4. Toekenning van geweldsmiddelen
[Regeling vervallen per 01-01-2010]
De buitengewoon opsporingsambtenaar beschikt, tenzij deze op grond van de Circulaire
functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen worden toegekend of op grond van een categoriale beschikking zijn toegekend,
in beginsel niet over geweldsmiddelen.
Aan de buitengewoon opsporingsambtenaar kunnen de volgende geweldsmiddelen worden
toegekend: de handboeien, de wapenstok, de pepperspray, het vuurwapen en de surveillancehond.
Handboeien zijn volgens de Bewapeningsregeling politie en de Wet wapens en munitie (WWM) geen geweldsmiddel, maar worden in de RTGB wel als geweldsmiddel beschouwd.
Voor de toekenning van handboeien aan buitengewoon opsporingsambtenaren worden derhalve
dezelfde criteria gehanteerd als voor de toekenning van de overige geweldsmiddelen.
Het toepassen van geweld met gebruik van een geweldsmiddel is een bevoegdheid die
in beginsel alleen toekomt aan de gewapende macht van de overheid (de krijgsmacht)
en de politie. Derhalve worden slechts in uitzonderlijke gevallen geweldsmiddelen
aan anderen toegekend. Mede vanuit de doelstelling van de WWM wordt een restrictief beleid gehanteerd, verwoord in het ‘neen, tenzij…’ principe.
Het toekennen van geweldsmiddelen aan een buitengewoon opsporingsambtenaar geschiedt
slechts indien de noodzaak hiertoe door de aanvrager aangetoond is en indien zijn
bekwaamheid in de omgang met het betreffende wapen is aangetoond (zie ook art. 5, eerste lid, Regeling wapens en munitie, RWM). Het toekennen van de geweldsmiddelen wordt tevens afhankelijk gesteld van
de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bij
de vervulling van zijn functie met geweld of dreiging met geweld wordt geconfronteerd.
In mijn circulaire Functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar is per functiecategorie de maximaal toe te kennen bewapening vastgesteld. Het formele
kader voor de toekenning van de bevoegdheid tot het dragen en gebruiken van geweldsmiddelen
aan buitengewoon opsporingsambtenaren wordt bepaald door de WWM en de RWM. Ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaren, tevens zijnde ambtenaren van
politie (politieboa’s), is niet de RWM van toepassing, maar de Bewapeningsregeling politie. Het toekennen van wapenstok, pepperspray en vuurwapen aan politieboa’s geschiedt
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij gezamenlijk
(art. 3 Bewapeningsregeling politie) en valt buiten de reikwijdte van deze circulaire. De bevoegdheid tot het gebruik
van handboeien kan wel door mij worden toegekend. De criteria voor toekenning van
geweldsmiddelen worden hieronder beschreven.
Elke aanvraag tot het toekennen van geweldsmiddelen wordt afzonderlijk beoordeeld
aan de hand van de volgende criteria:
-
a. Voor welke soort wetsovertreding(en) is de opsporingsbevoegdheid verleend?
Bij het handhaven van artikelen uit het Wetboek van Strafrecht kan het gebruik van een geweldsmiddel meer proportioneel zijn dan bijvoorbeeld bij
het handhaven van het ordeningsrecht.
-
b. Wat is de aard van de te verwachten agressie?
Toekenning van een geweldsmiddel kan geïndiceerd zijn indien de verwachting is dat
de buitengewoon opsporingsambtenaar daadwerkelijk te maken krijgt met fysiek geweld,
in tegenstelling tot situaties waarbij de te verwachten agressie louter verbaal van
aard is.
-
c. Over welke geweldsmiddelen kan de buitengewoon opsporingsambtenaar op basis van zijn
taakstelling beschikken?
Indien het bezwaarlijk of onmogelijk is om op een andere wijze te voorzien in de veiligheid
van de buitengewoon opsporingsambtenaar, kan hem een geweldsmiddel worden toegekend.
-
d. In welke frequentie en mate hebben zich in het verleden situaties voorgedaan waarbij
bewapening wenselijk was geweest?
Indien sprake is van toename van het aantal gevallen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar
met geweld wordt geconfronteerd waarbij de aanwezigheid van enig geweldsmiddel wenselijk
zou zijn geweest, kan een geweldsmiddel worden toegekend.
Indien de beantwoording van bovenstaande vragen nog onvoldoende duidelijkheid geeft
over de aanwezigheid van de noodzaak, kunnen aanvullende vragen naar de (on)mogelijkheid
van politieassistentie en de aandacht bij de scholing van buitengewoon opsporingsambtenaren
voor het onderwerp sociale vaardigheden nog een nadere indicatie geven. Indien zich
vaak situaties voordoen waarin het aanwenden van sociale vaardigheden en geweldsbeheersingstechnieken
niet (meer) afdoende zijn, kan er aanleiding zijn voor het toekennen van geweldsmiddelen.
4.1.
Handboeien
[Regeling vervallen per 01-01-2010]
Een buitengewoon opsporingsambtenaar kan worden aangewezen om handboeien te gebruiken
(art. 37, tweede lid, van de Ambtsinstructie). Bij de beslissing omtrent het al dan niet toekennen, gelden de criteria a. tot
en met d. zoals hiervoor beschreven.
De toekenning van de bevoegdheid om handboeien te gebruiken is in sterke mate afhankelijk
van de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar
bij de vervulling van zijn functie met (dreiging met) geweld wordt geconfronteerd.
Het gebruik van de handboeien is uitsluitend toegestaan indien de buitengewoon opsporingsambtenaar
heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen als gesteld in de RTGB.
Het dragen van handboeien door een buitengewoon opsporingsambtenaar op het moment
dat aan hem niet de bevoegdheid tot het gebruik van de handboeien is toegekend, is
niet toegestaan. Hoewel het slechts dragen van handboeien niet wettelijk is verboden,
acht ik het niet gewenst dat buitengewoon opsporingsambtenaren aan wie niet de bevoegdheid
is toegekend de handboeien daadwerkelijk te gebruiken, deze zichtbaar dragen. Het
zichtbaar dragen van handboeien kan enerzijds gezien worden als ‘passief gebruik’
in het kader van de taakuitoefening, anderzijds kan het dragen van handboeien leiden
tot het actieve onbevoegde gebruik ervan.
4.5.
Surveillancehond
[Regeling vervallen per 01-01-2010]
Het formele kader voor de toekenning van de bevoegdheid tot gebruik van een politiesurveillancehond
wordt bepaald door de artikelen 15 en 37, tweede lid, van de Ambtsinstructie en de Regeling politiesurveillancehonden 1999. Het inzetten van een politiesurveillancehond is slechts geoorloofd onder het direct
en voortdurend toezicht van een geleider bij de surveillancedienst (artikel 15, eerste lid, onder a, van de Ambtsinstructie).
De geleider dient in het bezit te zijn van certificaat. Een keuringscommissie verstrekt
aan de geleider een certificaat op naam van de combinatie van de geleider en de politiesurveillancehond,
indien die combinatie onder leiding van die geleider aan de keuringseisen heeft voldaan.
In de Regeling politiesurveillancehonden wordt het kader aangegeven met betrekking tot de keuring en de keuringseisen voor
de combinatie. De keuringseisen zijn opgenomen in het Keuringsreglement politiesurveillancehond.
Evenals bij de toekenning van de hierboven beschreven geweldsmiddelen is ook de toekenning
van de bevoegdheid om een politiesurveillancehond in te zetten in sterke mate afhankelijk
van de in redelijkheid te verwachten kans dat de buitengewoon opsporingsambtenaar
bij de vervulling van zijn functie met geweld of de dreiging met geweld wordt geconfronteerd.