Regeling voorkoming verontreiniging door schepen

Geraadpleegd op 26-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 18-06-2014 en zichtdatum 25-12-2024.
Geldend van 18-06-2014 t/m 30-06-2014

Regeling van 12 december 2006, nr. HDJZ/SCH/2006-1945, Hoofddirectie Juridische Zaken, houdende nadere regels ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Regeling voorkoming verontreiniging door schepen)

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 1, tweede lid, 8, 11, 15, 32, 35, 38 van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen, artikel 2 van het Besluit havenontvangstvoorzieningen, artikel 13, derde lid,14, tweede lid, en 30 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, alsmede op de in artikel 1 van deze regeling genoemde richtlijnen en verordeningen;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. besluit: Besluit voorkoming verontreiniging door schepen;

  • b. richtlijn 94/25/EG: richtlijn nr. 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten met betrekking tot pleziervaartuigen (PbEG L 164);

  • c. richtlijn 96/98/EG: richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG 1997, L 46);

  • d. richtlijn 1999/32/EG: richtlijn nr. 1999/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L121);

  • e. richtlijn 2005/35/EG: richtlijn nr. 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken (PbEU L 255);

  • f. verordening (EU) 530/2012: verordening (EU) nr. 530/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (PbEU L 172);

  • g. verordening (EG) 782/2003: verordening (EG) nr. 782/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 april 2003 houdende een verbod op organische tinverbindingen op schepen (PbEU L 115);

  • h. emissiereductiemethode: technische methode als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 1999/32/EG;

  • i. gebied voor emissiebeheersing voor SOx en fijnstof: gebied als bedoeld in voorschrift 14 van Bijlage VI van het Verdrag, waar bijzondere verplichte maatregelen voor emissies door schepen gelden teneinde lucht verontreiniging door SOx en fijnstof en de daarmee gepaard gaande schadelijke invloed op de volksgezondheid en het milieu te voorkomen, beperken en beheersen;

  • j. schip op zijn ligplaats: schip op zijn ligplaats als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 1999/32/EG;

  • k. IMDG-Code: de bij resolutie MSC.122(75) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Internationale Code voor gevaarlijke stoffen (International Maritime Dangerous Goods Code);

  • l. resolutie A.495(XII): resolutie A.495(XII) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende herziene Specificaties voor olietankschepen met aangewezen schone-ballasttanks;

  • m. resolutie A.446(XI): resolutie A.446(XI) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende Specificaties voor het ontwerp, de werkwijze en de regeling van ruwe-oliewassystemen;

  • n. resolutie A.673(16): resolutie A.673(16) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende Richtlijnen voor het vervoer en de behandeling van beperkte hoeveelheden gevaarlijke en schadelijke vloeistoffen in bulk door offshore ondersteuningsschepen;

  • o. Minister: Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 1a*. Toepassing op Caribisch-Nederlandse schepen

[Treedt in werking op 01-07-2014]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1a. Aanwijzing richtlijn monitoring- en informatiesysteem zeescheepvaart

De richtlijn, bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel z, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen betreft richtlijn nr. 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad (PbEU 2002, L 208), zoals deze laatstelijk gewijzigd is bij richtlijn nr. 2011/15/EG van de Commissie van 23 februari 2011 (PbEU 2011, L 49).

Artikel 2. Bouwdatum van een schip

Als bouwdatum van een schip wordt aangemerkt de dag waarop de kiel van het schip is gelegd, dan wel de dag waarop met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de op grond van deze regeling toepasselijke code, resoluties, richtlijnen of verordeningen is bepaald, een met de kiellegging vergelijkbaar stadium is bereikt. Artikel 4, tweede lid, van het besluit is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 2. Eisen aan schepen

§ 1. Eisen aan schepen

Artikel 3. Eisen op grond van verordening (EU) 530/2012

Een olietankschip van 150 GT of meer voldoet in aanvulling op de ingevolge artikel 5, eerste lid, van het besluit toepasselijke eisen van Bijlage I van het Verdrag mede aan de eisen van verordening (EU) 530/2012.

Artikel 5. Alternatieve maatregel voor de beheersing van NOx-emissies

De Wet pleziervaartuigen in samenhang met de in bijlage I van richtlijn 94/25/EG opgenomen essentiële eisen voor de uitlaatemissies van voortstuwingsmotoren met betrekking tot stikstofoxiden wordt voor de toepassing van artikel 5, vijfde en zesde lid, van het besluit, beschouwd als een alternatieve maatregel voor de beheersing van NOx-emissies als bedoeld in voorschrift 13.1.b.ii van Bijlage VI van het Verdrag.

Artikel 5a. Eisen aan schepen van minder dan 400 GT in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De volgende schepen zijn uitgerust met voorzieningen om olierestanten of oliehoudende mengsels aan boord te houden of om deze overeenkomstig voorschrift 15.6 van Bijlage I bij het Verdrag te lozen:

  • a. schepen van minder dan 400 GT, niet zijnde olietankschepen als bedoeld in onderdeel b, voor zover naar het oordeel van de Minister praktisch uitvoerbaar;

  • b. olietankschepen van meer dan 150 GT en minder dan 400 GT, voor zover naar het oordeel van de Minister praktisch uitvoerbaar.

Artikel 5b. Eisen aan aangewezen schone-ballasttanks in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen bedoeld in voorschrift 18.8.2 van Bijlage I bij het Verdrag zijn de eisen, opgenomen in resolutie A.495(XII).

Artikel 5c. Eisen aan deelstroomsystemen in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 30.6.5.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen opgenomen in de specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord, die als bijlage 1 bij deze regeling zijn gevoegd.

Artikel 5d. Eisen aan ruwe-oliewassystemen in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 33.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen, opgenomen in resolutie A.446(XI).

Artikel 5e. Eisen aan offshore ondersteuningsschepen in verband met Bijlage II bij het Verdrag

Offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in paragraaf 1.5.3 van resolutie A.673(16), voldoen aan de eisen van die resolutie.

Artikel 5f. Eisen aan schepen in verband met Bijlage IV bij het Verdrag

De volgende schepen zijn uitgerust met voorzieningen om het sanitair afval te kunnen lozen overeenkomstig de in Bijlage IV bij het Verdrag gegeven voorschriften:

Artikel 5g. Gelijkwaardige voorzieningen

De Minister kan, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de op grond van deze regeling toepasselijke code, resoluties, richtlijnen en verordeningen is bepaald, afwijking toestaan van de in de artikelen 3, 4 en 5b tot en met 5e bedoelde eisen, indien aan boord van het schip een voorziening wordt getroffen die naar zijn oordeel ten minste gelijkwaardig is aan de op grond van deze artikelen geëiste voorziening.

Artikel 5h. Wederzijdse erkenning

  • 1 Dit artikel is van toepassing op schepen die vanuit een scheepsregister in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, zijn overgeschreven naar een Nederlands scheepsregister.

  • 2 Met de in de artikelen 5a tot en met 5f bedoelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door of vanwege een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

§ 2. Toelatingseisen voor scheepsuitrusting

Artikel 6. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op uitrusting waarvoor bij plaatsing aan boord van een schip, gelet op de op dat schip toepasselijke eisen, een typegoedkeuring is vereist.

Artikel 7. Europese typegoedkeuringen voor scheepsuitrusting

  • 2 Gebruik van uitrusting waarvoor een certificaat van gelijkwaardigheid of een certificaat ten behoeve van beproeving is afgegeven, is slechts toegestaan met inachtneming van de aan het desbetreffende certificaat verbonden voorschriften of beperkingen.

  • 3 Indien een schip zich in een haven buiten de Europese Unie bevindt en het vanuit het oogpunt van tijd, vertraging en kosten redelijkerwijs niet uitvoerbaar is om uitrusting aan boord te plaatsen waarvoor overeenkomstig richtlijn 96/98/EG een EG-typegoedkeuring is verleend, mogen noodzakelijke vervangingen van uitrusting in afwijking van het eerste lid geschieden door het aan boord plaatsen van niet overeenkomstig richtlijn 96/98/EG goedgekeurde uitrusting, mits daarbij wordt voldaan aan de in artikel 16, eerste en tweede lid, van die richtlijn genoemde voorwaarden.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op de plaatsing van emissiereductiemethoden aan boord van schepen die niet behoren tot de categorie schepen waarvoor een certificaat wordt afgegeven als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het besluit.

Artikel 8. Nationale typegoedkeuringen voor scheepsuitrusting

  • 1 Uitrusting, niet zijnde uitrusting als bedoeld in bijlage A.1 van richtlijn 96/98/EG of niet zijnde een emissiereductiemethode, is van een door de Minister goedgekeurd type.

  • 2 De Minister kan in afwijking van artikel 7 toestaan dat aan boord van bepaalde categorieën schepen, niet zijnde schepen die behoren tot de categorie schepen waarvoor mede in verband met het voldoen aan de eisen met betrekking tot de betreffende uitrusting een van de certificaten wordt verstrekt als bedoeld in artikel 12 van het besluit, uitrusting wordt geplaatst die niet aan de prestatie- en beproevingsnormen uit bijlage A.1 van richtlijn 96/98/EG voldoet, en voor die uitrusting een typegoedkeuring verlenen, mits zulks zonder gevaar voor het milieu mogelijk is.

  • 3 Aan een typegoedkeuring als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen beperkingen met betrekking tot het gebruik van de desbetreffende uitrusting worden verbonden.

Artikel 8a. Typegoedkeuringen Caribisch-Nederlandse schepen

[Treedt in werking op 01-07-2014]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9. Wederzijdse erkenning

Met een door de Minister verleende typegoedkeuring wordt gelijkgesteld een daaraan gelijkwaardige typegoedkeuring, verleend door of vanwege een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Artikel 10. Goedkeuring voor emissiereductietechnologieën

  • 1 Emissiereductiemethoden zijn van een door de Europese Commissie goedgekeurd type.

  • 2 Proefnemingen met emissiereductiemethoden worden goedgekeurd door de Minister in overeenstemming met artikel 4 sexies, van richtlijn 1999/32/EG. Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11. Vrijwaringsclausule

  • 1 Indien ten aanzien van uitrusting die is voorzien van het merk van overeenstemming, bedoeld in bijlage D van richtlijn 96/98/EG, toepassing is gegeven aan artikel 23, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting, neemt de Minister passende voorlopige maatregelen om te voorkomen dat die uitrusting aan boord van schepen wordt geplaatst of gebruikt. Zonodig verbiedt hij de plaatsing of het gebruik aan boord van schepen.

Hoofdstuk 3. Certificaten, verklaringen en onderzoeken

Artikel 12. Certificaten op grond van de verordening (EG) 782/2003

Voor een schip dat op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EG) 782/2003 wordt gecertificeerd en waarvan na onderzoek is gebleken dat het voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4 van deze regeling, wordt een AFS-certificaat als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van die verordening afgegeven.

Artikel 12a. Verklaringen voor schepen in verband met Bijlagen I en IV bij het Verdrag

  • 1 Op verzoek van de reder kan de Minister een verklaring afgeven voor:

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verklaringen hebben een geldigheidsduur van maximaal vijf jaren.

Artikel 12b. Onderzoeken aan schepen in verband met Bijlagen I en IV bij het Verdrag

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde onderzoek wordt herhaald binnen drie maanden voor of na de datum waarop twee jaar dan wel drie jaar is verstreken nadat het in het eerste lid bedoelde onderzoek heeft plaatsgevonden en, in verband met de vernieuwing van de verklaring, binnen drie maanden voor de afloop van de geldigheidsduur van de desbetreffende verklaring.

Hoofdstuk 4. Lozing en overige gedragingen

Artikel 13. Nadere regels met betrekking tot verboden lozingen onder het MARPOL-verdrag

Voorschrift 4.2 van Bijlage I van het Verdrag en voorschrift 3.1.2 van Bijlage II van het Verdrag zijn met betrekking tot een lozing die voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 van richtlijn 2005/35/EG voor alle schepen als bedoeld in artikel 2 van die richtlijn:

  • a. met betrekking tot een lozing in de Nederlandse territoriale zee niet van toepassing;

  • b. met betrekking tot een lozing in de Nederlandse exclusieve economische zone en op volle zee van toepassing voor de eigenaar, de kapitein of de bemanning.

Artikel 13a. Nadere regels voor lozingen als onderdeel van een emissiereductiemethode

Schepen die gebruik maken van emissiereductiemethoden als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel c, lozen het in het kader van deze methoden ontstane afvalwater in overeenstemming met de in bijlage II van richtlijn 1999/32/EG opgenomen lozingscriteria.

Artikel 14

  • 1 In aanvulling op het verbod, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, is het verboden om:

    • a. brandstofolie te gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 1,00% aan boord van Nederlandse schepen en buitenlandse schepen gedurende de tijd dat deze zich bevinden op de Nederlandse binnenwateren;

    • b. brandstofolie te gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 0,10% aan boord van Nederlandse en buitenlandse schepen op hun ligplaats in havens, waarbij de bemanning voldoende tijd wordt gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op de ligplaats en zo laat mogelijk vóór vertrek indien nodig om te schakelen van of op andere brandstoffen.

  • 2 De verboden, bedoeld in het eerste lid, en het verbod, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit wat betreft het gebruik van brandstofolie in de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse EEZ, waaronder de gebieden voor emissiebeheersing van zwavel en fijnstof, zijn niet van toepassing op:

    • a. brandstoffen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdelen a en c, van richtlijn 1999/32/EG;

    • b. het gebruik van brandstoffen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdelen f en g, van richtlijn 1999/32/EG;

    • c. het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen die gebruik maken van emissiereductiemethoden overeenkomstig artikel 4 quater van richtlijn 1999/32/EG.

  • 3 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op:

    • a. schepen die volgens een gepubliceerde dienstregeling minder dan twee uur op hun ligplaats zullen liggen;

    • b. schepen die alle motoren uitschakelen en gebruikmaken van stroomvoorzieningen van het vasteland terwijl zij in een haven op hun ligplaats liggen.

  • 4 In afwijking van het tweede lid, aanhef en onderdeel c, geldt in geval van het gebruik van brandstofolie met een zwavelgehalte van meer dan 3,50% aan boord van schepen, de in deze aanhef en dit onderdeel bedoelde uitzondering alleen voor zover deze schepen gebruik maken van emissiereductiemethoden in een gesloten systeem.

  • 5 De Minister kan afwijking toestaan van de verboden, bedoeld in het eerste lid, en het verbod, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit wat betreft het gebruik van brandstofolie in de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse EEZ, waaronder de gebieden voor emissiebeheersing van zwavel en fijnstof, voor proefnemingen met nieuwe emissiereductiemethoden.

  • 6 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het vijfde lid, geschiedt in overeenstemming met artikel 4 sexies, van richtlijn 1999/32/EG.

  • 7 Toegestane proefnemingen met nieuwe emissiereductiemethoden worden toegepast overeenkomstig artikel 4 sexies van richtlijn 1999/32/EG.

Artikel 14a. Nadere regels voor lozingen door offshore ondersteuningsschepen

Offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in resolutie A.673(16), die beperkte hoeveelheden van de schadelijke stoffen, bedoeld in die resolutie, in bulk vervoeren, lozen in overeenstemming met de lozingsvoorschriften van die resolutie.

Artikel 14b. Nadere regels voor lozingen onder Bijlage IV bij het Verdrag

De vaarsnelheid van ten minste 4 knopen als bedoeld in voorschrift 11.1.1 van Bijlage IV bij het Verdrag is zodanig dat deze consistent is met het goedgekeurde tempo van lozing.

Hoofdstuk 5. Operationele voorschriften

§ 1. Operationele voorschriften

Artikel 15. Voorschriften voor het bijhouden van journaals

  • 1 De verplichting, bedoeld in artikel 36, zesde lid, van het besluit is met ingang van 1 januari 2010 van overeenkomstige toepassing op kapiteins wanneer brandstofolie wordt gebruikt op de ligplaats van hun schip in een Nederlandse haven, met dien verstande dat de verplichting betrekking heeft op het gebruik van verschillende soorten brandstofolie teneinde te voldoen aan het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en dat de overschakeling betrekking heeft op brandstofolie met een zwavelgehalte van minder dan of gelijk aan 1% en brandstofolie met een zwavelgehalte van niet meer dan 0,10%.

  • 2 Het tweede lid is ook van toepassing op buitenlandse schepen gedurende de tijd dat deze zich bevinden op de Nederlandse binnenwateren.

Artikel 15a. Voorschriften voor de aangewezen schone-ballasttankmethode in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 18.8.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen, opgenomen in resolutie A.495(XII).

Artikel 15b. Voorschriften voor de werking van deelstroomsystemen in verband met Bijlage I bij het Verdrag

De eisen, bedoeld in voorschrift 30.6.5.2 van Bijlage I bij het Verdrag, zijn de eisen opgenomen in de specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord, die als bijlage 1 bij deze regeling zijn gevoegd.

Artikel 15c. Voorschriften voor het vervoer van schadelijke stoffen in verpakte vorm in verband met Bijlage III bij het Verdrag

In alle bescheiden die betrekking hebben op het vervoer van een schadelijke stof in verpakte vorm worden vermeld:

  • 1°. het identificatienummer van de Verenigde Naties voor zover van toepassing,

  • 2°. de indeling in gevarenklassen, genoemd in de IMDG-Code, en

  • 3°. de hoeveelheden van die stoffen en, wanneer zij in transporttanks of vrachtcontainers worden vervoerd, de identificatietekens daarvan.

Artikel 15d. Voorschriften voor de melding van het niet beschikbaar zijn van brandstofolie in verband met Bijlage VI bij het Verdrag.

Het ingevolge artikel 34 van het besluit toepasselijke voorschrift 18.2.4 van Bijlage VI bij het Verdrag is mede van toepassing op de kapitein van een buitenlands schip dat zich in een Nederlandse haven bevindt.

§ 2. Vrijstellingen van operationele voorschriften

Artikel 15e. Vrijstelling van operationele voorschriften voor offshore ondersteuningsschepen

De ingevolge artikel 33, tweede lid, van het besluit toepasselijke voorschriften van Bijlage II bij het Verdrag met betrekking tot het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk, gelden niet voor het vervoer in bulk van beperkte hoeveelheden van de schadelijke stoffen, bedoeld in resolutie A.673(16) door offshore ondersteuningsschepen als bedoeld in die resolutie, mits dit vervoer voldoet aan de in die resolutie neergelegde eisen.

Artikel 15f. Vrijstelling van operationele voorschriften voor vervoer van schadelijke stoffen in verpakte vorm

De ingevolge artikel 33, derde lid, van het besluit toepasselijke voorschriften van Bijlage III bij het Verdrag met betrekking tot de wijze van merken en etikettering van verpakkingen en de voorschriften, bedoeld in artikel 15c, gelden niet, voor zover de IMDG-Code dat bepaalt.

Hoofdstuk 6. Voorschriften ter uitvoering van de wet

Artikel 16. Uitvoering verordening (EG) 782/2003

Als besluit als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de wet wordt aangewezen artikel 6, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met het tweede lid, tweede alinea, van verordening (EG) 782/2003.

Artikel 16a. Uitvoering Bijlage V bij het Verdrag

Als stof als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet wordt aangewezen vistuig als bedoeld in voorschrift 1 van Bijlage V bij het Verdrag.

Artikel 16b. Regels met betrekking tot het toezicht op de naleving

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 17. Wijzigingen van richtlijnen

  • 1 Een wijziging van een op grond van deze regeling toepasselijke richtlijn gaat voor de toepassing van deze regeling gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 2 Uitrusting van een door de Minister goedgekeurd type, waarop door een wijziging van bijlage A.1 van richtlijn 96/98/EG de voorschriften van die richtlijn van toepassing zijn geworden, mag in afwijking van artikel 7 nog gedurende een termijn van twee jaar, gerekend vanaf de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, aan boord van schepen worden geplaatst, mits zij voor die dag werd vervaardigd en ook de typegoedkeuring voor die dag werd verleend.

Artikel 17a. Wijzigingen van Codes

Artikel 42 van het besluit is van overeenkomstige toepassing op de ingevolge deze regeling toepasselijke codes en resoluties.

Artikel 18. Wijziging andere regelingen

  • 1

[Red: Wijzigt het Besluit machtiging werkzaamheden Inspectie Verkeer en Waterstaat.]

  • 2 [Red: Wijzigt de Regeling havenontvangstvoorzieningen.]

  • 3 [Red: Wijzigt het Besluit terbeschikkingstelling ambtenaren aan Scheepvaartinspectie t.b.v. havenstaatcontrole.]

Artikel 19

  • 1 [Red: Wijzigt de Regeling uitvoering EG-verordeningen Wvvs.]

  • 2 De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 februari 1997, nr. DGSM/J-97000025 Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, houdende vaststelling model Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie en Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk (Stcrt. 28) wordt ingetrokken.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007, met uitzondering van de artikelen 1, onderdeel d en onderdelen h tot en met m, 7, vierde lid, 10, 14, 15, en 18, tweede lid, die in werking treden met ingang van 2 januari 2007 en met uitzondering van artikel 13, dat in werking treedt met ingang van 1 april 2007.

Artikel 21. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling voorkoming verontreiniging door schepen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

K.M.H. Peijs

Bijlage 1. behorend bij artikelen 5c en 15b

Specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord

1. Algemene bepalingen

1.1. Het deelstroomsysteem dient zodanig te worden gemonteerd dat daarmee een representatief monster van het overboord geloosde afvalwater daadwerkelijk zichtbaar kan worden gemaakt onder normale operationele omstandigheden.

1.2. Het deelstroomsysteem is in veel opzichten gelijk aan het bemonsteringssysteem dat voor de bewaking en controle van olielozing wordt gebruikt, maar heeft daarnaast pomp- en leidingvoorzieningen.

1.3. Het gedeelte van het deelstroomsysteem dat van een kijkglas is voorzien, moet zich bevinden op een beschutte en gemakkelijk toegankelijke plaats op het bovendek of hoger die is goedgekeurd door de Minister (bijvoorbeeld bij de ingang van de pompkamer). Er moet effectieve communicatie zijn tussen de locatie van het kijkglas in het deelstroomsysteem en de positie waar de lozing wordt geregeld.

1.4. De monsters moeten worden genomen bij de relevante segmenten van de leiding die voor lozing overboord wordt gebruikt en moeten via een permanente leiding naar de kijkglasvoorziening worden gevoerd.

1.5. Het deelstroomsysteem moet de volgende onderdelen bevatten:

  • a. bemonsteringssondes;

  • b. leiding voor bemonsteringswater;

  • c. aanvoerpomp(en) voor bemonstering;

  • d. kijkglasvoorziening;

  • e. voorziening voor lozing van het bemonsteringswater; en, afhankelijk van de diameter van de bemonsteringsleiding,

  • f. een spoelvoorziening.

1.6 Het deelstroomsysteem moet aan de geldende veiligheidsvoorschriften voldoen.

2. Systeemvoorzieningen

2.1. Locatie van de bemonsteringspunten

2.1.1. De bemonsteringspunten moeten op zodanige locaties worden aangebracht dat relevante monsters kunnen worden genomen van het afvalwater dat onder de waterlijn wordt geloosd via afvoeropeningen die voor operationele lozingen worden gebruikt.

2.1.2. De bemonsteringspunten moeten, voorzover dat praktisch uitvoerbaar is, worden aangebracht in de leidingsegmenten waar normaal geen sprake van een turbulente stroom is.

2.1.3. De bemonsteringspunten moeten, voor zover dat praktisch uitvoerbaar is, worden aangebracht op toegankelijke locaties in de verticale segmenten van de leiding die voor lozing wordt gebruikt.

2.2. Bemonsteringssondes

2.2.1. De bemonsteringssondes moeten zodanig worden aangebracht dat zij tot ongeveer eenvierde van de leidingdiameter in de leiding steken.

2.2.2. De bemonsteringssondes moeten voor reinigingsdoeleinden gemakkelijk uit de leiding kunnen worden gehaald.

2.2.3. Naast elke sonde moet een afsluitklep worden gemonteerd, behalve waar de sonde in een ladingleiding is gemonteerd. In het laatste geval moeten twee stopkleppen achter elkaar in de bemonsteringsleiding worden gemonteerd.

2.2.4. De bemonsteringssondes moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren worden ondersteund.

2.2.5. Bemonsteringssondes moeten zodanig van vorm zijn dat zij niet gemakkelijk verontreinigd raken met aangekoekte deeltjes en dat zij geen hoge hydrodynamische druk bij het uiteinde van de bemonsteringssonde genereren.

2.2.6. Bemonsteringssondes moeten dezelfde nominale doorlaat hebben als de bemonsteringsleiding.

2.3. Bemonsteringsleiding

2.3.1. Tussen de bemonsteringspunten en de kijkglasvoorziening moet de bemonsteringsleiding zo recht mogelijk zijn. Scherpe bochten en holtes waar olie en bezinksel zich kunnen ophopen, moeten worden vermeden.

2.3.2. De bemonsteringsleiding dient zodanig te worden aangelegd dat het bemonsteringswater binnen 20 seconden naar de kijkglasvoorziening wordt gevoerd. De stroomsnelheid in de leiding mag niet minder dan 2 meter per seconde bedragen.

2.3.3. De diameter van de leiding mag niet minder dan 40 millimeter bedragen als er geen vaste spoelvoorziening is aangebracht en mag niet minder dan 25 millimeter bedragen als een hogedrukspoelvoorziening zoals vermeld in lid 2.5 is geïnstalleerd.

2.3.4. De bemonsteringsleiding moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren worden ondersteund.

2.3.5. Waar verschillende bemonsteringspunten zijn aangebracht, moet de leiding zijn aangesloten op een klepkast aan de aanzuigende zijde van de aanvoerpomp voor bemonstering.

2.4. Aanvoerpomp voor bemonstering

De capaciteit van de aanvoerpomp voor bemonstering moet zodanig zijn dat aan de eisen gesteld aan de doorstroomhoeveelheid van het bemonsteringswater zoals vermeld in lid 4.2.2 wordt voldaan.

2.5. Spoelvoorziening

Als de diameter van de bemonsteringsleiding minder dan 40 millimeter bedraagt, moet een vaste verbinding met een hogedrukleiding voor zee- of zoetwater worden aangebracht om het spoelen van de bemonsteringsleiding mogelijk te maken.

2.6. Kijkglasvoorziening

2.6.1 De kijkglasvoorziening moet bestaan uit een compartiment waarin een kijkglas is aangebracht. Het compartiment moet een zodanige grootte hebben dat een vrije val van het bemonsteringswater over een lengte van minimaal 200 mm duidelijk zichtbaar is.

2.6.2. De kijkglasvoorziening moet zijn uitgerust met kleppen en een leiding die het mogelijk maakt dat een deel van het bemonsteringswater zodanig door het kijkglascompartiment wordt geleid dat een laminaire stroom in het compartiment zichtbaar is.

2.6.3. De kijkgatvoorziening moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gereinigd.

2.6.4. Het inwendige oppervlak van het kijkgatcompartiment moet wit zijn, behalve de achtergrondwand. Deze laatste moet een zodanige kleur hebben dat eventuele veranderingen in de kwaliteit van het bemonsteringswater goed zichtbaar zijn.

2.6.5. Het onderste deel van het kijkgatcompartiment moet trechtervormig zijn, zodat het bemonsteringswater kan worden opgevangen.

2.6.6. Voor het nemen van watermonsters moet een aftapkraan worden aangebracht, zodat deze onafhankelijk van het water in het kijkgatcompartiment kunnen worden onderzocht.

2.6.7. De kijkgatvoorziening dient voldoende verlicht te zijn om visuele observatie van het bemonsteringswater mogelijk te maken.

2.7. Voorziening voor lozing van het bemonsteringswater

Het bemonsteringswater dat het kijkgatcompartiment verlaat, moet naar het oppervlaktewater of naar een sloptank worden geleid via een vaste leiding met een diameter die groot genoeg is.

3. Operationele vereisten

3.1. Bij lozing van verontreinigd ballastwater of ander met olie verontreinigd water uit het ladingtankgedeelte via een afvoeropening onder de waterlijn moet het deelstroomsysteem te allen tijde bemonsteringswater uit de desbetreffende lozingsopeningen leveren.

3.2. Het bemonsteringswater moet vooral nauwkeurig worden bekeken tijdens de stadia van de lozingsoperatie waarin het risico van verontreiniging met olie het grootst is. De lozing moet worden gestaakt zodra oliesporen in de stroom zichtbaar zijn en zodra de uitlezing van de oliegehaltemeter aangeeft dat het oliegehalte de toelaatbare limieten overschrijdt.

3.3. Bij systemen die zijn uitgerust met spoelvoorzieningen moet de bemonsteringsleiding worden gespoeld nadat verontreiniging is geconstateerd. De bemonsteringsleiding moet na elke gebruiksperiode worden gespoeld.

3.4. De voorschriften voor de behandeling van lading en ballast en, indien van toepassing, de voorschriften die vereist zijn voor ruwe-oliewassystemen of voor de werkwijze voor aangewezen schone-ballasttanks, moeten een duidelijke beschrijving bevatten van het gebruik van het deelstroomsysteem in combinatie met de procedures voor lozing van ballastwater en het decanteren van de sloptank.