Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Hoofdstuk 2. Toelating gewasbeschermingsmiddelen
§ 1. Aanvraag en te leveren gegevens
Artikel 2.1. Te overleggen documenten inzake gewasbeschermingsmiddelen
-
1 Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven
in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen
heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld
in artikel 28, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.
Artikel 2.2. Aanvraag tot toelating voor gebruik op uit te voeren zaaizaad
-
1
Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen
en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad van toepassing
voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald en voor zover:
-
a. het zaaizaad dat met het toe te laten gewasbeschermingsmiddel is behandeld niet op
de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt toegepast,
-
b. de gebruiker in overeenstemming met artikel 21, eerste tot en met derde lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten
voor zaaizaad op de Nederlandse markt, administreert, en
-
c. de gebruiker in overeenstemming met artikel 22, eerste lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten
voor zaaizaad op de Nederlandse markt, gescheiden opslaat van zaaizaad dat in Nederland
op de markt gebracht mag worden.
-
2 De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen
als bedoeld in bijlage II, deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7 alsmede
voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als
bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf
7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een document overlegt waaruit blijkt dat een
risico-inventarisatie en –evaluatie is uitgevoerd die voldoet aan de vereisten van
hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
3 De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van
de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1 en 2, van de wet achterwege laten, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde
zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt gezaaid
en de aanvrager voldoende maatregelen heeft genomen om het op de markt brengen of
toepassen van dit zaaizaad in Nederland te voorkomen.
-
4 De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van
de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet achterwege laten, als de aanvrager gegevens kan overleggen die door de gebruiker
zijn overgelegd voor het verkrijgen van:
-
a. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer of die zijn gehanteerd bij de toepassing van de in plaats van een vergunning ingevolge
artikel 8.40 en 8.44 van de Wet milieubeheer bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gestelde regels,
-
b. een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of die zijn gehanteerd bij de toepassing van de in plaats van een vergunning ingevolge
artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur gestelde regels, en
het college van oordeel is dat deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van
artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld
in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet.
-
5 In afwijking van het vierde lid kan de aanvrager volstaan met de indiening van de
in het vierde lid, onderdelen a en b, bedoelde vergunningen, voor zover naar het oordeel
van het college deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld
in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet met betrekking tot de in de vergunning genoemde handelingen.
Artikel 2.3. Aanvraag tot toelating voor gebruik op in Nederland toe te passen zaaizaad
-
1
Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen
en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad dat in Nederland
wordt gezaaid van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald.
-
2 De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen
als bedoeld in bijlage II deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7, alsmede
voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als
bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf
7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een risico-inventarisatie en –evaluatie overlegt
die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
3 De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van
de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet achterwege laten, als de aanvrager gegevens kan overleggen die zijn overgelegd voor
het verkrijgen van:
het college van oordeel is dat deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van
artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld
in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet.
-
4 In afwijking van het derde lid kan de aanvrager volstaan met de indiening van de in
het derde lid, onderdelen a en b, bedoelde vergunningen, voor zover naar het oordeel
van het college deze gegevens voldoende zijn om met toepassing van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet tot een oordeel te komen over de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld
in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3 tot en met 5, van de wet met betrekking tot de in de vergunning genoemde handelingen.
§ 2. Algemene bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen
Artikel 2.4. Richtsnoeren
-
2 De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hanteert mede namens de andere
ingevolge artikel 120 van de wet betrokken ministers het overzicht bedoeld in het eerste lid, voor de aanwijzing van
richtsnoeren.
-
4 De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt de aan te wijzen richtsnoeren,
bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.
§ 3. Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen
Artikel 2.5. Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik
-
1 Een gewasbeschermingsmiddel heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van
de mens, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, deel I, onderdeel C, 2.4.1, van richtlijn 91/414/EEG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik
blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel kan optreden, een risico-index is berekend
die ten hoogste gelijk is aan 1.
-
2 De risico-index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend
door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan het gewasbeschermingsmiddel
te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel
B, punten 2.4.1.1., en 2.4.1.4., bij richtlijn 91/414/EEG.
Artikel 2.6. Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik
-
2 Het college gaat bij de beoordeling van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur
als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punt 2.4.1.3. bij richtlijn 91/414/EEG, uit van de bij deze kleding en apparatuur vastgestelde beschermingsfactoren als
bedoeld in bijlage III.
-
3 In aanvulling op het tweede lid hanteert het college voor de voorgestelde beschermende
kleding en apparatuur, bedoeld in het tweede lid, een beschermingsfactor die is gemeten
wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende
kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik,
anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.
Artikel 2.7. Gezondheidskundige norm
-
3 Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable
Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame
stof in het gewasbeschermingsmiddel door de Commissie van de Europese Gemeenschappen,
bedoeld in de artikelen 5 en 6 van richtlijn 91/414/EEG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
6 Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C. punt
2.4.1, bij richtlijn 91/414/ EEG, blijkt dat de risico-index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen
groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende
effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode
allometrische extrapolatie en wordt de risico-index opnieuw bepaald.
-
7 Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico-index bij de dermale blootstellingsroute
groter is dan 1, wordt bijlage III, deel A, punt 7.3, bij richtlijn 91/414/EEG toegepast en wordt deze risico-index met behulp van de daaruit verkregen nieuwe informatie
opnieuw bepaald.
-
8 De aanvullende beoordeling, bedoeld in het zesde en zevende lid, aanhef, heeft voorrang
op een beoordeling aan de hand van de aanvullende gegevens, genoemd in bijlage III,
deel A, punten 7.2.1.2. en 7.2.3.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tenzij de aanvrager de aanvullende gegevens al heeft verstrekt.
§ 4. Bepalingen inzake het milieutoxicologische risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen
Artikel 2.8. Persistentie
-
1 Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel bedoeld in bijlage VI,
deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.1, bij richtlijn 91/414/EEG tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar
effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van de tweede alinea van voornoemd beginsel wordt aangetoond
dat de concentratie van die werkzame stof, dan wel een relevant reactie- of afbraakproduct
in de bodem van het perceel, twee jaar na de laatste toepassing van het gewasbeschermingsmiddel
het MTR voor bodem niet overschrijdt.
-
1 Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel, bedoeld in bijlage VI,
deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar
effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van dit beginsel wordt aangetoond dat:
-
a. de concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant
afbraakproduct in het grondwater gelijk is aan of lager is dan 0,1 µg/liter bij toepassing
van één van de volgende methoden van beoordelen van het gewasbeschermingsmiddel:
-
i. een berekening met het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario,
-
ii. een berekening met het model GeoPEARL,
-
iii. een toetsing aan metingen van concentraties in het bovenste grondwater,
-
iv. een berekening voor de verzadigde zone, bepaald volgens een rekenvoorschrift waarbij
wordt uitgegaan van een afbraaksnelheid volgens de eerste orde kinetiek na 4 jaar
op 10 meter diepte,
-
v. een toetsing aan metingen van concentraties in het diepere grondwater op minimaal
10 meter beneden het maaiveld, of
-
b. bij het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een grondwaterbeschermingsgebied
de maximaal toelaatbare concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct
of een relevant afbraakproduct van 0,01 µg/liter gebaseerd op een berekening of toetsing
als bedoeld in onderdeel a, onder i tot en met iii niet wordt overschreden, tenzij
met nadere gegevens aan de hand van een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel
a, onder iii, iv of v, wordt aangetoond dat in grondwaterbeschermingsgebieden de waarde
van 0,1 µg/liter niet wordt overschreden.
Artikel 2.10. Waterorganismen
-
1 Een effect op waterorganismen van een gewasbeschermingsmiddel is geen onaanvaardbaar
effect als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.2.2, bij richtlijn 91/414/EEG, indien bij de uitvoering van een adequate risicobeoordeling als bedoeld in dit beginsel
wordt aangetoond dat er geen overschrijding van het MTR voor waterorganismen is.
§ 5. Bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen
bevatten
Artikel 2.11. Beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten
-
1 Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat
moet worden ingediend voor chemische gewasbeschermingsmiddelen voor zover mogelijk
op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in de Bijlagen
II, deel B, en III, deel B, bij richtlijn 91/414/EEG dat moet worden ingediend voor gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten.
-
2 Het college past bij de toepassing van de uniforme beginselen voor het evalueren en
toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in
bijlage VI, deel II van richtlijn 91/414/EEG, voor zover mogelijk op overeenkomstige
wijze het in deze regeling bepaalde met betrekking tot de beoordeling van chemische
gewasbeschermingsmiddelen toe.
§ 6. Bepalingen inzake bijzondere vormen van toelating
Artikel 2.13. Beoordeling afgeleide toelating
-
1 De paragrafen 1 tot en met 5 zijn, met uitzondering van artikel 2.1, derde lid, niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel
als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet, wanneer het gewasbeschermingsmiddel afkomstig is van dezelfde onderneming die het
gewasbeschermingsmiddel onder een andere handelsnaam en voor een zelfde doeleinde
op de markt brengt, een daarmee gelieerde onderneming, een onderneming die onder licentie
het gewasbeschermingsmiddel vervaardigt of een onderneming die beschikt over de verklaringen
van toegang, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet.
Artikel 2.14. Beoordeling parallelle toelating
-
2 Het college handelt bij de toets of een gewasbeschermingsmiddel niet wezenlijk verschilt
van een reeds in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarden dat:
-
a. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen
zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlage II, deel A, punt 1.10,
bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde werkzame stof,
-
b. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen
zijn vastgesteld met behulp van een methode als bedoeld in bijlage III, deel A, punt
5.1, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde formulering, en
-
c. de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen op dezelfde wijze worden gebruikt.
-
3 In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of het te importeren gewasbeschermingsmiddel
dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als het in Nederland reeds op de markt toegelaten gewasbeschermingsmiddel,
waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export
en het land van import in de voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel relevante
agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden,
wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een mogelijk wezenlijk verschil
omdat het gewasbeschermingsmiddel niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.
Artikel 2.16. Beoordeling toelating van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
op zaaizaad
-
1 Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag
voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor
het coaten van zaaizaad, bijlage VI, deel I, onderdeel B, 2.4.1.bij richtlijn 91/414/EEG, buiten toepassing, voor zover uit krachtens de Arbeidsomstandighedenwet vastgestelde documenten blijkt dat de gebruiker voldoende doeltreffende maatregelen
voor de bescherming van veiligheid en gezondheid van werkenden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft genomen.
-
2 Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag
voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad
artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 2°, van de wet achterwege, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad
niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland gezaaid. Het college brengt
dit tot uitdrukking in het gebruiksvoorschrift.
§ 7. Voorschriften bij de toelating
Artikel 2.17. Verwijdering dompelvloeistoffen
Het college neemt in het besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat
in een dompelvloeistof wordt toegepast een voorschrift op voor de verwijdering van
dompelvloeistoffen.
Artikel 2.18. Periodieke toepassing
[Vervallen per 18-10-2008]
Artikel 2.19. Bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame
stof
Het college neemt bij de toelating een voorschrift op dat een beschermingsmaatregel
inhoudt die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage
I bij richtlijn 91/414/EEG, voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van het desbetreffende
gewasbeschermingsmiddel en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld
in de artikelen 8 en 10 van het besluit.
Artikel 2.20. Beschermingsfactor meer dan tien
Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor een uitbreiding
van de toepassing als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:
-
a. vermelding op de verpakking,
-
b. het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of
-
c. het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker
bij het verstrekken van het gewasbeschermingsmiddel.
Artikel 2.22. Risicogroep gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten
Het college vermeldt bij de toelating in het voorschrift bij welke risicogroep, bedoeld
in artikel 4.84 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, een gewasbeschermingsmiddel is ingedeeld.
§ 8. Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen
Artikel 2.23. Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen
Het college past bij het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen de hoofdstukken 1 tot en met 3, 5, 8 toe, alsmede hoofdstuk 4 voor de onderdelen die betrekking hebben op het toxicologisch profiel, op consumenten,
op omstanders en op niet-professioneel gebruik, en hoofdstuk 6 voor de onderdelen die betrekking hebben op gedrag in oppervlaktewater en sediment,
op blootstellingconcentraties door drift, gedrag in een rioolwaterzuiveringsinstallatie
en gedrag in lucht, hoofdstuk 7 voor de onderdelen effecten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie en effecten op
sedimentorganismen en terrestrische organismen van het deel Gewasbeschermingsmiddelen
van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen, zoals deze handleiding laatstelijk
is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels
inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Stcrt. 2006, 248).
Hoofdstuk 3. Toelating en registratie van biociden
Artikel 3.1. Te overleggen documenten inzake biociden
-
1 Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, derde en vierde lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven
in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen
heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld
in artikel 49, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.
§ 2. Algemene bepalingen inzake de beoordeling van biociden
Artikel 3.2. Werkingssfeer
-
1 Het college neemt een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet niet in behandeling indien de aanvraag betrekking heeft op een product dat is gedefinieerd
in of onder de werkingsfeer valt van de in bijlage I van deze regeling genoemde communautaire maatregelen.
Artikel 3.3. In acht te nemen communautaire maatregelen
Het college neemt bij een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in
artikel 44, eerste lid, van de wet de in bijlage II van deze regeling genoemde communautaire maatregelen of daarmee in overeenstemming
genomen communautaire maatregelen in acht.
Artikel 3.4. Richtsnoeren
-
2 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hanteert mede
namens de andere ingevolge artikel 120 van de wet betrokken ministers het overzicht bedoeld in het eerste lid, voor de aanwijzing van
richtsnoeren.
-
4 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt de aan
te wijzen richtsnoeren, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.
§ 3. Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van biociden
Artikel 3.5. Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik
-
1 Een biocide heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld
in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, punten 55 tot en met 74, bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik
blootstelling aan de biocide kan optreden, een risico-index is berekend die ten hoogste
gelijk is aan 1.
Artikel 3.6. Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik
-
1 Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan de biocide, bedoeld in de punten
31 tot en met 33 van Bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen
en met gebruikmaking van een model uit een daartoe aangewezen richtsnoer of in het
geval de biocide een aangroeiwerende verf is, het NL-model aangroeiwerende verf.
-
4 In aanvulling op het derde lid hanteert het college voor wat betreft persoonlijke
beschermingsmaatregelen, de beschermingsfactor zoals die is gemeten, wanneer blijkt
dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding
en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik,
anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.
Artikel 3.7. Gezondheidskundige norm
-
3 Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable
Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame
stof in de biocide door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de
artikelen 10 en 11 van Richtlijn 98/8/EG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
6 Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat de risico-index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter
is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende
effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode
allometrische extrapolatie en wordt de risico-index opnieuw bepaald.
-
7 Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico-index bij de dermale blootstellingsroute
groter is dan 1, wordt bijlage IIB, puntl 6.4, bij richtlijn 98/8/EG toegepast. Het college bepaalt de risico-index bij de dermale blootstellingsroute
met behulp van de experimenteel verkregen nieuwe informatie opnieuw.
§ 4. Bepalingen inzake de beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten
Artikel 3.8. Beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten
-
1 Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat
moet worden ingediend voor biociden, die chemische werkzame stoffen bevatten voor
zover mogelijk op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld
in bijlage IV, delen A en B, bij richtlijn 98/8/EG dat moet worden ingediend voor biociden die micro-organismen bevatten.
-
2 Het college past het in bijlage VI, deel II, bij richtlijn 91/414/EEG bepaalde met betrekking tot de toepassing bij de beoordeling van de uniforme beginselen
voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen
bevatten voor zover mogelijk op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot biociden
die micro-organismen bevatten.
§ 5. Bepalingen inzake bijzondere vormen van toelating
Artikel 3.9. Beoordeling afgeleide toelating
-
1 De paragrafen 1 tot en met 4 zijn met uitzondering van artikel 3.1, derde lid niet van toepassing bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating van een biocide
als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de wet, wanneer de biocide afkomstig is van:
-
a. dezelfde onderneming die de biocide onder een andere handelsnaam en voor een zelfde
doeleinde op de markt brengt,
-
b. een daarmee gelieerde onderneming,
-
c. een onderneming die onder licentie de biocide vervaardigt of
-
d. een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet.
Artikel 3.10. Beoordeling parallelle toelating
-
2 Het college handelt bij de toets of een biocide niet wezenlijk verschilt van een reeds
in Nederland toegelaten biocide als bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarde dat:
-
a. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld
aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIA, IIIA en IVA bij richtlijn 98/8/EG sprake is van dezelfde werkzame stof,
-
b. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld
aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIB, IIIB en IVB bij richtlijn 98/8/EG sprake is van dezelfde formulering, en
-
c. de onderscheiden biociden op dezelfde wijze worden gebruikt.
-
3 In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of de te importeren biocide
dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als de in Nederland reeds op de markt toegelaten biocide, waarbij rekening
wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land
van import in de voor het gebruik van het biocide relevante omstandigheden, wanneer
naar het oordeel van het college sprake is van een wezenlijk verschil omdat de biocide
niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het tweede lid,
onderdeel c.
§ 6. Voorschriften bij de toelating
Artikel 3.12. Voorschriften inzake bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot
opneming van de werkzame stof
Het college neemt een beschermingsmaatregel die is vermeld bij de richtlijn tot opneming
van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG in de gebruiksvoorschriften op voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit
uit de beoordeling van de desbetreffende biocide en dit in overeenstemming is met
de beoordeling als bedoeld in artikel 12 van het besluit.
Artikel 3.13. Beschermingsfactor meer dan tien
-
2 In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen
van vaste biociden een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen,
als bedoeld in bijlage III met een beschermingsfactor 20.
§ 7. Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen
Hoofdstuk 4. Erkenning van instanties
§ 1. Erkenning van instanties voor onderzoek met gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Artikel 4.1. Aanvraag erkenning voor onderzoek met gewasbeschermingsmiddelen
-
2 De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op grond van de eisen, bedoeld in bijlage
III, inleiding, onderdeel 2.2, bij richtlijn 91/414/EEG.
Artikel 4.2. Aanvraag erkenning voor onderzoek met biociden
Artikel 4.3. Duur van de erkenning
Artikel 4.4. Voorwaarden bij erkenning
-
4 Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.1 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Plantenziektenkundige Dienst gemeld.
De Plantenziektenkundige Dienst beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele
uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen
voor erkenning.
-
5 Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.2 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer gemeld. Deze minister beoordeelt of de gewijzigde organisatie
dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen
aan de eisen voor erkenning.
-
1 De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan voor een erkenning als bedoeld
in artikel 4.1, eerste lid, leges vaststellen.
-
2 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een
erkenning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, leges vaststellen.
Hoofdstuk 5. Het register van het college en openbaarmaking
§ 1. Het register van het college
Artikel 5.1. Indeling van het register
Het college deelt het register, bedoeld in de artikelen 42, tweede lid en 69, tweede lid, van de wet, ten minste in naar gewasbeschermingsmiddelen, biociden, biociden met een gering
risico en kaderformuleringen.
Artikel 5.2. Gegevens in het register
Het college neemt ten minste de volgende gegevens op in het register:
-
a. de naam van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;
-
b. de namen van de werkzame stoffen die deel uitmaken van de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel
of de biocide;
-
c. het nummer dat is toegekend aan het gewasbeschermingsmiddel of de biocide dat is toegelaten
of geregistreerd;
-
d. de naam en het adres van de toelatinghouder of registratiehouder;
-
e. een aanduiding van de door het college genomen besluiten omtrent toelating of registratie,
dan wel een door Onze Minister genomen besluit inzake vrijstelling.
Artikel 5.3. Aanpassing gegevens in het register
Hoofdstuk 6. Bewijs van vakbekwaamheid voor handel en gebruik
§ 1. Bewijs van vakbekwaamheid
Artikel 6.1. Nadere regels bewijs van vakbekwaamheid
-
2 Indien het bewijs van vakbekwaamheid slechts betrekking heeft op bepaalde gewasbeschermingsmiddelen
of biociden, op bepaalde toepassingen dan wel op de behandeling van bepaalde ruimten
of terreinen, wordt de betrokkene slechts te dien aanzien als houder van een bewijs
van vakbekwaamheid aangemerkt.
-
1 De aanvraag van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van het besluit wordt ingediend bij een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
voor gewasbeschermingsmiddelen, respectievelijk de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor biociden aangewezen instantie onder overlegging
van de volgende bescheiden:
-
a. een naar behoren ingevuld en ondertekend aanvraagformulier,
-
b. een goed leesbare kopie van het identiteitsbewijs van de aanvrager of,
en voor zover van toepassing:
-
c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van het besluit, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, of
-
d. een verklaring van een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
respectievelijk Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer
terzake aangewezen instantie, dat:
-
2 In aanvulling op het eerste lid kan een aanvraag bedoeld in het eerste lid voor een
bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen worden ingediend bij een
onderwijsinstelling die het in artikel 6.3, eerste lid, bedoelde theorie- en praktijkexamen afneemt. Deze onderwijsinstelling stelt de in
bijlage V, eerste lid, genoemde instantie in kennis van de aanvraag en draagt zorg voor de ontvangst en
het bewaren van de in het eerste lid, genoemde documenten.
Artikel 6.3. Verstrekken bewijs van vakbekwaamheid gewasbescherming
-
1 De instantie, bedoeld in bijlage V, eerste lid, verstrekt een bewijs van vakbekwaamheid voor de handelingen, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a of b of tweede lid, onder a, b en c alsmede f van
het besluit, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
-
a. Betrokkene legt een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.4.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs over, dat met goed gevolg is deelgenomen aan het voor de in de aanhef aangeduide
handelingen vereiste theorie- en praktijkexamen.
-
b. Het examen dat recht geeft op een bewijs van vakbekwaamheid, voldoet aan de eindtermen
voor onderwijs die door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond
van artikel 7.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs voor iedere deelkwalificatie zijn vastgesteld.
-
c. Het bewijs van vakbekwaamheid heeft slechts betrekking op een deelkwalificatie, bedoeld
in artikel 7.2.4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Deze worden als volgt aangeduid:
-
– deelkwalificatie (A) toepassen gewasbescherming voor de handelingen bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van het besluit,
-
– deelkwalificatie (B) bedrijfsvoering gewasbescherming voor de handelingen bedoeld
in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, van het besluit,
-
– deelkwalificatie (C) distributie van gewasbeschermingsmiddelen of gasvormende of gasvormige
biociden voor de handelingen bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdelen a of b, van het besluit, en
-
– deelkwalificatie (MW) bestrijding mollen en woelratten voor de handelingen bedoeld
in artikel 17, tweede lid, onderdeel c, van het besluit.
-
2 De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid wordt
na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het besluit, automatisch verlengd indien voldoende en door de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie erkende nascholingsbijeenkomsten zijn gevolgd.
Artikel 6.4. Verstrekken bewijs van vakbewaamheid biociden
-
1 Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet ten aanzien van het afweren of bestrijden van een dierplaag, het bestrijden van een
houtrotverwekkende schimmel gassingsleider of gasmeetdeskundige wordt verstrekt indien
de gebruiker na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen
theorie- en praktijkexamens, die voldoen aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd
in bijlage VI, onderdeel A, of VII, een getuigschrift van de instantie, bedoeld in bijlage V, tweede lid, heeft ontvangen.
-
4 Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met
toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen.
De Minister van Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
kan voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden een termijn vaststellen gedurende
welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.
Artikel 6.5. Voorwaarde voor de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid
De automatische verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid gaat in op de datum volgend
op de datum waarop de betrokken bewijzen van vakbekwaamheid aflopen dan wel, indien
de betrokken houder van een bewijs van vakbekwaamheid niet aan de voorwaarden voldoet
met ingang van de datum na de datum dat deze houder alsnog aan de voorwaarden voldoet.
Artikel 6.6. Vrijstelling bewijs van vakbekwaamheid
Voor de volgende handelingen is geen bewijs van vakbekwaamheid vereist:
-
a. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij het machinaal coaten van zaaizaad;
-
b. het gebruiken, voorhanden of in voorraad hebben van gewasbeschermingsmiddelen die
volgens het besluit tot toelating slechts zijn bestemd om levensprocessen van planten
te beïnvloeden en worden toegepast in een laboratorium bij weefselkweek in vitro;
-
c. het voorhanden hebben, in voorraad hebben of afleveren door een producent, importeur
of handelaar indien het gewasbeschermingsmiddel of de biocide slechts wordt opgeslagen
en beheerd zonder verkoop of advies aan gebruikers;
-
d. het afleveren door personeel van reeds bestelde of reeds gekochte gewasbeschermingsmiddelen
of biociden, indien dat uit een bestelbon of factuur blijkt, zonder advies aan gebruikers;
-
e. het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof
glyfosaat bevat voor de bestrijding van aardappelopslag door middel van handapparatuur
mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid
in deze apparatuur is aangebracht;
-
f. het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen
diquat of glyfosaat bevat voor het selecteren van bloembollen of selecteren in de
veredeling met apparatuur volgens de bij het besluit tot toelating gegeven voorschriften
mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid
in deze apparatuur is aangebracht.
-
g. het toepassen van een biocide voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of
het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, door een agrarische ondernemer op het eigen bedrijf;
-
h. het op de markt brengen van biociden.
Hoofdstuk 7. Overige bepalingen inzake handel
Artikel 7.1. Kettingbeding niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden
In een overeenkomst als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van het besluit, wordt het volgende beding opgenomen:
-
1. De ontvangende partij doet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat
het gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland wordt toegepast. De ontvangende
partij neemt daartoe dit beding op in een overeenkomst die strekt tot levering aan
een derde partij van het bij deze overeenkomst te leveren gewasbeschermingsmiddel
of biocide.
-
2. Indien niet uit de administratie van de ontvangende partij of een derde partij blijkt
dat het gewasbeschermingsmiddel of de biocide buiten Nederland is toegepast of naar
het buitenland is vervoerd, verbeurt de ontvangende partij een som van 10% van de
marktwaarde van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide ten behoeve van de Staat
der Nederlanden.
-
3. Deze verplichting zal overgaan op degenen die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide
onder bijzondere titel zullen verkrijgen. Voorts zijn mede gebonden degenen die van
de rechthebbende een beperkt recht of een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.
Artikel 7.2. Verstrekking gegevens aan de minister
-
1 Producenten, importeurs en handelaren die gewasbeschermingsmiddelen op de markt brengen,
verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen drie maanden
na afloop van een kalenderjaar over het afgelopen kalenderjaar door middel van het
in bijlage VIII bij deze regeling vastgestelde formulier de volgende gegevens:
-
a. per geleverd gewasbeschermingsmiddel dat voor gebruik in Nederland bestemd is, de
naam, het toelatingsnummer en de geleverde hoeveelheid in kilogrammen of liters;
-
b. per hoeveelheid geleverd gewasbeschermingsmiddel, de hoeveelheid werkzame stof, gespecificeerd
naar werkzame stof in kilogrammen.
-
3 De verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing
op een gewasbeschermingsmiddel dat reeds door een ander in Nederland op de markt is
gebracht en evenmin van toepassing op producenten, importeurs en handelaren die binnen
drie maanden na afloop van een kalenderjaar de door hen afgeleverde hoeveelheid werkzame
stoffen, gespecificeerd naar werkzame stof, aan de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie
hebben opgegeven en deze informatie door deze stichting aan de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit is verstrekt.
Artikel 7.3. Vrijstelling administratieplicht
Degene die gewasbeschermingsmiddelen of biociden op de markt brengt, is vrijgesteld
van de administratieplicht als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van het besluit, voor zover het betreft gewasbeschermingsmiddelen en biociden die zijn aangemerkt
als geschikt voor niet-professioneel gebruik ingevolge artikel 76, tweede lid, van de wet.
§ 1. Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik
§ 2. Toepassingsmethoden, – technieken en – materialen
Artikel 8.2. Verplichtingen gebruiker bij toepassing met luchtvaartuigen
-
1 De gebruiker zorgt ervoor, dat het met een luchtvaartuig te behandelen object, ten
minste één uur voor aanvang van de toepassing met het gewasbeschermingsmiddel wordt
voorzien van duidelijk zichtbare waarschuwingstekens voor de aanstaande luchtvaartuigtoepassing.
-
2 De waarschuwingstekens, bedoeld in het eerste lid, blijven tot ná de toepassing van
het gewasbeschermingsmiddel op het object, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 8.3. Algemene voorwaarden toepassing met luchtvaartuigen
Artikel 8.4. Nadere voorwaarden administratie
In aanvulling op artikel 25 van het besluit houdt de ondernemer inzake luchtvaarttoepassingen een administratie bij, waarin dagelijks
naar waarheid wordt vermeld;
-
a. de ligging van elk behandeld object en het tijdstip van de toepassing;
-
b. de naam van de op elk object gebruikte gewasbeschermingsmiddelen en de gebruikte hoeveelheid;
-
c. de naam en het adres van de opdrachtgever;
-
d. het volgnummer van de toepassing.
Artikel 8.5. Schriftelijke verklaring op het gemeentehuis
Een ondernemer als bedoeld in artikel 8.4 is verplicht er voor te zorgen, dat uiterlijk op het tijdstip waarop de toepassing
van een gewasbeschermingsmiddel met een luchtvaartuig begint, op het gemeentehuis
van de gemeente op wiens grondgebied de toepassing plaatsvindt een schriftelijke verklaring
aanwezig is, waarin zijn vermeld:
-
a. zijn naam en adres,
-
b. de ligging van het te behandelen object,
-
c. de naam van de te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen, en
-
d. de naam en het adres van de opdrachtgever.
Artikel 8.6. Vrijstelling voorwaarden luchtvaarttoepassing
-
1 De minister kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in de artikelen 8.2 tot en met 8.5, indien uitzonderlijke omstandigheden zulks noodzakelijk maken en het belang van
de bescherming van de volksgezondheid of het belang van de bescherming van mens en
dier, alsmede het milieu zich daartegen niet verzetten.
Artikel 8.7. Luchtvaarttoepassing van biociden
De artikelen 8.2 tot en met 8.6 zijn van overeenkomstige toepassing op luchtvaarttoepassingen van biociden.
Artikel 8.8. Toepasselijkheid bepalingen inzake gasvormige en gasvormende middelen
Artikel 8.9. Melding toepassing fosforwaterstof, sulfurylfluoride en methylbromide
-
1 Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die als werkzame stof fosforwaterstof, sulfurylfluoride
of methylbromide bevatten, worden niet toegepast dan nadat ten minste zeven dagen
voor aanvang van de toepassing een melding is gedaan bij de bevoegde bedrijfstakdirecteur
van de VROM-inspectie. Daartoe wordt het formulier, bedoeld in bijlage XI, volledig en naar waarheid ingevuld.
-
2 In afwijking van het eerste lid kan de melding korter dan zeven dagen voor aanvang
van de toepassing worden gedaan, indien minder dan 2500 m3 wordt gegast of de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft
en het spoedeisende karakter van de toepassing dit noodzakelijk maakt, mits:
-
– de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en de toepassing
een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft,
-
– de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en niet
meer dan 500 m3 wordt gegast, of
-
– de melding ten minste 24 uur voor aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer
dan 2500 m3 wordt gegast.
-
3 Voor de gasvrijverklaring, bedoeld in artikel 31, derde lid, van het besluit wordt het formulier bedoeld in bijlage XII volledig en naar waarheid ingevuld, verstrekt aan de opdrachtgever. Een afschrift
van dit formulier wordt binnen 48 uur aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie
toegezonden.
-
4 Degene die de verklaring, bedoeld in het derde lid, heeft verstrekt, bewaart een afschrift
van de verklaring gedurende ten minste een jaar.
Artikel 8.10. Melding bij periodieke toepassing
-
1 De melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van het besluit, van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel wordt uiterlijk drie weken voor
de toepassing bij de Plantenziektenkundige Dienst gedaan.
Hoofdstuk 9. Toezicht en handhaving
Artikel 9.1. Aanwijzing toezichthouders
Belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn de ambtenaren van:
-
– de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
-
– de Voedsel en Waren Autoriteit,
-
– de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid,
-
– het Inspectoraat-Generaal VROM.
Artikel 9.2. Bevoegdheid opleggen bestuurlijke boete
De Inspecteur-Generaal, de plaatsvervangend Inspecteur-Generaal en het hoofd afdeling
bestuurlijke boete van de Voedsel en Waren Autoriteit zijn namens de Minister als
bedoeld in artikel 90 van de wet gemachtigd tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van de Wet.
Artikel 9.3. Bevoegdheid toepassen bestuursdwang en last onder dwangsom
De hoogste ambtenaar, of zijn plaatsvervanger, van de in artikel 9.1 genoemde toezichthouders zijn namens de Minister als bedoeld in artikel 90 van de wet gemachtigd tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder
dwangsom.
Artikel 9.5. Informatieplicht
De toezichthouder die een besluit neemt als bedoeld in de artikelen 9.3 of 9.4 licht binnen 2 weken de andere in artikel 9.1 genoemde toezichthouders in over de aard van het genomen besluit en tot welke persoon
of rechtspersoon het besluit is gericht.
Artikel 9.6. Hoogte van de bestuurlijke boete
Artikel 9.7. Hoogte van de bestuurlijke boete bij recidive
Bij recidive is de bestuurlijke boete gelijk aan de eerder opgelegde bestuurlijke
boete, vermenigvuldigd met een factor 1,5.
Artikel 10.3. Beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in
artikel 121 van de wet
Het college geeft in de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel
of biocide als bedoeld in artikel 121 van de wet, ongeacht voor welke vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 9 van de wet een aanvraag is ingediend, een oordeel over elk onderdeel van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG met inachtneming van de specifieke bepalingen die voor elke vorm van toelating bij
wet of bij besluit zijn gegeven.
Artikel 10.4. Het begrip dringend vereist gewasbeschermingsmiddel
-
2 Onverminderd artikel 36, eerste lid, van het besluit is een gewasbeschermingsmiddel slechts dringend vereist als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van het besluit wanneer er voor een gewasbeschermingsprobleem geen geschikt gewasbeschermingsmiddel
toegelaten is. Er is sprake van een gewasbeschermingsprobleem wanneer:
-
a. de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem niet
meer mogelijk is wanneer een middel niet wordt toegelaten of
-
b. een landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt van het gewas, aan de hand van
de beleidsregel in bijlage XIV niet mogelijk is.
-
3 De Plantenziektenkundige Dienst houdt rekening met risico’s op resistentievorming
van de gewasbeschermingsmiddelen die reeds zijn toegelaten bij de vraag of de aanvraag
voldoet aan de voorwaarde dringend vereist en betrekt daarbij alle beschikbare maatregelen
ter bestrijding van de ziekte, plaag of onkruid in zijn beslissing, onverminderd de
beoordeling van het college inzake artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet in verband met een mogelijk toekomstige resistentieontwikkeling van het te bestrijden
organisme tegen het gewasbeschermingsmiddel waar de aanvraag tot toelating betrekking
op heeft.
Artikel 10.5. Beoordeling dringend vereist gewasbeschermingsmiddel
-
2 Het college houdt in zijn afweging of het gewasbeschermingsmiddel een onaanvaardbaar
effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing
in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd
wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu
naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.
-
4 Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot
een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen
die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, voor zover het college dit met
het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig
oordeelt.
-
5 Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist
middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan
de in artikel 41, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen
met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming
van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.
Artikel 10.6. Het begrip dringend vereist biocide
-
2 Een biocide is niet dringend vereist als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van het besluit als voor de bestrijding van een schadelijk organisme reeds een of meer biociden zijn
toegelaten, tenzij de ontwikkeling of instandhouding van een systeem van juist gebruik,
als bedoeld in artikel 1 van de wet, niet meer mogelijk is wanneer de biocide niet wordt toegelaten.
Artikel 10.7. Beoordeling dringend vereist biocide
-
2 Het college houdt in zijn afweging of het biocide een onaanvaardbaar effect heeft
op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het
bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt,
de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar
het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.
-
4 Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot
een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen
die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, indien en voor zover het college
dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu
nodig oordeelt.
-
5 Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist
middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan
de in artikel 68, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen
met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming
van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.
Artikel 10.8. Vierde fase werkprogramma gewasbeschermingsmiddelen en middelen voor
biologische landbouw
In aanvulling op artikel 10. 2, eerste lid, en voor de uitvoering van artikel 37, tweede lid, van het besluit overlegt een aanvrager aan het college bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating
van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen koper of rotenon bevat een
dossier, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van het besluit voor zover dit dossier nodig is om met toepassing van de artikelen 2.8 tot en met 2.10 tot het oordeel te kunnen komen dat er geen onaanvaardbaar effect als bedoeld in
artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de wet optreedt.
Artikel 10.9. Vereenvoudigde uitbreidingstoelating biociden
-
2 Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor de uitbreiding
van de toepassing als bedoeld in artikel 126, zesde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:
-
a. vermelding op de verpakking,
-
b. het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of
-
c. het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker
bij het verstrekken van de biocide.
Hoofdstuk 11. Intrekkingsbepalingen, wijzigingsbepalingen, overgangsrecht en slotbepalingen
[Red: Wijzigt de Warenwetregeling Babyvoeding.]
[Red: Wijzigt de Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen
en preparaten.]
[Red: Wijzigt de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten
en zoönosen en TSE’s.]
[Red: Wijzigt de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren.]
Artikel 11.7. Wijziging van de regeling met de citeertitel Besluit organisatie VWA
[Red: Wijzigt het Besluit organisatie VWA.]
[Red: Wijzigt de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.]
Artikel 11.9. Overgangsrecht College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen
-
1 De leden en plaatsvervangende leden van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen
alsmede de secretaris van dit college, bedoeld in artikel 1c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 1d, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden bij de inwerkingtreding van de wet voor de termijn waarvoor de benoeming geldt, geacht te zijn benoemd als lid van het
College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, onderscheidenlijk
secretaris van dit college op grond van artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7, tweede lid, van de wet.
-
4 Een aanvraag die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen is ingediend en voor de
inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden volledig is verklaard, wordt door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen
en biociden beoordeeld aan de hand van de versie van de Handleiding voor de toelating
van bestrijdingsmiddelen die bestond op het moment van de volledig verklaring, tenzij
de aanvrager instemt met een beoordeling aan de hand van een recentere versie van
de handleiding of een toepassing van deze regeling.
Artikel 11.10. Overgangsrecht vergunningen en vakbekwaamheidsdiploma’s
Artikel 11.12. Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Bijlage I. Communautaire maatregelen die de werking van de biociderichtlijn beperken.
1. Richtlijn nr. 65/65/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 januari
1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
inzake farmaceutische specialiteiten (PbEG L 22).
2. Richtlijn nr. 81/851/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 september
1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake
geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 317).
3. Richtlijn nr. 90/677/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december
1990 tot uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen
voor diergeneeskundig gebruik, en houdende aanvullende bepalingen voor immunologische
geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 373).
4. Richtlijn nr. 92/73/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september
1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de Richtlijnen nr. 65/65/EEG en
nr. 75/319/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor
homeopathische geneesmiddelen (PbEG L 297).
5. Richtlijn nr. 92/74/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september
1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake
geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische
geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 297).
6. Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen
voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik
en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PbEG
L 214).
7. Richtlijn nr. 90/385/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni
1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake
actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (PbEG L 189).
8. Richtlijn nr. 93/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni
1993 betreffende medische hulpmiddelen (PbEG L 169).
9. Richtlijn nr. 89/107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december
1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake
levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden
gebruikt (PbEG L 40).
10. Richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni
1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake
aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding
van die aroma’s (PbEG L 184).
11. Richtlijn nr. 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 20 februari 1995 betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen
en zoetstoffen (PbEG L 61).
12. Richtlijn nr. 89/109/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december
1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake
materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen (PbEG
L 40).
13. Richtlijn nr. 92/46/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni
1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de
handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk
(PbEG L 268).
14. Richtlijn nr. 89/437/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni
1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel
brengen van eiproducten (PbEG L 212).
15. Richtlijn nr. 91/493/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1991 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de
handel brengen van visserijproducten (PbEG L 268).
16. Richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart
1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen
en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92).
17. Richtlijn nr. 70/524/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november
1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (PbEG L 270).
18. Richtlijn nr. 82/471/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni
1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten (PbEG L 213).
19. Richtlijn nr. 77/101/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november
1976 betreffende de handel in enkelvoudige diervoeders (PbEG L 32).
20. Richtlijn nr. 76/768/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli
1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen van de lidstaten inzake cosmetische producten (PbEG L 262).
21. Richtlijn nr. 95/5/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 februari
1995 tot wijziging van Richtlijn nr. 92/120/EEG houdende vaststelling van de voorschriften
voor het toestaan van tijdelijke en beperkte afwijkingen op de algemeen verkrijgbare
communautaire gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen
van bepaalde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 51).
22. Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli
1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230).
Bijlage II. Richtlijnen die bij de beoordeling van een biocide onverminderd van kracht
zijn.
1. Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1976 betreffende de onderlinge
aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake
de beperking van het op de markt brengen (PbEG L 262).
2. Richtlijn 79/117/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1979 houdende verbod van
het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde
actieve stoffen (PbEG L 33).
3. Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli
1992 betreffende de invoer in en de uitvoer uit de Gemeenschap van bepaalde gevaarlijke
chemische stoffen (PbEG L 251).
4. Richtlijn 84/450/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 september 1984 betreffende het
nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten
inzake misleidende reclame (PbEG L 250).
Bijlage III. Beschermingsfactoren van persoonlijke beschermingsmiddelen
Persoonlijke beschermingsmaatregel
|
Toegekende beschermingsfactor
|
Halfgelaatsmasker en volgelaatsmasker met filtertype 2
|
10
|
Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 2
|
20
|
Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 3
|
40
|
Lichaamsbedekking toepasser materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)
|
10
|
Lichaamsbedekking werkenden in / aan gewas / behandelde ruimte (niet voor handen,
hoofd en nek)
|
5
|
Handschoenen, niet-vaste middelen
|
10
|
Handschoenen, vaste middelen
|
20
|
Laarzen (chemisch resistent)
|
10
|
Gesloten spuitcabines
|
10
|
Bijlage IV. Beleidsregels intrekken bewijs van vakbekwaamheid
1. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan een bewijs als bedoeld
in artikel 6.3, eerste lid inzake gewasbeschermingsmiddelen, intrekken indien:
-
a. de houder ernstig tekort schiet in hetgeen op grond van dat bewijs van hem mag worden
verwacht, of
-
b. de houder herhaaldelijk niet voldoet aan hetgeen van hem verwacht mag worden.
2. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan bij de intrekking een
termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden
verkregen.
Bijlage V. Erkenning instanties die een bewijs van vakbekwaamheid verstrekken
1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door bureau
erkenningen van de AOC-Raad.
2. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door:
-
– de Stichting Examen- en Certifceringsinstituut Plaagdierpreventie voor een bewijs
van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding;
-
– de Stichting Certificeringsinstituut Plaagdierbeheersing, Milieu en Volksgezondheid
voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding.
3. Na het eerste jaar, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijven de instanties,
genoemd in het eerste en tweede lid, telkens voor een jaar erkend.
4. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen
bedraagt € 5,90 exclusief de kosten van nascholing.
5. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden bedragen voor
een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel A, ten hoogste € 45,= exclusief de kosten van scholing en voor een bewijs van vakbekwaamheid
als bedoeld in bijlage VI, onderdeel B, ten hoogste € 50,- exclusief de kosten van nascholing.
A. Eindtermen voor onderwijs inzake het getuigschrift voor het afweren of bestrijden
van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmel
De kandidaat kan na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen
theorie- en praktijkexamens:
-
a. de meest relevante dierplagen, voorkomend in en om gebouwen, alsmede de meest relevante
houtrotverwekkende schimmels, voorkomend in gebouwen, herkennen en benoemen en kent
de belangrijkste biologische kenmerken ervan;
-
b. de voorschriften en richtlijnen op het etiket van een biocide lezen, de beeldtaal
interpreteren en systematisch zaken in naslagwerken opzoeken; daarnaast beschikt de
kandidaat over kennis omtrent het werkingsmechanisme van de meest toegepaste toxicologische
groepen;
-
c. blijk geven van voldoende kennis betreffende de benodigde apparatuur en hulpmiddelen
en daar op de juiste wijze een optimale bestrijding mee uitvoeren;
-
d. per dierplaag en houtrotverwekkende schimmel de belangrijkste bestrijdingsmethoden,
inclusief alles wat betrekking heeft op het weren van dierplagen, aangeven alsmede
de methoden om het gebruik en de emissie van biociden te beperken; de kandidaat kan
de benodigde hoeveelheid biocide berekenen en de spuitvloeistof of het lokaas gebruiksklaar
maken;
-
e. de risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid van specifieke biociden en bestrijdingsmethoden
herkennen, beoordelen en beheersen en de maatregelen ter voorkoming van risico’s voor
milieu, veiligheid en gezondheid in acht nemen, zowel voor, tijdens als na het toepassen
van een biocide;
-
f. omgaan met de voorgeschreven beschermingsmiddelen zoals adembescherming en beschermende
kleding, teneinde op een veilige en verantwoorde wijze een bestrijding uit te voeren;
-
g. een bestrijding van knaagdieren of insecten in en om gebouwen uitvoeren met behulp
van de daarvoor geschikte apparatuur en hulpmiddelen; de kandidaat kan omgaan met
lege verpakkingen van biociden, kan middelresten veilig (doen) afvoeren en kan de
gebruikte spuitapparatuur dagelijks onderhouden;
-
h. blijk geven van voldoende kennis betreffende de belangrijkste wet- en regelgeving
op het gebied van dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding, betreffende
de toelating van biociden in Nederland en betreffende hetgeen bij of krachtens de
Woningwet is bepaald met betrekking tot dierplagen en de taken van de gemeenten daarin;
-
i. voorlichting geven omtrent bestrijdingen, waarbij de kandidaat kennis heeft van de
belangrijkste zaken uit de communicatieleer die hiervoor van belang zijn; en
-
j. de projectmatige aanpak van grootschalige bestrijdingsprojecten herkennen.
B. Eindtermen voor het onderwijs inzake de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid
voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende
schimmel
Degene die in het bezit is van een getuigschrift voor het afweren of bestrijden van
een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmels en in aanmerking
wil komen voor verlenging van het getuigschrift dat op het moment waarop de verlenging
van kracht wordt niet ouder is dan vijf jaar, dient:
-
a. met goed gevolg deel te nemen aan de theorie- en praktijkexamens waarin de eindtermen,
vermeld in onderdeel A van deze bijlage, worden getoetst of
-
b. aan te tonen dat hij in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum waarop
de verlenging van kracht wordt:
-
– met voldoende regelmaat in de praktijk als bestrijdingstechnicus dierplaag- en houtrotverwekkende
schimmelbestrijding werkzaam is geweest,
-
– deze werkzaamheden volgens de geldende regels heeft uitgevoerd, en met goed gevolg
een voldoende aantal bij- of nascholingsopleidingen heeft gevolgd, zoals aangegeven
door een instantie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef, van het besluit.
Bijlage VII. Eindtermen voor de opleiding tot Gassingsleider
A. Gassingsleider
De kandidaat moet blijk geven over de volgende kennis te beschikken:
B. Gasmeetdeskundige
De kandidaat moet blijk geven van de volgende vaardigheden:
Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen
De aanwezige documenten op de juiste wijze interpreteren
De veiligheid van de omgeving waarborgen
Gebruik maken van de juiste persoonlijke beschermingsmaatregelen
Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen
De benodigde apparatuur op de juiste wijze gebruiken
De meters en gasbuisjes op de juiste wijze aflezen
Gebruik maken van de gebruiksaanwijzing behorend bij de gasbuisjes
Op de juiste wijze de resultaten van de metingen interpreteren
Goed gevolg geven aan de resultaten van de meting
Op juiste wijze de benodigde papieren invullen
Bijlage VIII. Opgaveformulier hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen
Bijlage IX. Uitgezonderde biociden
Stoffen en apparatuur als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de wet:
Ozon, dat op de plaats van toepassing wordt opgewekt door middel van daartoe bestemde
apparatuur, valt niet onder de werking van deze wet.
Bijlage X. Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden
Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 8.8 van deze regeling, zijn gewasbeschermingsmiddelen of biociden die één of meer van
de volgende stoffen bevatten:
-
1. middelen die ethyleenoxyde bevatten;
-
2. middelen die methylbromide bevatten;
-
3. middelen die fosforwaterstof bevatten;
-
4. middelen die fosforwaterstof kunnen opleveren;
-
5. middelen op basis van sulfurylfluoride.
Bijlage XI. Kennisgeving gassingen
Formulier kennisgeving
Verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt
toegepast.
Algemeen:
Van dit formulier moet een situatieschets deel uit maken. De situatieschets kan op
pagina 2 van dit formulier opgenomen worden.
Naam en adres gassing: ....
Begin voorbereiding: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)
Begin inbrengen gas: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)
Begin ontgassen: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)
Te gebruiken meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring: ....
Aard en hoeveelheid van de te gassen produkten/goederen: ....
Bestemming van de te gassen produkten/goederen: .......
Aard van het object waarin de produkten/goederen worden gegast (gebouw, container,
ruim van een schip, etc.): ....
Grootte van het object waarin gegast wordt: .... m
Te bestrijden plaag: ....
Gas:
Toe te passen gas: methylbromide/fosforwaterstof/sulfurylfluoride
Toe te passen type formulering (fosforwaterstof): pellets/zakjes/plates/strips/....
Toe te passen hoeveelheid gas (fosforwaterstof): .... g
Toe te passen hoeveelheid gas (methylbromide): .... kg
Naam, adres en telefoonnr. opdrachtgever: ....
Naam, adres en telefoonnr. uitvoerend bedrijf of dienst: ....
Afstand object tot woonbebouwing die gedurende de gassing bewoond wordt: .... meter
Afstand object tot werkplek, waar gedurende de gassing gewerkt wordt: .... meter
Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider.... (nr), geldig voor .... (toepassingscode)
geldig tot ..-..-....
Hierbij verklaart ondergetekende dat het bovenstaande naar waarheid is ingevuld.
plaats: ....
datum: ....
tijdstip: .. uur
naam gassingsleider: ....
handtekening: ....
Situatieschets:
Adres gassing: ....
Begin voorbereiding: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)
Bijlage XII. Gasvrijverklaring
Formulier gasvrijverklaring
1. Te verstrekken aan de opdrachtgever.
2. Afschrift verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het
middel wordt toegepast.
Algemeen:
Adres ontgassing:
Begin ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)
Einde ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)
Gebruikte hoeveelheid middel:……kg.
Naam en toelatingsnummer gebruikte middel: ….. , N
Naam, adres en telefoonnummer opdrachtgever:…..
Naam, adres en telefoonnummer uitvoerend bedrijf/dienst:…..
Naam, adres en telefoonnummer gassingsleider/gasmeetdeskundige:………
Gebruikte meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring:…..
Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider/gasmeetdeskundige:……(nr), geldig voor ….(toepassingscode)
geldig tot .. – .. – ….(datum)
Hierbij verklaart de ondergetekende, dat door middel van metingen aangetoond is dat
er binnen het object geen methylbromide/fosforwaterstof/sulfurylfluoride aanwezig
is hoger dan de gestelde waarden in het besluit tot toelating van het toegepaste middel
en dat derhalve voldaan wordt aan de eisen van de gasvrijverklaring.
Plaats:
Datum;.. – .. – ….
Tijdstip:…..uur
Naam gassingsleider/gasmeetdeskundige:……..
Handtekening gassingsleider/gasmeetdeskundige
Bijlage XIII. beleidsregels bestuurlijke boete gewasbeschermingsmiddelen en biociden
In de twee linker kolommen worden de artikelen aangeduid waar de desbetreffende overtreding
is genoemd.
De kolom wet verwijst naar de artikelen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De kolom besluit verwijst naar de artikelen van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Wet
|
Besluit
|
Overtreding
|
Standaard bestuurlijke boete in €
|
18
|
|
Onvoldoende zorg in acht nemen met een gewasbeschermingsmiddel of biocide of de lege
verpakking ervan of de werkzame stoffen erin.
|
700
|
19 juncto
21
|
|
Een werkzame stof op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben of in Nederland
brengen die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel
of een in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.
|
2.000
|
|
|
Een werkzame stof gebruiken, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide,
die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel
of in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.
|
2.000
|
20
|
|
Een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of niet
geregistreerd biocide op de markt brengen of in Nederland brengen, voorhanden of in
voorraad hebben, of gebruiken.
|
2.000
|
|
|
Een restant van een niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet meer toegelaten
of geregistreerde biocide voorhanden of in voorraad hebben die ten hoogste 12 maanden
eerder wel was toegelaten of geregistreerd
|
700
|
|
|
Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide
gebruiken in of nabij een grondwaterbeschermingsgebied
|
2.500
|
|
|
Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide
gebruiken in of nabij een watergang of ander oppervlaktewater of zodanig dat niet
uit te sluiten valt dat het gebruikte middel of restanten ervan in de watergang of
het oppervlaktewater terecht komt
|
2.500
|
22, 1e lid
|
|
Overtreding van een door het College bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel
gesteld voorschrift als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van de wet.
|
2.000
|
|
|
Overtreding van een door het College bij de toelating van een biocide gesteld voorschrift
als bedoeld in artikel 50, eerste en tweede lid, van de wet.
|
2.000
|
22, 2e lid
|
|
Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de
markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl de gebruiksvoorschriften
niet op de voorgeschreven wijze aan, op of bij de verpakking zijn vermeld.
|
1.500
|
|
|
Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de
markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl het gehalte aan werkzame
stof en de verdere samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen
of vermeldingen niet aan de voorschriften voldoen.
|
|
37, 1e, 4e en 5e lid in samenhang met 22, 1e en 4e lid
|
|
Een voorschrift of beperking overtreden, gesteld door het college in het kader van
een vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 37, eerste lid van de wet met betrekking tot een gewasbeschermingsmiddel.
|
2.000
|
37, 6e lid in samenhang met
22, 1e en 4elid
|
|
een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting
van proeven en experimenten overtreden.
|
2.000
|
38, 1e, 3e en 4e lid in samenhang met
22, 1e en 4e lid
|
|
een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling
van een gewasbeschermingsmiddel voor maximaal 120 dagen overtreden.
|
2.000
|
40, 3e lid
|
|
Overtreding van een door het college in het kader van een besluit tot tijdelijke beperking
dan wel verbod gesteld voorschrift inzake
het op markt brengen van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel,
binnen Nederland brengen,
op voorraad hebben,
voorhanden hebben, of
gebruiken van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel.
|
2.000
|
64, 1e , 4e en 5e lid in samen- hang met
22, 1e en 4e lid
|
|
Een voorschrift of beperking die door het college bij de vrijstelling voor een proef
of experiment als bedoeld in artikel 64, eerste lid van de wet met betrekking tot een biocide is gesteld, overtreden.
|
2.000
|
64, 6e lid juncto 22, 1e en 4e lid
|
|
een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting
van proeven en experimenten met betrekking tot een biocide, overtreden.
|
2.000
|
64, 8e lid juncto 22, 1e en 4e lid
|
|
Het niet of niet tijdig melden van een proef of experiment met betrekking tot een
biocide, hoewel dat wel is voorgeschreven.
|
700
|
65, 1e en 3een 4e lid in samen- hang met 22, 1e en 4e lid
|
|
een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling
van een biocide voor maximaal 120 dagen overtreden.
|
2.000
|
67, 2e lid
|
|
Overtreding van een door het college in het kader van een besluit tot tijdelijke beperking
dan wel verbod gesteld voorschrift inzake
het op de markt brengen van een toegelaten biocide,
binnen Nederland brengen,
op voorraad hebben,
voorhanden hebben, of
gebruiken van een toegelaten biocide.
|
2.000
|
71, 1e lid
|
|
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen op basis van een niet meer
geldig bewijs van vakbekwaamheid, hoewel dat bewijs wel is voorgeschreven.
|
300
|
|
|
een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen zonder ooit over een geldig
bewijs van vakbekwaamheid te hebben beschikt.
|
700
|
72, 1e lid
|
|
een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide aanprijzen.
|
1.500
|
72, 2e lid
|
|
een gewasbeschermingsmiddel of biocide aanprijzen of aanbevelen in strijd met de voor
het gebruik geldende voorschriften.
|
1.500
|
72, 3e lid
|
|
misleidende informatie geven over de gevaren van een gewasbeschermingsmiddel of biocide
voor mens, dier, plant of milieu.
|
1.500
|
73, 1e lid
|
|
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel
gebruik, op de markt brengen zonder te vergewissen dat de gebruiker over een geldig
bewijs van vakbekwaamheid beschikt.
|
700
|
|
|
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel
gebruik, op de markt brengen ten behoeve van een gebruiker die niet over een geldig
bewijs van vakbekwaamheid beschikt.
|
1500
|
|
|
Bij aflevering van een gewasbeschermingsmiddel of biocide niet vragen om het identiteitsbewijs
van de gebruiker of degene die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide die het middel
ontvangt.
|
300
|
74, 2e lid
|
21
|
Geen administratie voeren of een ondeugdelijke administratie voeren in de in artikel 74, tweede lid bedoelde situatie, die op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 21 van het Besluit
|
1.500
|
|
22, 1e lid
|
Niet in Nederland toegelaten middelen niet apart opslaan van toegelaten middelen
|
700
|
|
10 juncto 22, 3e lid
|
Zaaizaad dat is behandeld met een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel
niet apart opslaan
|
700
|
75
|
24
|
Bedrijfsmatig toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden afleveren, terwijl
de administratie op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 24 van het Besluit
|
1500
|
|
24
|
Die aan 2 onderdelen niet voldoet
|
700
|
|
24
|
Die aan 1 onderdeel niet voldoet
|
300
|
|
25
|
Gewasbeschermingsmiddelen of biociden voor een ander toepassen of voorhanden hebben
zonder een deugdelijke administratie als bedoeld in 25 van het besluit gewasbeschermingsmiddel en biociden
|
1500
|
|
25
|
De administratie voldoet op 3 of meer onderdelen niet aan het bepaalde in artikel 25 Besluit
|
1500
|
|
|
Die aan 2 onderdelen niet voldoet
|
700
|
|
25
|
Die aan 1 onderdeel niet voldoet
|
300
|
|
|
Een andere dan de hierboven genoemde overtreding van een bij of krachtens Amvb gesteld
nader voorschrift omtrent het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddel of biocide
als bedoeld in artikel 75 van de wet.
|
700
|
76, 1e lid
|
17, 2e lid
|
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben zonder
over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te beschikken
|
700
|
|
|
Zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen,
gebruiken of voorhanden hebben, aangezien het bewijs is ingetrokken als bedoeld in
artikel 18, 4e lid Besluit.
|
2500
|
|
|
Een gewasbeschermingsmiddel of biociden ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben,
terwijl het bewijs van vakbekwaamheid niet meer geldig is (overige gevallen)
|
300
|
77
|
|
als gebruiker of degene die namens gebruiker ontvangt zich niet legitimeren jegens
de leverancier van het gewasbeschermingsmiddel of biocide of met een ondeugdelijk
legimitatiebewijs
|
300
|
78, 1e lid
|
26, 1e lid
|
Niet beschikken over een deugdelijk gewasbeschermingsplan
|
700
|
|
27, 1e lid
|
Gewasbeschermingsplan is niet op eerste verzoek te tonen
|
300
|
|
26, 6e lid
|
Gebruiksadministratie voldoet niet op 2 of meer onderdelen
|
700
|
|
26, 6e lid
|
gebruiksadministratie voldoet op een onderdeel niet
|
300
|
78, 2e lid
|
|
Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de administratie
van de wijze van gebruik van gewasbeschermingsmiddel of biocide.
|
300
|
79
|
|
Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de uitvoering van
goede praktijken bij het toepassen van biociden of gewasbeschermingsmiddel.
|
300
|
80
|
29
|
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepassen met behulp van een luchtvaartuig,
terwijl dat in het geheel niet is toegestaan
|
1500
|
|
29, 3e lid
|
In strijd met een of meer voorschriften een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepassen
met behulp van een luchtvaartuig
|
700
|
|
30
|
Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide in een besloten ruimte
toepassen in afwijking van 2 of meer onderdelen van het bepaalde 30 van het Besluit
|
700
|
|
30
|
In afwijking van één onderdeel
|
300
|
80
|
29
|
Een andere overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over het
gebruik van:
|
300
|
|
30
|
voertuigen,
|
|
|
31
|
werktuigen,
|
|
|
32
|
methoden,
|
|
|
|
technieken en
materialen
bij de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide
|
|
|
|
|
|
81
|
11, 1e lid
|
Een gewasbeschermingsmiddel toepassen zonder de voorgeschreven voorafgaande melding
te doen aan de aangewezen autoriteit
|
700
|
|
16, 1e lid
|
Een biocide toepassen zonder de voorgeschreven voorafgaande melding te doen aan de
aangewezen autoriteit
|
700
|
|
11, 1e lid en 16, 1e lid
|
Een verplichte melding als bedoeld in artikel 11 respectievelijk 16 van het Besluit op onjuiste wijze of te laat doen
|
300
|
|
31
|
Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide buiten een besloten
ruimte toepassen zonder daartoe de voorgeschreven melding te doen
|
700
|
|
31
|
De melding als hierboven bedoeld te laat of onjuist doen
|
300
|
|
|
In strijd handelen met het bepaalde bij of krachtens artikel 81 van de wet in overige gevallen
|
700
|
115
|
|
Overtreding van een voorschrift van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst
|
700
|
118
|
|
Overtreding van een vanwege communautaire wetgeving of besluiten gesteld (gewijzigd)
voorschrift, voor zover niet reeds voorzien in de hierboven genoemde gevallen
|
1500
|
Bijlage XIV. Beleidsregel voor het criterium landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde
teelt
Het criterium van een landbouwtechnisch doelmatige geïntegreerde teelt is als volgt
nader uitgewerkt:
Een gewasbeschermingprobleem wordt als knelpunt gezien als het totale pakket van maatregelen
ertoe leidt dat:
-
a. de teler op voorhand vanwege het knelpunt de afweging maakt dat het niet meer aantrekkelijk
is om met een teelt te starten;
Voorbeeld: Een teler durft een contract niet aan te gaan omdat door het ontbreken
van een herbicide hij verwacht niet de goede kwaliteit (vrij van bepaalde onkruidzaden)
te kunnen oogsten;
-
b. er een reële kans is dat een teler tijdens de teelt besluit dat het niet loont om
de teelt te oogsten.
Voorbeeld; De onkruiddruk in een gewas is zo hoog geworden dat een teler besluit om
het gewas maar om te ploegen. De extra kosten van arbeidsinzet worden niet goedgemaakt
door de geldopbrengst van het geoogste product;
Voorbeeld: Het loont niet meer het product te oogsten omdat het inmiddels is verrot
of omdat uitsorteren van het aangetaste product niet lonend is.
-
c. het product door kwaliteitsverlies in een heel ander marktsegment met een heel andere
prijs valt;
Voorbeeld: Pootaardappelen worden als consumptieaardappelen afgezet (bijvoorbeeld
door virusaantasting)
Voorbeeld 1: Appels zijn door schurft aangetast waardoor de kwaliteit zodanig is dat
de appels alleen nog verwerkt kunnen worden tot appelmoes
Voorbeeld 2: De conservenerwten worden als droge erwten geoogst door de aanwezigheid
van onkruidzaden (zwarte nachtschade)
Voorbeeld 3: De productkwaliteit is zodanig aangetast dat het product niet meer in
de beoogde kwaliteitsklasse kan worden afgezet (verschuiving van grotendeels klasse
I naar grotendeels klasse II). Een verschuiving van bijvoorbeeld 80% in klasse I naar
70% in klasse I wordt niet als knelpunt beschouwd, het gaat dus om een verschuiving
van waar het grootste deel van de oogst in valt.
-
d. het de vraag is of van een teler redelijkerwijs gevergd kan worden om bepaalde preventieve
of niet-chemische maatregelen te nemen als daarmee investeringen zijn gemoeid. Dit
wordt als volgt beoordeeld:
Als de meerderheid van de bedrijven een bepaald werktuig of installatie heeft, wordt
ervan uit gegaan dat dit de normale situatie is.
Voorbeeld: als de meerderheid van de bietentelers een schoffelbalk heeft ter bestrijding
van onkruiden gaan we er van uit dat dit de normale situatie is. In het geval een
teelt op verschillende bedrijfstypen plaatsvindt, wordt dit per bedrijfstype bekeken.
Extra kosten voor duurder zaaizaad, monstername, een abonnement op een waarschuwingssysteem,
etc. vormen geen reden om een probleem als knelpunt te benoemen.
In bovenstaande omschrijving word met ‘de teler’ niet bedoeld de individuele teler,
maar de telers als groep. Bij ‘de teler’ gaat het om een modern, geïntegreerd bedrijf,
en niet om een onderneming die er ‘geen zin in heeft’ om bepaalde maatregelen te treffen.
Mocht deze uitwerking van het criterium landbouwkundige doelmatigheid in bepaalde
gevallen niet afdoende zijn om te bepalen of een probleem een knelpunt is, dan bespreekt
de Plantenziektenkundige Dienst aan de hand van deze gevallen met de partijen in het
Convenant Duurzame gewasbescherming hoe hiermee om te gaan.