– Hoge Raad, 27 april 1983, nr. 21757 (BNB 1983/193*, FED 1983/5)
Belanghebbende woonde tot juni 1978 zelfstandig in een eigen woning. Door zijn werkgever
werd hij voor enkele jaren in Parijs gedetacheerd, alwaar hij een gemeubileerd appartement
bewoonde. De woning in Nederland is niet verhuurd. In juni 1980 keerde hij naar Nederland
terug. De inspecteur wijst het verzoek om vrijstelling van de belastingen bij invoer
(omzetbelasting en BVB) voor een tot zijn verhuisboedel behorende personenauto af.
Volgens de Hoge Raad kan niet gezegd worden dat de belanghebbende in juni 1980 nog
geen verblijf hier te lande had. Hieruit volgt dat hij geen aanspraak kan doen gelden
op de vrijstelling. De vraag of de belanghebbende in Frankrijk dan wel in Nederland
zijn hoofdverblijf had behoeft geen bespreking.
– Hof Den Haag, 5 september 1990, nr. 2628/89 (VN 1991/224)
Belanghebbende heeft bij de overbrenging van zijn normale verblijfplaats van West-Duitsland
naar Nederland voorwaardelijke vrijstelling bij invoer verkregen voor een tot zijn
verhuisboedel behorende personenauto. Aan de desbetreffende vergunning is onder meer
de voorwaarde verbonden dat de auto gedurende twaalf maanden na de aanvaarding van
de aangifte ten invoer niet mag worden overgedragen enz., tenzij met hiertoe verkregen
toestemming van de inspecteur. De vrijstelling verviel nu belanghebbende – al dan
niet door een misverstand met betrekking tot de aanvang van bedoelde periode – de
auto binnen twaalf maanden na aanvaarding van de aangifte ten invoer zonder toestemming
van de inspecteur vervreemdde, ook al had hij niet de bedoeling daarmee de belasting
te ontduiken.
– Hof Den Haag, 13 maart 1998, nr. 97/00177 (VN 1998/41.21)
Als voorwaarde voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling in de BPM stelt de
inspecteur in de vergunning dat het motorrijwiel niet binnen twaalf maanden na afgifte
van Deel II (vanaf 1 juni 2004: Deel I B) van het Nederlandse kentekenbewijs mag worden
uitgeleend, etc. Belanghebbende stelt telefonisch van de douane te hebben vernomen
dat de termijn van twaalf maanden aanvangt bij binnenbrengen van het motorrijwiel
in Nederland en dat dit tijdstip recht doet aan de bedoeling van de vrijstelling als
voortzetting van de voormalige douanevrijstelling bij invoer.
Nu de BPM niet is verschuldigd ter zake van het brengen van de motor in Nederland,
maar ter zake van de registratie in het kentekenregister, moet voor de aanvang van
de termijn van twaalf maanden bij die feiten worden aangesloten. De door belanghebbende
gestelde feiten en omstandigheden omtrent de inlichtingen van de douane, zijn niet
voldoende om met vrucht het vertrouwensbeginsel in te roepen.
– Hoge Raad, 9 september 1998, nr. 33563 (VN 1998/48.23)
Begin 1994 is een vergunning tot verhuisboedelvrijstelling verkregen en is de auto
voorzien van een Nederlands kenteken. Eind 1994 is de auto ontvreemd. Met de verzekeringsmaatschappij
is een overeenkomst tot eigendomsoverdracht gesloten, waarbij de eigenaar heeft verklaard,
bij de finale kwijting, aan de verzekeraar de feitelijke macht afstaat die nog over
de auto kan worden uitgeoefend. De inspecteur legt een naheffingsaanslag BPM op.
Volgens de Hoge Raad staat vast dat de auto is gestolen, dat de eigendom is overgedragen
aan de verzekeraar, doch dat de verzekeraar niet de feitelijke beschikkingsmacht heeft
verkregen, aangezien de auto niet is teruggevonden. Naar niet voor redelijke twijfel
vatbaar is, kan de hiervoor bedoelde enkele overdracht van de eigendom aan de verzekeraar,
niet worden aangemerkt als uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen.
– President Rb ’s-Hertogenbosch, 29 november 2000, nr. 00/2730 (VN 2001/11.9)
Zakelijk en privé gebruikt de belanghebbende twee personenauto’s, die voorzien zijn
van een Belgisch kenteken. De inspecteur heeft het verzoek om toepassing van de verhuisboedelvrijstelling
voor deze auto’s afgewezen. De belanghebbende wil, totdat op het vrijstellingsverzoek
definitief is beslist, met de personenauto’s gebruik maken van de weg in Nederland.
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening echter af. Er is geen
sprake van een spoedeisend belang. Door afwijzing van het verzoek komt het bedrijf
van belanghebbende niet in gevaar. Ook anderszins is geen sprake van een onevenredig
nadeel aan de kant van de verzoeker, nu dit nadeel beperkt blijft tot de kosten van
een – representatieve – huurauto.
– Hoge Raad, 14 maart 2001, nr. 36050 (BNB 2001/209, VN 2001/18.34)
Invoer in 1993 van een auto met voorwaardelijke vrijstelling invoerbelastingen. Tevens
is de verhuisboedelvrijstelling verleend voor de BPM. De auto werd echter uitsluitend
voor zakelijk gebruik gebezigd. De Tariefcommissie stelde de inspecteur in het gelijk
wat betreft de verstuurde uitnodiging tot betaling. Ondertussen is op diezelfde gronden
tevens een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De Hoge Raad accordeert deze BPM-aanslag,
omdat door de uitspraak van de Tariefcommissie is komen vast te staan dat de rechten
bij invoer verschuldigd zijn geworden. Op grond van art. 4, vijfde lid, van het besluit is dan ook terecht de BPM verschuldigd en de BPM-vrijstelling niet van toepassing.
De Hoge Raad oordeelt tevens dat de BPM niet is aan te merken als een ‘determination
of his civil rights and obligations’ (artikel 6, eerste lid, EVRM), zodat belanghebbendes
grief faalt, dat het Nederlandse recht in strijd is met dat artikel doordat de toegang
tot de rechter afhankelijk blijkt van de gekozen beroepsgang.
– Hof ’s-Hertogenbosch, 21 januari 2002, nr. 99/30168 (VN 2002/20.18)
De belanghebbende heeft de auto vervreemd binnen de in de verhuisboedelvergunning
vermelde termijn van een jaar na afgifte van het kentekenbewijs. De belanghebbende
stelt echter dat hij aan de mondelinge uitlatingen van de douane-ambtenaren, met name
bij de overlegging van de vergunningaanvraag, het in rechte te beschermen vertrouwen
mocht ontlenen, dat hij geen BPM verschuldigd zou worden als hij de auto zonder winstoogmerk
binnen de 12-maands termijn zou vervreemden. Deze stelling kan de belanghebbende niet
baten. Als de bewuste mededeling al zou zijn gedaan, is dat gebeurd vóórdat de vergunning
werd verleend en is hij zozeer in strijd met de voorwaarden in die vergunning, dat
het de belanghebbende duidelijk had moeten zijn dat die mededeling (toezegging dan
wel informatieverstrekking) door de inspecteur was teruggenomen. Op zijn minst had
het op de weg van de belanghebbende gelegen om de kwestie na ontvangst van de vergunning
ter verduidelijking nogmaals aan te kaarten.
– Hof Arnhem, 14 maart 2002, nr. 99/1139 (VN 2002/33.26)
Bij de behandeling van het verzoek van de belanghebbende om een verhuisboedelvrijstelling
voor zijn personenauto bleek dat voor dezelfde auto al aan zijn in Nederland wonende
echtgenote een vrijstellingsvergunning BPM is verleend op grond van artikel 2 van het besluit. Dit in verband met haar werkzaamheden voor zijn tandartsenpraktijk in Duitsland.
Nu de auto niet diende voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbende, is zijn
verzoek om de auto als verhuisgoed aan te merken en daardoor vrijstelling van BPM
te krijgen, terecht afgewezen.
– Hoge Raad, 20 december 2002, nr. 36579 (Infobulletin 2003/118, BNB 2003/77, VN 2003/5.28,
WFR 2003/25)
Belanghebbende was in loondienst werkzaam in Duitsland. Hij beschikte aldaar over
gehuurde woonruimte. Zijn echtgenote woonde in Nederland. Op haar woonadres stond
ook belanghebbende ingeschreven. Door de week verbleef belanghebbende op zijn adres
in Duitsland, in de weekenden was hij bij zijn gezin. Na beëindiging van de dienstbetrekking
in Duitsland ging belanghebbende weer in Nederland wonen. Hij verzocht voor zijn in
bezit zijnde auto met Duits kenteken om toepassing van de verhuisboedelvrijstelling.
Het Hof oordeelt dat belanghebbendes normale verblijfplaats in Nederland was, zodat
de vrijstelling niet kan worden verleend. De Hoge Raad is het hier mee eens. In dit
geval laten de feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende het permanente
centrum van zijn belangen in Nederland had.
– Hoge Raad, 11 april 2003, nr. 36729 (Infobulletin 2003/417, BNB 2003/208*, FED 2003/229
en 341, VN 2003/21.16 en 62.30, WFR 2003/680)
Een werknemer heeft, met uitsluiting van ieder ander, een personenauto volledig ter
beschikking gesteld gekregen van zijn in het buitenland gevestigde werkgever, zowel
voor persoonlijk gebruik als voor gebruik ten behoeve van zijn werkzaamheden voor
de werkgever. In verband met zijn overplaatsing naar Nederland (ruim een jaar later)
maakt de werknemer gebruik van het aan hem bij ingebruikname van de auto toegekende
voorkeurskooprecht. Hij koopt de auto, verhuist naar Nederland en verzoekt, onder
andere voor de auto, om toepassing van de verhuisboedelvrijstelling, hetgeen wordt
afgewezen.
De definitie en uitleg van de begrippen ‘persoonlijke goederen’ (artikel 1, tweede
lid onder c, Vo 918/83) en ‘bezit’ (artikel 3, onder a, Vo 918/83) betreft de uitleg
van communautaire bepalingen. De Hoge Raad verzoekt daarom aan het Hof van Justitie
EG om een prejudiciële beslissing inzake de uitleg van deze begrippen en schorst de
behandeling van de zaak. Zie arrest HvJ EG van 17 maart 2005, nr. C-170/03.
– Hof Amsterdam DK, 30 september 2003, nr. 2002/00222 (Infobulletin 2003/1014)
De belanghebbende heeft zijn normale verblijfplaats vanuit Zuid-Afrika in Nederland
gevestigd. De periode tussen zijn vestiging in Nederland en de datum waarop de goederen
voor het vrije verkeer zijn aangegeven is echter langer dan twaalf maanden, zodat
niet is voldaan aan de twaalf-maandstermijn. Wegens bijzondere omstandigheden kan
van deze termijn worden afgeweken. Dat de belanghebbende pas na goed anderhalf jaar
over een woning beschikte, waarin hij plaats had voor zijn huisraad, is geen bijzondere
omstandigheid. Het verlies van zijn baan als gevolg van ‘omgekeerde discriminatie’
is dat evenmin. Er bestaat geen mogelijkheid deze termijn te verlengen, daargelaten
dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van zijn vertrek
sprake was van ‘uitzonderlijke politieke omstandigheden’.
– Hof ’s-Hertogenbosch, 5 oktober 2004, nrs. 02/02207en 02/02208 (VN 2005/11.1.13)
De inspecteur heeft bij beschikking een ‘vergunning vrijstelling van BPM bij overbrenging’
voor de personenauto van de belanghebbende afgegeven. Met gebruikmaking van deze vergunning
heeft de belanghebbende zijn auto ter registratie aangegeven. Daarna concludeert de
inspecteur uit de bevindingen van een FIOD-onderzoek dat de vrijstellingsvergunning
ten onrechte is afgegeven. Hij legt aan de belanghebbende een naheffingsaanslag BPM
op. De vergunning wordt niet ingetrokken. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende aan
de vergunning het recht kon ontlenen de personenauto onder vrijstelling van BPM naar
Nederland over te brengen. De vergunning laat – buiten de gevallen van overtreding
van de daarin genoemde voorwaarden, hetgeen hier niet aan de orde is – niet toe dat
van de vergunninghouder BPM wordt geheven. Wenst de inspecteur daartoe toch over te
gaan, dan zal hij eerst de vergunning moeten intrekken. De mogelijkheid een eenmaal
genomen besluit in te trekken ligt besloten in artikel 3:30 van de Awb. Artikel 8 van het CDW opent de mogelijkheid een gunstige beschikking met terugwerkende
kracht in te trekken, (onder meer) wanneer deze werd genomen op grond van onjuiste
en onvolledige gegevens. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraken casstie ingesteld
(Hoge Raad, nrs. 42029 en 42030).
– HvJ EG, 17 maart 2005, nr. C-170/03 (VN 2005/18.18*)
Antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad (zie HR, 11 april 2003, nr. 36729).
Een personenauto, die zowel voor particuliere doeleinden als voor beroepsdoeleinden
is gebruikt, kan als persoonlijk goed in de zin van artikel 1, tweede lid, onderdeel
c, van de Vo 918/83 worden aangemerkt. Onder ‘bezit’ als bedoeld in artikel 3 van
deze Verordening moet worden verstaan ‘feitelijke macht uitoefenen’. Een en ander
brengt het HvJ EG tot het oordeel dat de auto van de belanghebbende op grond van de
artikelen 2 en 3 van de Vo 918/83 voor een douanevrijstelling in aanmerking komt.
– Hof ’s-Hertogenbosch, 30 mei 2005, nr. 02/04130 (NFTR 2005/931)
Belanghebbende heeft twee auto’s onder toepassing van een vrijstellingsvergunning
als verhuisgoed naar Nederland overgebracht. Binnen twaalf maanden na aanvaarding
van de aangiften voor het vrije verkeer zijn de auto’s verkocht. Hierdoor heeft de
belanghebbende in strijd gehandeld met artikel 7, eerste lid, van de Vo 918/83. Aan
dit oordeel kan niet afdoen dat de overschrijving van het kenteken van beide auto’s
in het kentekenregister pas na het verstrijken van de twaalfmaandstermijn heeft plaatsgevonden.
De belanghebbende heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld (Hoge Raad, nr. 42326).