Toekenning politiebevoegdheden en geweldsmiddelen aan buitengewoon opsporingsambtenaren

[Regeling vervallen per 01-01-2010.]
Geraadpleegd op 10-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 18-07-2007 en zichtdatum 20-09-2024.
Geldend van 01-01-2006 t/m 31-12-2009

Toekenning politiebevoegdheden en geweldsmiddelen aan buitengewoon opsporingsambtenaren

1. Samenvatting

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Tijdens het uitoefenen van zijn opsporingsbevoegdheden is de buitengewoon opsporingsambtenaar gehouden aan de regels van het Wetboek van Strafvordering en het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (BBO). Indien hem de bevoegdheid is verleend om geweld te gebruiken en/of de veiligheidsfouillering toe te passen dan wel aan hem geweldsmiddelen zijn toegekend, dient hij zich tevens te gedragen overeenkomstig de regels van de Politiewet 1993, de Wet wapens en munitie alsmede de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna te noemen: Ambtsinstructie). Aan de toekenning van voornoemde bevoegdheden en geweldsmiddelen zijn voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden worden in de onderhavige circulaire beschreven.

2. Inleiding

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

In mijn circulaire van 26 mei 2003, kenmerk 5228035/503, heb ik de criteria inzake de toekenning van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen aan buitengewoon opsporingsambtenaren nader uiteen gezet. In de afgelopen twee jaar heeft zich een aantal wijzigingen voorgedaan.

In de eerste plaats is voor de buitengewoon opsporingsambtenaren de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB) van kracht geworden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om, onder voorwaarden, aan buitengewoon opsporingsambtenaren pepperspray toe te kennen. Gelet op deze wijzigingen acht ik het aangewezen de circulaire van 26 mei 2003 integraal te herzien.

Uitgangspunt bij de toekenning van buitengewone opsporingsbevoegdheid is dat opsporing in beginsel een overheidstaak is. Dit impliceert dat het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen bij uitstek is voorbehouden aan overheidsfunctionarissen. Op dit uitgangspunt wordt een aantal uitzonderingen gemaakt:

  • a. apv-controleur en parkeercontroleur: In het Veiligheidsprogramma ‘Naar een veiliger samenleving’ (Kamerstukken II, 2002–2003, 28684, nr. 1) is aangegeven dat, in afwachting van de besluitvorming over de bestuurlijke boete, gemeenten onder voorwaarden particuliere functionarissen kunnen inzetten voor boa-taken op het gebied van de ‘kleine ergernissen’. De voorwaarden waaronder deze inhuur mogelijk is, staan verwoord in mijn Circulaire functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar van 8 december 2004, kenmerk 5324449/504. Opgemerkt zij, dat deze particuliere functionarissen alleen politiebevoegdheden kunnen krijgen, zonder geweldsmiddelen.

  • b. Functies betreffende de uitoefening van specifieke en beperkte taken waarmee een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid. Hierbij kan gedacht worden aan flora- en faunabeheerders, die reeds van oudsher in dienst zijn van een particuliere werkgever of gevallen waarbij als uitvloeisel van privatiseringsoperaties specifieke opsporingsbevoegdheden zijn overgeheveld van de publieke naar de private sector.

  • c. Buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst van een private rechtspersoon, mits de aandelen van deze private rechtspersoon voor 100% in handen zijn van een overheidsinstantie.

3. Toekenning van politiebevoegdheden

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd onder voorwaarden geweld te gebruiken en onderzoek aan de kleding van personen te verrichten (artikel 8, leden 1 en 3, van de Politiewet 1993). Op grond van artikel 8, zevende lid, van de Politiewet 1993 kunnen aan een buitengewoon opsporingsambtenaar deze zogenaamde politiebevoegdheden door mij worden toegekend.

De buitengewoon opsporingsambtenaar beschikt, tenzij deze op grond van de Circulaire functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen worden toegekend of op grond van een categoriale beschikking zijn toegekend, in beginsel niet over politiebevoegdheden. Indien politiebevoegdheden zijn toegekend beschikt de buitengewoon opsporingsambtenaar daarmee over dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als de ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, voor wat betreft het aanwenden van geweld, het melden van het gebruik van geweld en het toepassen van de veiligheidsfouillering. Indien aan de buitengewoon opsporingsambtenaar geen politiebevoegdheden zijn toegekend, mag deze geen geweld toepassen. Wel mag hij net als iedere burger aanhouden op heterdaad en daarbij gepast geweld gebruiken.

Bij de aanvraag van politiebevoegdheden zal de noodzaak duidelijk moeten worden aangetoond. Onderstaand worden de criteria voor de toekenning van politiebevoegdheden beschreven.

3.1. Gebruik van geweld

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Onder geweld wordt verstaan: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken (artikel 1 van de Ambtsinstructie).

Onder het aanwenden van geweld wordt verstaan: het gebruiken van geweld en het dreigen met geweld (artikel 1, derde lid, onder b en c, van de Ambtsinstructie). Het slechts vastpakken van een verdachte valt niet onder het aanwenden van geweld. Het duwen in een bepaalde richting of het met kracht tegenhouden van een verdachte valt wel onder het aanwenden van geweld.

De geweldsbevoegdheid wordt gerelateerd aan de toe te kennen of toegekende opsporingsbevoegdheid. Voor de toekenning van de geweldsbevoegdheid van artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 1993, gelden de volgende criteria:

  • de buitengewoon opsporingsambtenaar moet zelf verdachten aanhouden en overbrengen naar een plaats van verhoor;

  • er is geen beroep op de politie mogelijk;

  • de bevoegdheid tot het gebruik van geweld staat in verhouding tot de toe te kennen dan wel toegekende opsporingsbevoegdheid.

De geweldsbevoegdheid mag eerst worden uitgeoefend indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.

3.2. Veiligheidsfouillering

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Op grond van artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993 is een politieambtenaar bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar. De veiligheidsfouillering bestaat uit het met de hand aftasten van de kleding van de betrokkene. Het gaat daarbij om het zoeken naar gevaarlijke voorwerpen.

De bevoegdheid om de veiligheidsfouillering toe te passen wordt, evenals de geweldsbevoegdheid, gerelateerd aan de toe te kennen of toegekende opsporingsbevoegdheid. Voor de toekenning van de bevoegdheid ex artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993, gelden dezelfde criteria als voor toekenning van de geweldsbevoegdheid:

  • de buitengewoon opsporingsambtenaar moet zelf verdachten aanhouden en overbrengen naar een plaats van verhoor;

  • er is geen beroep op de politie mogelijk;

  • de bevoegdheid tot het toepassen van de veiligheidsfouillering staat in verhouding tot de toe te kennen dan wel toegekende opsporingsbevoegdheid.

De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik dient te worden gemaakt, is nader geregeld in de artikelen 20 en 21 van de Ambtsinstructie.

De veiligheidsfouillering mag eerst worden toegepast indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.

4. Toekenning van geweldsmiddelen

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

De buitengewoon opsporingsambtenaar beschikt, tenzij deze op grond van de Circulaire functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen worden toegekend of op grond van een categoriale beschikking zijn toegekend, in beginsel niet over geweldsmiddelen.

Aan de buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen de volgende geweldsmiddelen worden toegekend: de handboeien, de wapenstok, de pepperspray, het vuurwapen en de surveillancehond. Handboeien zijn volgens de Bewapeningsregeling politie en de Wet wapens en munitie (WWM) geen geweldsmiddel, maar worden in de RTGB wel als geweldsmiddel beschouwd.

Voor de toekenning van handboeien aan buitengewoon opsporingsambtenaren worden derhalve dezelfde criteria gehanteerd als voor de toekenning van de overige geweldsmiddelen.

Het toepassen van geweld met gebruik van een geweldsmiddel is een bevoegdheid die in beginsel alleen toekomt aan de gewapende macht van de overheid (de krijgsmacht) en de politie. Derhalve worden slechts in uitzonderlijke gevallen geweldsmiddelen aan anderen toegekend. Mede vanuit de doelstelling van de WWM wordt een restrictief beleid gehanteerd, verwoord in het ‘neen, tenzij…’ principe.

Het toekennen van geweldsmiddelen aan een buitengewoon opsporingsambtenaar geschiedt slechts indien de noodzaak hiertoe door de aanvrager aangetoond is en indien zijn bekwaamheid in de omgang met het betreffende wapen is aangetoond (zie ook art. 5, eerste lid, Regeling wapens en munitie, RWM). Het toekennen van de geweldsmiddelen wordt tevens afhankelijk gesteld van de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de vervulling van zijn functie met geweld of dreiging met geweld wordt geconfronteerd. In mijn circulaire Functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar is per functiecategorie de maximaal toe te kennen bewapening vastgesteld. Het formele kader voor de toekenning van de bevoegdheid tot het dragen en gebruiken van geweldsmiddelen aan buitengewoon opsporingsambtenaren wordt bepaald door de WWM en de RWM. Ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaren, tevens zijnde ambtenaren van politie (politieboa’s), is niet de RWM van toepassing, maar de Bewapeningsregeling politie. Het toekennen van wapenstok, pepperspray en vuurwapen aan politieboa’s geschiedt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij gezamenlijk (art. 3 Bewapeningsregeling politie) en valt buiten de reikwijdte van deze circulaire. De bevoegdheid tot het gebruik van handboeien kan wel door mij worden toegekend. De criteria voor toekenning van geweldsmiddelen worden hieronder beschreven.

Elke aanvraag tot het toekennen van geweldsmiddelen wordt afzonderlijk beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

  • a. Voor welke soort wetsovertreding(en) is de opsporingsbevoegdheid verleend?

    Bij het handhaven van artikelen uit het Wetboek van Strafrecht kan het gebruik van een geweldsmiddel meer proportioneel zijn dan bijvoorbeeld bij het handhaven van het ordeningsrecht.

  • b. Wat is de aard van de te verwachten agressie?

    Toekenning van een geweldsmiddel kan geïndiceerd zijn indien de verwachting is dat de buitengewoon opsporingsambtenaar daadwerkelijk te maken krijgt met fysiek geweld, in tegenstelling tot situaties waarbij de te verwachten agressie louter verbaal van aard is.

  • c. Over welke geweldsmiddelen kan de buitengewoon opsporingsambtenaar op basis van zijn taakstelling beschikken?

    Indien het bezwaarlijk of onmogelijk is om op een andere wijze te voorzien in de veiligheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar, kan hem een geweldsmiddel worden toegekend.

  • d. In welke frequentie en mate hebben zich in het verleden situaties voorgedaan waarbij bewapening wenselijk was geweest?

    Indien sprake is van toename van het aantal gevallen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar met geweld wordt geconfronteerd waarbij de aanwezigheid van enig geweldsmiddel wenselijk zou zijn geweest, kan een geweldsmiddel worden toegekend.

Indien de beantwoording van bovenstaande vragen nog onvoldoende duidelijkheid geeft over de aanwezigheid van de noodzaak, kunnen aanvullende vragen naar de (on)mogelijkheid van politieassistentie en de aandacht bij de scholing van buitengewoon opsporingsambtenaren voor het onderwerp sociale vaardigheden nog een nadere indicatie geven. Indien zich vaak situaties voordoen waarin het aanwenden van sociale vaardigheden en geweldsbeheersingstechnieken niet (meer) afdoende zijn, kan er aanleiding zijn voor het toekennen van geweldsmiddelen.

4.1. Handboeien

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Een buitengewoon opsporingsambtenaar kan worden aangewezen om handboeien te gebruiken (art. 37, tweede lid, van de Ambtsinstructie). Bij de beslissing omtrent het al dan niet toekennen, gelden de criteria a. tot en met d. zoals hiervoor beschreven.

De toekenning van de bevoegdheid om handboeien te gebruiken is in sterke mate afhankelijk van de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de vervulling van zijn functie met (dreiging met) geweld wordt geconfronteerd.

Het gebruik van de handboeien is uitsluitend toegestaan indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.

Het dragen van handboeien door een buitengewoon opsporingsambtenaar op het moment dat aan hem niet de bevoegdheid tot het gebruik van de handboeien is toegekend, is niet toegestaan. Hoewel het slechts dragen van handboeien niet wettelijk is verboden, acht ik het niet gewenst dat buitengewoon opsporingsambtenaren aan wie niet de bevoegdheid is toegekend de handboeien daadwerkelijk te gebruiken, deze zichtbaar dragen. Het zichtbaar dragen van handboeien kan enerzijds gezien worden als ‘passief gebruik’ in het kader van de taakuitoefening, anderzijds kan het dragen van handboeien leiden tot het actieve onbevoegde gebruik ervan.

4.2. Wapenstok

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Een buitengewoon opsporingsambtenaar kan worden uitgerust met een wapenstok. Bij de toekenning gelden de criteria a. tot en met d. zoals hiervoor beschreven. Evenals bij de toekenning van de handboeien is ook de toekenning van de bevoegdheid om een wapenstok te gebruiken in sterke mate afhankelijk van de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de vervulling van zijn functie met (bedreiging met) geweld wordt geconfronteerd.

Het gebruik van de wapenstok is uitsluitend toegestaan indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.

4.3. Pepperspray

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Bij besluit van 19 februari 2005 (Stb. 2005, 110) is de Ambtsinstructie gewijzigd. Deze wijziging houdt onder meer in dat het mogelijk is buitengewoon opsporingsambtenaren met pepperspray uit te rusten. Bij de toekenning gelden de criteria a. tot en met d. zoals hiervoor beschreven. Daarnaast geldend de volgende criteria:

  • De buitengewoon opsporingsambtenaar dient vuurwapendragend te zijn of, indien hij dit niet is, moet in de Circulaire functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar dan wel in een categoriale beschikking zijn opgenomen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar in aanmerking kan komen voor een vuurwapen (bijvoorbeeld de flora- en faunabeheerders, de politieboa en de FIOD-ECD).

  • Het is, bezwaarlijk of onmogelijk om een beroep te doen op de reguliere politie;

  • Het is bezwaarlijk of onmogelijk om op een andere, minder ingrijpende wijze in de beveiliging van de betrokkene te voorzien.

  • Artikel 5a van de Uitrustingsregeling politie 1994 is van overeenkomstige toepassing op de buitengewoon opsporingsambtenaren.

Nazorg

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

De toelichting bij de artikelen 12a, tweede lid, 12b en 12c van de Ambtsinstructie bepaalt dat na gebruik van de pepperspray de opsporingsambtenaar verantwoordelijk is voor het verlenen van adequate nazorg. In artikel 5a van de Uitrustingsregeling politie 1994 is een bepaling opgenomen dat de met pepperspray bewapende ambtenaren dienen te beschikken over de voorgeschreven middelen voor het kunnen verlenen van een adequate nazorg. Dit nazorgprotocol is van overeenkomstige toepassing op buitengewoon opsporingsambtenaren die beschikken over pepperspray. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in de Circulaire Landelijke invoering van het geweldsmiddel pepperspray nadere voorschriften gegeven ter zake de nazorg bij het gebruik van pepperspray. In deze circulaire worden de nadere voorschriften als volgt omschreven.

In deze voorschriften wordt een onderscheid gemaakt tussen gewone nazorg en nazorg bij het optreden van medische noodsituaties. De politieambtenaar die pepperspray heeft gebruikt verricht de gewone nazorg. De nazorg bij het optreden van medische noodsituaties wordt verricht door medisch geschoold personeel. Deze voorschriften zijn toegesneden op een situatie waarbij tegen een verdachte pepperspray wordt gebruikt. Indien van toepassing wordt dezelfde nazorg zo mogelijk eveneens verleend aan collega-ambtenaren en aan omstanders die met het middel in aanraking komen.

De nazorg vindt plaats door middel van toepassing van de nazorgmiddelen, dat wil zeggen middelen bestemd voor deze nazorg, van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van een Europese aanbestedingsprocedure geselecteerd merk en type alsmede door het gebruik van oogdouches.

Tot het moment dat de aanbestedingsprocedure geheel is afgerond worden de nazorgmiddelen gebruikt welke ten behoeve van de pilot zijn aangeschaft.

  • a. De normale symptomen optredend na gebruik van pepperspray

    De ogen. De effecten op de ogen bestaan uit een hevige tranenstroom gepaard gaande met het reflexmatig sluiten van de ogen. De ogen zijn gedurende enige tijd niet meer te openen.

    De huid. Na gebruik van pepperspray treedt bij de betrokken persoon heftige pijn en een sterk branderig gevoel op de getroffen huid op. De pijn verdwijnt meestal na plusminus 60 minuten.

    Luchtwegen. Door het middel kan kortdurende kortademigheid worden veroorzaakt. Er kan slijmafscheiding in neus en keelholte ontstaan. Daarnaast kunnen heftige hoestbuien optreden.

    Soms treedt tijdelijk luchtwegvernauwing op waardoor de diepe ademhaling wordt bemoeilijkt.

    Motoriek. Het middel kan tot verlies van controle over de motoriek leiden. Reflexmatig buigt men voorover. Gevoelens van paniek en desoriëntatie zijn daarbij kenmerkend.

  • b. De gewone nazorg

    Door de pijn die het middel veroorzaakt zullen bij de getroffen personen dikwijls gevoelens van paniek optreden. Om die reden dient de betrokkene op zijn gemak gesteld te worden. Uitgelegd wordt dat de pijn binnen een uur grotendeels voorbij is en dat dit bij eventuele benauwdheidsklachten normaal gesproken nog eerder het geval zal zijn.

    In iedere surveillanceauto dienen de speciale nazorgmiddelen aanwezig te zijn. Zodra de situatie dit toelaat worden, indien de betrokken persoon dit wenst, ter verlichting van de effecten het gezicht en de ogen van de betrokken persoon behandeld met de nazorgmiddelen. Indien deze middelen onvoldoende verlichting hebben geboden dan dienen de getroffen huid en de ogen te worden behandeld met koel stromend water. Voor de behandeling van de ogen wordt zo mogelijk gebruik gemaakt van de oogdouches die hiervoor in een aantal politiebureaus zijn geïnstalleerd. Er wordt op toegezien dat voor het reinigen in geen geval gebruik wordt gemaakt van zeep of crèmes of andere afsluitende stoffen. Daarmee vindt afsluiting plaats waardoor de pijn langer zal aanhouden. Zodra de situatie dit toelaat wordt degene tegen wie de pepperspray is ingezet er op gewezen dat het ter verlichting van de pijn verstandig is om eventuele contactlenzen zo snel mogelijk te verwijderen.

    Ter voorkoming van benauwdheidsklachten zorgt de betrokken politieambtenaar er voor dat degene tegen wie de pepperspray is ingezet voldoende frisse lucht kan inademen. Om dezelfde reden wordt tevens vermeden dat de ademhaling door de houding of de wijze van boeien van de betrokkene wordt belemmerd. Dat betekent dat de borstkas en de buik van de betrokkene volledig vrij moeten blijven. In dat kader is het in ieder geval niet toegestaan de betrokkene op zijn buik te leggen, of door middel van het zogenoemde hogtying te boeien.

  • c. De nazorg bij medische noodsituaties

    Door een samenloop van factoren is het in uitzonderlijke situaties mogelijk dat degene tegen wie de pepperspray is ingezet in een medische noodsituatie komt te verkeren.

    Het is niet mogelijk bij voorbaat te bepalen in welke gevallen de gewone nazorg of de nazorg voorgeschreven in noodsituaties moet worden verleend. Om die reden dient de politieambtenaar die het middel heeft toegepast de reacties van degene tegen wie de pepperspray is ingezet nauwlettend gade te slaan. Indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de betrokkene reacties vertoont die afwijkend zijn van de hierboven beschreven normale reacties na gebruik van pepperspray – waardoor degene tegen wie de pepperspray is ingezet mogelijk in een medische noodsituatie komt te verkeren of dreigt te komen verkeren – dan wordt onmiddellijk medische hulp ingeschakeld. Dit geschiedt door het via de meldkamer oproepen van een ambulance of doordat de politieambtenaar degene tegen wie de pepperspray is ingezet zelf naar de dichtstbijzijnde medische hulpverlening vervoert. In ieder geval wordt in een dergelijke situatie steeds voor de snelste oplossing gekozen.

    Het gebruik van de pepperspray is uitsluitend toegestaan indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.

4.4. Vuurwapen

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Bij de beoordeling of er sprake is van noodzaak tot bewapening met een vuurwapen worden, naast de hiervoor beschreven criteria a. tot en met d. aanvullend de volgende criteria gehanteerd:

  • 1. Er moet een redelijke verwachting bestaan dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de uitoefening van zijn functie in de (onvoorziene) omstandigheden komt te verkeren, dat hij of anderen met onmiddellijk schietwapengebruik of onmiddellijke dreiging met een schietwapen wordt geconfronteerd;

  • 2. Het is, indien zich een geval als onder 1. genoemd voordoet, bezwaarlijk of onmogelijk om een beroep te doen op de reguliere politie;

  • 3. Het is bezwaarlijk of onmogelijk om op een andere, minder ingrijpende wijze in de beveiliging van de betrokkene te voorzien.

Het gebruik van het vuurwapen is uitsluitend toegestaan indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.

4.5. Surveillancehond

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Het formele kader voor de toekenning van de bevoegdheid tot gebruik van een politiesurveillancehond wordt bepaald door de artikelen 15 en 37, tweede lid, van de Ambtsinstructie en de Regeling politiesurveillancehonden 1999. Het inzetten van een politiesurveillancehond is slechts geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider bij de surveillancedienst (artikel 15, eerste lid, onder a, van de Ambtsinstructie).

De geleider dient in het bezit te zijn van certificaat. Een keuringscommissie verstrekt aan de geleider een certificaat op naam van de combinatie van de geleider en de politiesurveillancehond, indien die combinatie onder leiding van die geleider aan de keuringseisen heeft voldaan.

In de Regeling politiesurveillancehonden wordt het kader aangegeven met betrekking tot de keuring en de keuringseisen voor de combinatie. De keuringseisen zijn opgenomen in het Keuringsreglement politiesurveillancehond.

Evenals bij de toekenning van de hierboven beschreven geweldsmiddelen is ook de toekenning van de bevoegdheid om een politiesurveillancehond in te zetten in sterke mate afhankelijk van de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de vervulling van zijn functie met geweld of de dreiging met geweld wordt geconfronteerd.

4.6. Het gebruik van uitrustingsstukken

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Op het moment dat er wijzigingen plaatsvinden in de uitrustingsstukken of bewapening die door de politie worden gebruikt, bijvoorbeeld het holster of munitie, gelden deze wijzigingen tevens voor de buitengewoon opsporingsambtenaren. Op deze wijze wordt eenduidigheid in bewapening en uitrustingsstukken nagestreefd.

4.7. Het aanvragen van de toekenning van geweldsmiddelen

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

Aanvragen voor toekenning van politiebevoegdheden en/of geweldsmiddelen kunnen worden ingediend bij het Ministerie van Justitie.

Aan de toekenning van geweldsmiddelen aan buitengewoon opsporingsambtenaren kunnen nadere voorwaarden worden verbonden. Zo kan ervoor gekozen worden om, bij wijze van proef, voor een kortere periode bepaalde geweldsmiddelen toe te kennen of kan een aanvullende opleidingseis worden gesteld.

5. Bekwaamheidseisen

[Regeling vervallen per 01-01-2010]

In de Regeling toetsing geweldbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB) worden regels gesteld inzake de toetsing van ambtenaren van buitengewoon opsporingsambtenaren ter zake van geweldsbeheersing, aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en de schietvaardigheid. Deze regeling is op 1 oktober 2003 in werking getreden en laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2005.

In artikel 4, sub b, van de Ambtsinstructie wordt bepaald dat het gebruik van een geweldsmiddel slechts is toegestaan door een ambtenaar die in het gebruik van dat geweldsmiddel is geoefend. Voorts wordt in artikel 5 van de Regeling wapens en munitie bepaald dat de buitengewoon opsporingsambtenaar slechts met een wapen kan worden uitgerust indien de noodzaak van het dragen van dat wapen aannemelijk wordt gemaakt en de bekwaamheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar met het wapen is aangetoond. De RTGB is te zien als een uitwerking van deze regels.

Essentie van de RTGB is, dat alle buitengewoon opsporingsambtenaren die één of meer politiebevoegdheden hebben ofwel politiebevoegdheden en één of meer geweldsmiddelen, dienen te voldoen aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB. Voor inhoudelijke uitleg van de RTGB en het toetsingsschema wordt verwezen naar de toelichting op deze regeling.

De

Minister

van Justitie,
namens deze:
de

Directeur-Generaal Rechtshandhaving

,

J. van der Vlist