Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar

[Regeling vervalt op nader te bepalen datum].
Geraadpleegd op 14-11-2024.
Geldend van 01-08-2006 t/m heden

Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar

1. Achtergrond

Politiemensen moeten hun werk vaak verrichten onder moeilijke omstandigheden. Dit geldt ook voor opsporingsambtenaren werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, buitengewone opsporingsambtenaren en militairen van de krijgsmacht onderdeel uitmakend van de Dienst Speciale Interventies (DSI). Zij kunnen in situaties terecht komen waarin burgers of zijzelf aan levensgevaar worden blootgesteld. Waar burgers dat gevaar in het algemeen mogen vermijden, wordt van de politie juist verwacht dat zij gevaarlijke situaties tegemoet treedt. Door juiste bewapening en een goede training is de politie daarop voorbereid en mag van haar verwacht worden dat geweld slechts wordt toegepast binnen de grenzen van de proportionaliteit en de subsidiariteit en binnen de kaders van de geldende geweldsinstructie. De politie heeft daarnaast, net als iedere burger, het recht zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.

Omdat bij toepassing van ernstig geweld door de overheid inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten van burgers en in de meeste gevallen de delictsomschrijving van een misdrijf wordt voltooid (bijvoorbeeld doodslag bij letaal vuurwapengeweld), moet het onderzoek naar het ernstig overheidsgeweld effectief, objectief en voortvarend zijn. Het onderzoek naar de toedracht van het overheidsgeweld zal in beginsel moeten worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van functionarissen die onafhankelijk zijn ten opzichte van degene(n) die het overheidsgeweld heeft of hebben uitgeoefend. Bij het onderzoek naar en het toetsen van het van overheidswege toegepaste geweld moet elke schijn van partijdigheid worden voorkomen.

In toenemende mate leiden ernstige politiële geweldsincidenten tot het indienen van een klacht ex art. 12 Sv door de nabestaanden of de slachtoffers. Deze juridisering van het politiegeweldDeze tendens is beschreven in het proefschrift “Politiegeweld. Geweldgebruik van en tegen de politie in Nederland” van Jaap Timmer, p. 221 (Kluwer, Alphen aan de Rijn). leidt ertoe dat in alle gevallen het onderzoek volledig zal moeten zijn zodat alle relevante vragen voldoende beantwoord kunnen worden; dit betreffen de vragen van art. 348 en art. 350 Sv en de opportuniteitsvraag.

Mede naar aanleiding van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 23 juni 2004Beschikking ex art. 12 Sv d.d. 23 juni 2004 van de vijfde kamer van het Gerechtshof te Amsterdam op het beklag met rekestnummer R04/001/12 Sv (niet gepubliceerd). betreffende het schietincident aan het Mercatorplein te Amsterdam en het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 10 november 2005Nr. 52391/99. inzake Ramsahai versus Nederland zijn in deze Aanwijzing passages opgenomen over de wijze waarop het onderzoek door de Rijksrecherche gestalte dient te krijgen, alsmede wat de rol daarin is van de lokale politie.

Uitgangspunt is dat de politieambtenaar die geweld heeft gebruikt, gelegitimeerd gebruik heeft gemaakt van de geweldsbevoegdheden. Bij de betreffende onderzoeken naar geweldsincidenten wordt een politiefunctionaris die geweld heeft toegepast daarom in beginsel niet als verdachte aangemerkt. Dit is anders indien aanstonds duidelijk is dat hij wél als zodanig moet worden aangemerkt. Dit doet zich voor indien er rechtens relevante twijfel bestaat of de politiefunctionaris heeft gehandeld conform de Ambtsinstructie, danwel een beroep op een (andere) strafuitsluitingsgrond niet aan de orde lijkt.

Na een volledig en objectief onderzoek naar de toedracht van de geweldsaanwending zal de hoofdofficier van justitie een vervolgingsbeslissing moeten nemen. Deze Aanwijzing wordt aangevuld met een procedure en een toetsingskader specifiek gericht op de beoordeling van politieel vuurwapengebruik. De Adviescommissie politieel vuurwapengebruik (hierna: de Adviescommissie), die met haar werkzaamheden begonnen is op 1 april 1998, is destijds door het College van procureurs-generaal ingesteld op grond van de volgende overwegingen:

  • bevorderen dat uniformiteit in beoordelingen tot stand wordt gebracht;

  • de hoofdofficier van justitie de gelegenheid bieden om, in het kader van intercollegiale toetsing, zijn voorgenomen beslissing omtrent zware vuurwapenincidenten aan anderen voor te leggen.

De Adviescommissie adviseert over politieel vuurwapengebruik waarbij daadwerkelijk geschoten is en waarnaar door de Rijksrecherche onderzoek is verricht. Deze advisering is verplicht. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om andere schietincidenten facultatief voor te leggen aan de commissie.

2. Samenvatting

De geweldsaanwending door politiefunctionarissen vormt een bijzonder zware inbreuk op de grondrechten van burgers. Daarom dient in alle gevallen waarin de geweldsaanwending ernstige gevolgen heeft veroorzaakt een effectief, objectief en voortvarend onderzoek plaats te vinden naar de toedracht van het voorval. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van onafhankelijke functionarissen. Bij onderzoeken naar geweldsincidenten wordt de politiefunctionaris die het geweld heeft toegepast in beginsel niet aangemerkt als verdachte. Indien echter gerede twijfel bestaat over de vraag of de geweldsaanwending rechtmatig was, wordt de politiefunctionaris aangemerkt als verdachte. De officier van justitie beslist over de status van de betrokken politiefunctionaris. De hoofdofficier van justitie beoordeelt of het geweldgebruik rechtmatig is geweest en beslist over de (verdere) vervolging van de politiefunctionaris. Indien het een geweldsincident betreft waarbij de politiefunctionaris zijn vuurwapen heeft gebruikt en ook daadwerkelijk (raak) geschoten heeft, is de hoofdofficier van justitie verplicht zijn beoordeling en voorstel tot afdoening voor te leggen aan de Adviescommissie.

3. Toepassingsbereik

3.1. Welke ambtenaren?

Deze Aanwijzing is van toepassing op de ambtenaren als bedoeld in art. 1 lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna ‘Ambtsinstructie’).

Deze verschillende categorieën ambtenaren worden in deze Aanwijzing aangeduid als ‘politiefunctionaris’.

Toelichting

De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar geldt voor een aantal specifiek in het eerste lid van art. 1 opgesomde categorieën ambtenaren. In het verlengde daarvan is deze Aanwijzing niet alleen van toepassing op de ambtenaren van politie, maar ook op de buitengewone opsporingsambtenaren, de militairen van de Koninklijke Marechaussee in de uitvoering van de politietaken en de militairen van de krijgsmacht als bedoeld in art. 59 van de Politiewet 1993 en art. 60 van de Politiewet 1993 (leden van de DSI).

3.2. Welke gevallen?

Deze Aanwijzing geldt in de volgende gevallen van geweldsaanwending:

  • a) Gevallen van vuurwapengebruik met de dood of enig lichamelijk letsel tot gevolg;

  • b) Overige geweldsaanwendingen met de dood of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.

De Adviescommissie politieel vuurwapengebruik adviseert uitsluitend in de gevallen, genoemd onder a) waarin daadwerkelijk geschoten is en in de gevallen van vuurwapengebruik waarnaar door de Rijksrecherche een onderzoek is ingesteld.

Toelichting

De onder a) en b) genoemde criteria zijn afkomstig uit de Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche. Bij gebruik van vuurwapens is elk letsel dat daarvan rechtstreeks een gevolg is reden het onderzoek door de Rijksrecherche te laten plaatsvinden en daarbij de in deze Aanwijzing beschreven procedure toe te passen. Bij de gevallen onder b) gaat het onder andere om gevallen waarin het dodelijk of zwaar lichamelijk letsel is ontstaan ten gevolge van het gebruik van de wapenstok, de diensthond of het dienstvoertuig als geweldsmiddel (bijvoorbeeld ter gelegenheid van het klemrijden van een verdachte).

3.3. Positie politiefunctionaris

De bepalingen in deze Aanwijzing betreffende de positie van de politiefunctionaris (zie 4.3) zijn van toepassing in alle gevallen waarin deze geweld heeft aangewend op basis van de Ambtsinstructie, ongeacht de aard van het letsel.

Toelichting

Deze bepalingen zijn niet alleen van toepassing in die gevallen waarin de Rijksrecherche onderzoek verricht, maar ook in alle overige gevallen, waarin naar aanleiding van een geweldsaanwending door een politiefunctionaris, bijvoorbeeld door een Bureau Interne Onderzoeken (BIO), onderzoek wordt gedaan naar de rechtmatigheid daarvan.

4. Opsporing

4.1. Inzet Rijksrecherche

In de gevallen (als bedoeld in 3.2) waarin sprake is van geweldsaanwending door een politieambtenaar (als bedoeld in 3.1) zal het onderzoek naar de toedracht van de feiten plaatsvinden door de RijksrechercheOok in die gevallen waarin het geweld is aangewend door een militair (binnen de kaders van de Ambtsinstructie) zal het onderzoek worden verricht door de Rijksrecherche.. De criteria voor en de procedure van de inzet van de Rijksrecherche zijn opgenomen in de Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche

4.2. Onderzoek op de plaats van het geweldsincident

In deze gevallen wordt de Rijksrecherche onmiddellijk door het betreffende regiokorps via de meldkamer van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) geïnformeerd. Tevens wordt het lokale Openbaar Ministerie (of in het geval de DSI betrokken is bij het voorval de in hoofdstuk 4.6 genoemde hoofdofficier van justitie) zo spoedig mogelijk ingelicht.

De betreffende piketambtenaar van de Rijksrecherche zal zo snel mogelijk naar de plaats van het voorval komen. Tot het moment dat deze daar is aangekomen, treft het lokale politiekorps de eerste maatregelen ter bevriezing van de situatie, zoals het afzetten van de plaats van het voorval, zorg voor slachtoffers en inventariseren van getuigen. Opsporingshandelingen worden echter in beginsel niet gedaan door het lokale korps. Indien echter daartoe de noodzaak bestaat kunnen noodzakelijke onderzoekshandelingen verricht worden ten behoeve van het onderzoek van de Rijksrecherche. Deze onderzoekshandelingen worden in dat onderzoek, indien daar aanleiding voor bestaat, opnieuw uitgevoerd of gecontroleerd door de Rijksrecherche op volledigheid en betrouwbaarheid. Deze handelingen door personeel van het lokale politiekorps, voorafgaande aan de komst van de Rijksrecherche, vinden plaats in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de dienstdoende hulpofficier van justitie.

Indien de Rijksrecherche, om capacitaire redenen voor het horen van getuigen, het verrichten van een buurtonderzoek, of het verrichten van overige onderzoekshandelingen, de bijstand behoeft van andere opsporingsambtenaren, dan wordt op haar verzoek bijstand verleend door medewerkers van het Bureau Interne Onderzoeken (BIO) van de betreffende politieregio of door medewerkers van een naburig politiekorps.

Voor het verrichten van het technisch onderzoek naar de toedracht van het voorval zal in eerste instantie de bijstand worden gevraagd van de Technische Recherche uit een andere regio dan die van het betreffende regiokorps waar het geweldsincident is voorgevallen.

4.3. Positie politiefunctionaris: getuige of verdachte

Een politiefunctionaris die geweld heeft gebruikt, wordt niet automatisch als verdachte aangemerkt, maar als getuige. Er moet uitgegaan worden van een gelegitimeerd gebruik van de geweldsbevoegdheid als bedoeld in de Politiewet 1993 en de Ambtsinstructie. Als daar gerede twijfel over bestaat, moet hij als verdachte worden aangemerkt. De achterliggende gedachte is, dat bij een geweldsaanwending waarbij conform de Politiewet 1993 c.q. de Ambtsinstructie is gehandeld, weliswaar formeel een delictsomschrijving is vervuld, maar tegelijkertijd sprake is van een rechtvaardigingsgrond (handelen volgens wettelijk voorschrift of bevoegd gegeven ambtelijk bevel). In zo’n geval is het ongewenst en ook niet noodzakelijk de ambtenaar als verdachte, zoals bedoeld in artikel 27 WvSv, te beschouwen. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de ambtenaar die de bevoegdheid heeft geweld te mogen aanwenden en die daarvan gebruik heeft gemaakt, zich bij voorbaat in termen van het strafrecht dient te verantwoorden, indien de Ambtsinstructie van toepassing is.

Dit geldt ook voor de situatie waarin niet conform de Ambtsinstructie is gehandeld maar het zonder meer duidelijk is, dat een beroep gedaan kan worden op een (andere) strafuitsluitingsgrond. Laatstgenoemde situatie zal zich overigens eerder voordoen indien er sprake is van een rechtvaardigingsgrond (als noodweer) dan wanneer er sprake is van een schulduitsluitingsgrond (als noodweerexces).

4.4. Verhoor betrokken politiefunctionaris

Door de Rijksrecherche zal de betrokken politiefunctionaris spoedig na het geweldsincident, in principe binnen 24 uur, voor de eerste keer worden gehoord. In alle gevallen zal degene die het betreffende geweld heeft gebruikt zélf gehoord worden, ook indien de geweldsaanwending plaatsvond in groepsverband (zoals door een AT of de DSI; zie ook 4.5). Als er op dat moment geen gerede twijfel bestaat over de vraag of de betrokken politiefunctionaris heeft gehandeld conform de Ambtsinstructie, wordt deze als getuige gehoord. Voorafgaand aan dat verhoor zal de politiefunctionaris erop worden gewezen dat hij geen vragen behoeft te beantwoorden, indien hij door beantwoording daarvan zichzelf aan het gevaar van een vervolging kan blootstellen. Zodra echter tijdens het (verdere) feitenonderzoek alsnog gerede twijfel ontstaat over de vraag of de politiefunctionaris die het geweld heeft toegepast, in overeenstemming met de Ambtsinstructie heeft gehandeld, danwel een beroep kan doen op een (andere) strafuitsluitingsgrond, wordt hij als verdachte aangemerkt.

Als er geen gerede twijfel over bestaat dat overeenkomstig de Ambtsinstructie is gehandeld of dat met succes een beroep gedaan kan worden op een (andere) strafuitsluitingsgrond, blijft de betreffende politiefunctionaris in het verdere onderzoek een getuige en wordt hij ook verder als getuige behandeld.

Bestaat er aanstonds wel twijfel over de vraag of de politiefunctionaris heeft gehandeld conform de Ambtsinstructie of is er op het moment van het eerste verhoor van deze functionaris nog onvoldoende bekend over de toedracht van het geweldsincident, dan zal voorafgaand aan het verhoor de cautie worden gegeven en zal de functionaris als verdachte worden aangemerkt.

4.5. Afscherming identiteit van de politiefunctionaris

In een aantal gevallen wordt in groepsverband opgetreden en bestaan redenen de identiteit van de individuele politiefunctionaris die het geweld heeft gebruikt niet bekend te maken. Dit is in ieder geval aan de orde bij het optreden van de arrestatieteams en de DSI. In die gevallen worden de betrokken politiefunctionarissen gehoord onder nummer. Het Openbaar Ministerie zal zich inspannen de afscherming van de identiteit zo lang mogelijk te waarborgen.

4.6. Rol (zaaks)officier van justitie

De hoofdofficier van justitie ziet erop toe dat het onderzoek naar de toedracht van het geweldsincident in geen geval wordt geleid door een officier van justitie (bijvoorbeeld een districtsofficier) die nauwe banden heeft met het betreffende onderdeel van het politiekorps waartoe de betrokken functionarissen behoren. Elke schijn van afhankelijkheid dient te worden voorkomen.

De (zaaks)officier van justitie is nauw betrokken bij het onderzoek. Deze is verantwoordelijk voor de aansturing van het onderzoek en de voortgang daarvan. Zo wordt met de officier van justitie overleg gepleegd over de wijze waarop bijstand wordt verleend en over de inzet van de technische recherche.

Ook de beslissing om de politiefunctionaris die het geweld heeft toegepast te horen als verdachte dan wel als getuige, wordt genomen door deze officier van justitie.

De (zaaks)officier van justitie informeert de hoofdofficier omtrent de voortgang van het onderzoek en consulteert deze bij alle relevante beslissingen.

In die gevallen waarin het geweld is aangewend door een of meer leden van de DSI, zal het onderzoek naar de toedracht geschieden onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Wanneer het incident plaats heeft gevonden in het arrondissement Utrecht, zal het onderzoek geschieden onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Den Bosch.

5. Vervolging

5.1. Toetsingskader

Het onderzoek wordt vastgelegd bij proces-verbaal en wordt ingezonden naar de hoofdofficier van justitie in het arrondissement waar het geweldsincident heeft plaatsgevonden. Deze beoordeelt de geweldsaanwending op basis van de bepalingen in de Politiewet 1993, de Ambtsinstructie en de relevante bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Het toetsingskader is vermeld in de bijlage I.

5.2. Nader onderzoek

De hoofdofficier van justitie kan oordelen dat er aanleiding is voor nader onderzoek. De feitelijke toedracht kan namelijk toch onvoldoende duidelijk blijken te zijn, dan wel kan het onderzoek – vanwege de wijze waarop het resultaat is verkregen – niet voldoende valide zijn om alle vragen van art. 348 en art. 350 Sv te kunnen beantwoorden. Het nader onderzoek kan worden opgedragen aan de Rijksrecherche. In een aantal gevallen kan ook overwogen worden nader getuigen- of deskundigenverhoor te laten verrichten door de rechter-commissaris in strafzaken. Dat kan in het kader van een mini-instructie of een gerechtelijk vooronderzoek. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan in dat kader tevens een reconstructie worden gehouden.

5.3. Uitgangspunt

Ten aanzien van de afdoeningsbeslissing geldt als uitgangspunt dat van strafvervolging (of van verdere vervolging) wordt afgezien indien geen rechtens relevante twijfel kan bestaan over het bevestigende antwoord op de vraag of de strafrechter, indien de zaak aan hem zou zijn voorgelegd, een beroep op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond zal honoreren en de politiefunctionaris zal ontslaan van rechtsvervolging. Er kunnen echter omstandigheden aan de orde zijn waardoor het in de rede ligt het rechterlijk oordeel in te winnen.

5.4. Adviescommissie politieel vuurwapengebruik

De Adviescommissie politieel vuurwapengebruik (zie bijlage II) adviseert over de afdoening van onderzoeken naar politieel vuurwapengebruik waarbij daadwerkelijk geschoten is en waarnaar door de Rijksrecherche onderzoek is verricht. Deze advisering is verplicht. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om andere schietincidenten facultatief voor te leggen aan de commissie.

De hoofdofficier van justitie is verplicht zijn voorgenomen beoordeling voor te leggen aan de Adviescommissie. De Adviescommissie ontvangt van de betreffende hoofdofficier van justitie een adviesaanvraag. Deze aanvraag gaat vergezeld van zijn voorgenomen standpunt over toedracht, beoordeling en afdoening. Bij de stukken bevindt zich ook een kopie van de processen-verbaal van de Rijksrecherche (met alle daarbij behorende stukken).

De commissie beoordeelt het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, verwoordt de toedracht op grond van alle stukken en adviseert over het afdoeningsvoorstel van deze hoofdofficier. Binnen 7 werkdagen na ontvangst wordt het advies verzonden naar de betreffende hoofdofficier van justitie.

5.5. Verwijderen gegevens

In alle gevallen waarin geen strafvervolging wordt ingesteld, of wanneer na een gerechtelijk vooronderzoek wordt besloten geen verdere vervolging in te stellen, dan wel wanneer bij onherroepelijke uitspraak van de rechter de politiefunctionaris is ontslagen van alle rechtsvervolging of is vrijgesproken, wordt er door de officier van justitie een afloopbericht aan de beheerder van de desbetreffende politieregisters gezonden. Door het zenden van een afloopbericht wordt deze beheerder in staat gesteld een beslissing te nemen over eventuele verwijdering of aanvulling van de registratie (een en ander in overeenstemming met Aanwijzing afloopberichten aan beheerders politieregisters).

Bijlage I

Toetsingskader:

A. Artikel 8 Politiewet 1993

Het uitgangspunt is dat de politie bij de naleving van de geldende voorwaarden bevoegd is geweld te gebruiken. De politiefunctionaris ontleent deze bevoegdheid tot het gebruik van geweld aan artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 1993. Artikel 8 bevat voorts de voorwaarden waaronder die bevoegdheid mag worden toegepast. Ter invulling van die voorwaarden is op basis van artikel 9 van de Politiewet 1993 de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar opgesteld.

B. Ambtsinstructie

Vervolgens vindt een beoordeling op grond van de Ambtsinstructie plaats.

Het gebruik van geweld is nader uitgewerkt in Hoofdstuk 2 van de Ambtsinstructie.

In de artikelen 7 t/m 10 en 12 van de Ambtsinstructie wordt het vuurwapengebruik nader uitgewerkt en aan een aantal voorwaarden verbonden. Uitgangspunt is dat vuurwapengebruik beperkt moet blijven tot uitzonderingssituaties.

Voor de beoordeling van het vuurwapengebruik is in het bijzonder art. 7 van de Ambtsinstructie van belang.

Artikel 7, eerste lid, onder a:

Mag redelijkerwijs worden aangenomen dat de aan te houden persoon een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken, dan mag de ambtenaar gebruik maken van een vuurwapen. ‘Redelijkerwijs’ zal ingevuld moeten worden met de inhoud van de melding, de verklaring van getuigen, de controleerbare kennis van de politie over de vuurwapengevaarlijkheid van de aan te houden persoon etc.

Artikel 7, eerste lid, onder b:

De basis voor vuurwapengebruik wordt vaak gevonden in artikel 7, eerste lid, onder b. Het gebruik van het vuurwapen is toegestaan om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van, of veroordeeld is, wegens het plegen van een misdrijf:

  • 1. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en

  • 2. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of

  • 3. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn. Er moet dus een combinatie zijn van 1 met 2, of van 1 met 3.

Bij de formulering onder 2 worden in de Nota van Toelichting als voorbeelden van aantasting van de lichamelijke integriteit genoemd: een gewapende roofoverval, een zwaar zedendelict of een gijzeling. Als voorbeeld voor de aantasting van de persoonlijke levenssfeer wordt de inbraak in de woning aangehaald, maar slechts in die gevallen waar de bewoners (mogelijk) thuis zijn en er sprake is van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de bewoners of (dreiging met) geweld tegen de politieambtenaar. Bij de formulering onder 3 worden als voorbeelden in de Nota van Toelichting genoemd een explosieven- of een drugstransport.

Artikel 7, tweede lid:

Het is, in de gevallen bedoeld in het eerste lid, onder a en b, alleen toegestaan te schieten op personen en op vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden.

Artikel 7, derde lid:

In de gevallen bedoeld in het eerste lid, onder a en b, mag van het vuurwapen geen gebruik worden gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.

Artikel 7, vierde lid:

Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen.

C. Artikel 42 Sr (wettelijk voorschrift)

Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. De politieambtenaar die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en binnen de kaders van de Ambtsinstructie geweld heeft aangewend en daardoor een delictsinhoud vervult, dient vanzelfsprekend straffeloos te blijven.

D. Artikel 43 Sr (ambtelijk bevel)

Wanneer door een politieambtenaar geweld wordt aangewend op bevel van zijn meerdere, dan wordt het toebrengen van (dodelijk) letsel gerechtvaardigd door de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (art. 43 eerste lid) of, indien het bevel onbevoegd gegeven is, onder omstandigheden door een schulduitsluitingsgrond (art. 43 tweede lid).

E. Artikel 41 Sr (noodweer/-exces)

Wanneer straffeloosheid van het politieel geweldgebruik niet is te baseren op een wettelijk voorschrift, dan bestaat alsnog de mogelijk dat met succes een beroep gedaan kan worden op noodweer (art. 41 eerste lid) of noodweerexces (art. 41 tweede lid). Evenals iedere burger kan ook de politiefunctionaris zich beroepen op noodweer. Art. 41 Sr vormt een vangnet voor die gevallen die vallen onder de geweldbepalingen in de Ambtsintructie.Zie voor een uitvoerig overzicht van de strafuitsluitingsgronden het eerder genoemde proefschrift “Politiegeweld. Geweldgebruik van en tegen de politie in Nederland” van Jaap Timmer, hoofdstuk 7.7, p. 202–208.

Bijlage II

De Adviescommissie politieel vuurwapengebruik is ondergebracht bij het Arrondissementsparket Den Bosch.

Het secretariaat van de commissie berust bij:

B. van der Zanden: 073-6202036, en M. Beks: 073-6202243.