Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Geraadpleegd op 22-12-2024.
Geldend van 01-12-2009 t/m 21-12-2009

Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 maart 2007, nr. DJZ2007031290, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, richtlijn nr. 91/271/EEG van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende het stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties (PbEG L 85), richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332), richtlijn 2000/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 1), richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20), richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371) en op de artikelen 8.1, tweede lid, 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, en op de artikelen 2a, eerste en tweede lid, 2b en 2c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van 28 juni 2007, nr. W08.07.0082/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 oktober 2007, nr. DJZ2007098397, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen

§ 1.1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    ADR: de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);

    afleverinstallatie: geheel van de al dan niet onder de grond liggende tank of tanks met daaraan gekoppelde leidingen, appendages, één of meer afleverzuilen, voorzover aanwezig, een kassa en, voorzover aanwezig, één of meer betaalautomaten;

    andere hernieuwbare brandstoffen: andere hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van richtlijn 2003/30/EG;

    autowrak: autowrak als bedoeld in het Besluit beheer autowrakken;

    bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidsbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

    bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in een bestemmingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein;

    beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

    bijkomend gevaar: een gevaar naast de grootste gevaarseigenschap als bedoeld in het ADR;

    biobrandstof: biobrandstof als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2003/30/EG, waaronder in elk geval de biobrandstoffen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van richtlijn 2003/30/EG, worden verstaan;

    bodembedreigende activiteit: bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A 3 van de NRB;

    bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd;

    bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;

    bovengrondse opslagtank: opslagtank die geheel boven de bodem is gelegen;

    brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003;

    BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;

    bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen;

    consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2;

    doelmatig beheer van afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de wet;

    equivalent geluidsniveau: equivalent geluidsniveau als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:

    • a. de waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 07.00 en 19.00 uur (dag);

    • b. de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 19.00 en 23.00 uur (avond);

    • c. de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht);

    gasdrukmeet- en regelstation categorie A: gasdrukmeet- en regelstation met:

    • een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 650 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 0,1 bar is;

    • een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 10 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is;

    gasdrukmeet- en regelstation categorie B: gasdrukmeet- en regelstation met een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 6000 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A;

    gasdrukmeet- en regelstation categorie C: gasdrukmeet- en regelstation met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 100 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A of gasdrukmeet- en regelstation categorie B;

    gasfles: een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;

    geluidsgevoelige ruimte: geluidsgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

    gevel: gevel als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vijfde lid, van de Wet geluidhinder;

    gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

    gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;

    gevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

    gezoneerd industrieterrein: industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    koelinstallatie: een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;

    kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

    landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer;

    langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

    lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen;

    lozen: het brengen van:

    • 1°. afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten, of op een andere wijze dan met behulp van een werk;

    • 2°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;

    • 3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

    • 4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;

    • 5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

    • 6°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of

    • 7°. afvalwater of andere afvalstoffen met behulp van een werk niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater op een zuiveringstechnisch werk;

    LQ: Limited Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het ADR;

    massastroom: massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt geëmitteerd, uitgedrukt in massa per uur;

    maximaal geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

    meststoffengroep: aanduiding van de gevaarscategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;

    NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

    NeR: door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;

    noodsignalen: noodsignalen die onder de klasse 1.3 of klasse 1.4 van het ADR vallen;

    normaal kubieke meter: afgashoeveelheid bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht;

    NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;

    oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven: oppervlaktewateren die op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, zijn aangewezen;

    opslagtank: een opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;

    PER: tetrachlooretheen;

    PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;

    pleziervaartuig: schip bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding;

    propaan: product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 343 Kelvin (70 graden Celsius) ten hoogste 3100 kilopascal (31 bar) bedraagt;

    richtlijn 2003/30/EG: richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer;

    rookzwak kruit: kruit dat onder de klasse 1.3 van het ADR valt;

    spuitbus: niet-hervulbare houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand;

    systeem voor dampretour Stage-II: geheel van vulpistool, slang, appendages, regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;

    theatervuurwerk: theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    verblijfsruimten: verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van het Besluit geluidhinder;

    verbruik van vluchtige organische stoffen: verbruik van vluchtige organische stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;

    verpakkingsgroep: een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden:

    • 1°. verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen;

    • 2°. verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen;

    • 3°. verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen;

    vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: een voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;

    verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;

    vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns;

    vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen;

    vloeistofkerende voorziening: lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken;

    vluchtige organische stoffen: stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;

    voorziening voor het beheer van afvalwater: een openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringstelsel, een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, een zuiveringstechnisch werk of een zuiveringsvoorziening;

    vuilwaterriool:

    • 1°. een openbaar vuilwaterriool;

    • 2°. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringstechnisch werk; of

    • 3°. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;

    vuurwerk: vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    warmtekrachtinstallatie: installatie voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;

    waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd zou zijn een vergunning op grond van die wet te verlenen;

    woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;

    zuiveringstechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in beheer bij een waterschap of gemeente of in exploitatie bij een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap of een gemeente met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast;

    zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringstechnisch werk is;

    zwart kruit: kruit dat onder de klasse 1.1 van het ADR valt.

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt ten aanzien van emissies naar de lucht, verstaan onder:

    bron: emissie naar de lucht van een bewerkingseenheid al dan niet voorzien van emissiebeperkende voorzieningen en ongeacht de vraag of die emissie gecombineerd met andere emissies wordt geloosd op één of meer puntbronnen;

    emissieconcentratie-eis: per bron voor onderscheiden afgascomponenten als bovengrens te hanteren emissieconcentratie ten aanzien van emissies naar de lucht, uitgedrukt in massa per normaal kubieke meter;

    grensmassastroom: een drempelwaarde per stofklasse, uitgedrukt in gram emissie per uur, waarboven een emissie naar de lucht als relevant beschouwd wordt;

    meetmethode: het geheel van monsterneming, monsterbehandeling en analyse ten behoeve van de kwantificering van emissies;

    stofcategorie: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische of chemische eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.4 van de NeR;

    stofklasse: onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare (toxicologische) eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.5 van de NeR;

    gA: gasvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR;

    gO: gasvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;

    MVP: minimalisatieverplichte stoffen als bedoeld in de NeR;

    puntbron: een gefixeerd punt van gekanaliseerde en daarmee in principe kwantificeerbare emissies naar de lucht;

    S: totaal stof, als bedoeld in de NeR;

    sO: stofvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;

    sA: stofvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR.

Artikel 1.2

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de betrokken inrichting te verlenen of de waterkwaliteitsbeheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 1, eerste tot en met vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de uitzondering, bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste zin, van die wet niet van toepassing is;

inrichting type A: een inrichting:

  • a. waarvoor op grond van artikel 8.1 van de wet geen vergunning is vereist;

  • b. waar, indien binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn, in de periode tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld vier of minder transportbewegingen, als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer dan 3500 kilogram is;

  • c. waarbij mede op basis van de aard van de inrichting, niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

    • 1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

    • 2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is;

  • d. waar in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt gebracht;

  • e. waar geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kilogram koudemiddel; en

  • f. waarbinnen geen van de in hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genoemde activiteiten of slechts één of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden verricht:

    • 1°. het vervaardigen van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken in de inrichting;

    • 2°. het in werking hebben van stookinstallaties voor de verwarming van gebouwen;

    • 3°. het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voor maximaal 30 personenauto’s;

    • 4°. het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;

    • 5°. het lozen van huishoudelijk afvalwater in een vuilwaterriool;

    • 6°. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • 7°. het lozen van koelwater anders dan in een vuilwaterriool;

    • 8°. het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de bodem;

    • 9°. het opslaan in opslagtanks van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen of minerale olie;

    • 10°. het opslaan in verpakking van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen; en

inrichting type B: een inrichting waarvoor op grond van artikel 8.1 van de wet geen vergunning is vereist en die geen inrichting type A of C is;

inrichting type C: een inrichting:

maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet, inhoudende:

  • a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

  • b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

vergunning: de vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet;

wet: de Wet milieubeheer.

Artikel 1.3

  • 1 Met goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 2 Met keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

  • 3 Met beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 4 Met een certificaat of accreditatie als bedoeld bij of krachtens dit besluit of in een bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regeling, de NeR of de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen, wordt gelijkgesteld een certificaat of accreditatie afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt nagestreefd.

  • 5 Met de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen, de NeR en de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen, worden gelijkgesteld regels die zijn vastgesteld en bekendgemaakt in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale regels wordt nagestreefd.

§ 1.1.2. Reikwijdte en andere procedurele bepalingen

Artikel 1.4

  • 1 Degene die een inrichting type A drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Afdeling 1.2 is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A.

  • 2 Degene die een inrichting type B drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

  • 3 Degene die een inrichting type C drijft voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens:

    • a. hoofdstuk 3;

    • b. paragraaf 4.1.5 voor zover dit betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk;

    • c. artikel 4.18 ten aanzien van een warmtekrachtinstallatie waarop paragraaf 3.2.1, van toepassing is;

    • d. artikel 4.6 voor zover het het opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft;

    • e. paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen;

    • f. hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6, voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, bedoeld in onderdelen a tot en met e.

  • 4 Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type A of B voor het lozen waarvoor de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering van afdeling 1.2.

  • 5 Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type C voor het lozen waarvoor de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is aan de regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling 1.2.

Artikel 1.6

  • 1 De bij of krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde verboden gelden niet voor het lozen vanuit:

    • a. inrichtingen type A of inrichtingen type B; of

    • b. inrichtingen type C, voor zover het lozen betrekking heeft op de activiteiten genoemd in:

      • hoofdstuk 3;

      • paragraaf 4.1.5 indien het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk betreft.

Artikel 1.7

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:

    • a. ter bescherming van het milieu regels worden gesteld ter uitwerking van de hoofdstukken 2, 3 en 4;

    • b. ter uitwerking van de bij of krachtens dit besluit voor het lozen in het oppervlaktewater gestelde regels, oppervlaktewateren worden aangewezen, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven; en

    • c. bodembedreigende activiteiten worden aangewezen, waarop afdeling 2.4 niet van toepassing is.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de verplichting worden opgelegd te voldoen aan maatwerkvoorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu gesteld door het bevoegd gezag met betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en kan worden bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van de regels, bedoeld in onderdeel a.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:

    • a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;

    • b. de NeR; en

    • c. de NRB.

Artikel 1.8

Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter bescherming van het milieu moet worden toegepast kan een andere maatregel worden toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

Artikel 1.9

Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Afdeling 1.2. Melding

Artikel 1.10

  • 1 Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.

  • 3 Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het adres en het nummer van de Kamer van Koophandel van de inrichting;

    • b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

    • c. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;

    • d. de aard en omvang van de activiteiten en processen in de inrichting;

    • e. de indeling en uitvoering van de inrichting, waarbij de grenzen van het terrein van de inrichting, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering en de plaats van de lozingspunten worden aangegeven; en

    • f. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl.

  • 4 Het bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, stuurt onverwijld een kopie van de melding aan dat andere bevoegde gezag. De melding wordt geacht mede bij dat andere bevoegde gezag te zijn gedaan.

Artikel 1.11

  • 1 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien tussen 19.00 en 7.00 uur naar verwachting gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kilogram en binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn. Het gemiddelde als bedoeld in de eerste volzin betreft een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar. De eerste volzin is niet van toepassing op inrichtingen voor de openbare verkoop aan derden van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas voor het wegverkeer en inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-activiteiten plaatsvinden.

  • 2 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het, mede op basis van de aard van de inrichting, aannemelijk is dat:

    • a. in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

      • 2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is; of

    • b. in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 3 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien er sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines en de afstand van een windturbine tot het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan:

    • a. 100 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 20 meter en tot 30 meter;

    • b. 200 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 30 meter en tot 50 meter; en

    • c. 300 meter voor een windturbine met een rotordiameter vanaf 50 meter.

  • 4 Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek als bedoeld in het eerste, tweede, of derde lid niet is vereist, indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en de maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20.

  • 5 Indien er een melding is gedaan als bedoeld in artikel 1.10, eerste of tweede lid, en aannemelijk is dat, in andere gevallen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten of veroorzaakt door de verandering daarvan, meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd.

  • 6 Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 1.10, besluiten dat een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en een rapport van een akoestisch onderzoek noodzakelijk is voor zonebeheer.

  • 7 Uit het rapport van een akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of aan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19 dan wel de op grond van artikel 2.20 door het bevoegd gezag vastgestelde waarde kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.

  • 8 Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.

Artikel 1.12

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing vanuit een bodemsanering of een proefbronnering als bedoeld in artikel 3.1 de volgende gegevens gemeld:

  • a. het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en

  • b. de oorzaak van de bodemverontreiniging.

Artikel 1.13

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van grondwater als bedoeld in artikel 3.2, derde, vierde, zevende en negende lid, in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, de volgende gegevens gemeld:

  • a. het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en

  • b. gegevens over de samenstelling van het te lozen grondwater, voor zover die afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit.

Artikel 1.14

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.4 de volgende gegevens gemeld:

  • a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en

  • b. de wijze van behandeling van het afvalwater.

Artikel 1.14a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.15

Degene die een inrichting drijft verstrekt desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.

Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten

Afdeling 2.1. Zorgplicht

Artikel 2.1

  • 1 Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2 Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a. een doelmatig gebruik van energie;

    • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;

    • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;

    • d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het oppervlaktewater;

    • e. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging;

    • f. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder;

    • g. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

    • h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;

    • i. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;

    • j. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;

    • k. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;

    • l. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

    • m. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;

    • n. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • o. het doelmatig beheer van afvalwater;

    • p. het doelmatig beheer van afvalstoffen;

    • q. het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 3 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Afdeling 2.2. Lozingen

Artikel 2.2

  • 1 Het lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 4.10, 4.11, 4.19, 4.104, 4.109, is toegestaan.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is lozen op of in de bodem verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet.

  • 4 Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van de lozing en het meten en registreren daarvan;

    • b. te treffen maatregelen;

    • c. de duur van de lozing; en

    • d. de plaats van het lozingspunt.

  • 5 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet voorschriften zijn gesteld.

  • 6 Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid een lozing betreft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2.2a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.3

  • 1 Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen voor het lozen worden uitgevoerd volgens:

    • a. NEN 6966 en NEN 6966/C1 ten aanzien van arseen, cadmium, chroom, ijzer, koper, nikkel, lood, tin, zilver en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaats vindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961;

    • b. NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik;

    • c. NEN-EN-ISO 14403 ten aanzien van vrij cyanide in afvalwater;

    • d. NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;

    • e. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen;

    • f. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen;

    • g. NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van PER, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride;

    • h. NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen;

    • i. NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien van olie;

    • j. NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien van polyaromatische koolwaterstoffen;

    • k. ISO 5815-1/2:2003 of NEN-EN 1899-1/2 ten aanzien van het biochemisch zuurstof verbruik;

    • l. NEN-ISO 15705 ten aanzien van het chemisch zuurstof verbruik;

    • m. NEN 6499 ten aanzien van onopgeloste bestanddelen;

    • n. NEN-EN-ISO 15682 ten aanzien van chloride;

    • o. NEN-EN-ISO 10304-2 ten aanzien van sulfaat;

    • p. NEN-EN-ISO 15681-1/2 ten aanzien van fosfaat;

    • q. NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;

    • r. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte;

    • s. NEN-EN 872 ten aanzien van zwevend stof;

    • t. NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO 15681-2 ten aanzien van fosfor totaal;

    • u. NEN 6414 ten aanzien van temperatuur; en

    • v. ISO 11083 ten aanzien van chroom VI.

  • 2 De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.

Afdeling 2.3. Lucht

Artikel 2.4

De artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 4.13, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65 en 4.68, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn gesteld.

Artikel 2.5

  • 1 Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen naar de lucht binnen een zelfde stofklasse vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, emitteren al die bronnen afzonderlijk niet meer dan de in tabel 2.5 opgenomen emissieconcentratie-eis behorende bij die stofklasse.

  • 2 Voor stofklasse S geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

    • a. niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur; of

    • b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 3 Voor stofklasse sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

    • a. niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 100 gram per uur; of

    • b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 100 gram per uur.

  • 4 Indien voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a, afzonderlijk niet meer dan 20 milligram per normaal kubieke meter.

  • 5 Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorieën MVP, sA en gO de in tabel 2.5 bij die stofklasse genoemde emmissieconcentratie-eis voor alle bronnen afzonderlijk van toepassing indien:

    • a. de gedurende één uur optredende massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 tezamen met de gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle bronnen in de inrichting de in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse overschrijdt;

    • b. de gedurende één uur optredende massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen één stofcategorie tezamen vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie overschrijdt.

  • 6 Indien eisen zijn gesteld aan de emissie van chroom VI-verbindingen wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vijfde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissieconcentratie-eis zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4.

    Tabel 2.5

    Stofcategorie

    Stofklasse

    Grensmassastroom g/uur

    Emissieconcentratie-eis

    Milligram per normaal kubieke meter

    MVP

    MVP1

       0,15

      0,05

     

    MVP2

       2,5

      1

    sA

    sA.1

       0,25

      0,05

     

    sA.2

       2,5

      0,5

     

    sA.3

      10

      5

    gA

    gA.1

       2,5

      0,5

     

    gA.2

      15

      3

     

    gA.3

     150

     30

     

    gA.4

    2000

     50

     

    gA.5

    2000

    200

    gO

    gO.1

     100

     20

     

    gO.2

     500

     50

     

    gO.3

     500

    100

Artikel 2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die bron.

Tabel 2.6

Stofcategorie

Stofklasse

Vrijstellingsgrens

(kilogram per jaar)

MVP

MVP1

   0,075

 

MVP2

   1,25

S

S

 100

sO

sO

  50

sA

sA.1

   0,125

 

sA.2

   1,25

 

sA.3

   5

gA

gA.1

   1,25

 

gA.2

   7,5

 

gA.3

  75

 

gA.4

1000

 

gA.5

1000

gO

gO.1

  50

 

gO.2

 250

 

gO.3

 250

Artikel 2.7

  • 1 Indien de NeR daartoe aanleiding geeft kan het bevoegd gezag de emissieconcentratie-eisen, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en met inachtneming van de NeR ten aanzien van stoffen genoemd in die artikelen en hoofdstukken andere emissieconcentratie-eisen dan wel andere eisen stellen ter beperking van de emissies naar de lucht.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht als bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6 ten aanzien van alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld indien:

    • a. de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in 1.7;

    • b. de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;

    • c. de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven;

    • d. de grootte van emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.

Artikel 2.8

  • 1 Indien bij ministeriële regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast en degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 zijn gesteld:

    • a. wordt op verzoek van het bevoegd gezag éénmalig aangetoond of de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4, vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet overschreden worden; of

    • b. wordt op verzoek van het bevoegd gezag indien één of meer grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 worden overschreden, éénmalig aangetoond of voldaan wordt aan de emissie-eisen dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van stoffen waarvoor in de artikelen 4.13, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65 en 4.68, eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in artikel 2.6.

  • 2 Het eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.

  • 3 Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen worden uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR en volgens:

    • a. NEN-EN 13284-1, dan wel in het geval van continue metingen, volgens NEN-EN 13284-2, ten aanzien van totaal stof;

    • b. ISO 16740, ten aanzien van chroom VI -verbindingen;

    • c. NEN-EN 14385, ten aanzien van zware metalen;

    • d. NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3, dan wel in het geval van continue metingen volgens VDI 3480-3, ten aanzien van zoutzuur;

    • e. NEN 2819, ten aanzien van waterstoffluoride;

    • f. NEN-EN 14792, dan wel in het geval van continue metingen volgens NEN-ISO 10849, ten aanzien van stikstofoxiden; en

    • g. NEN 2826, ten aanzien van ammoniak.

  • 4 Toetsing van emissiemetingen aan de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR.

  • 5 In afwijking van het derde lid kunnen andere bepalingsmethoden worden gebruikt indien deze gelijkwaardig zijn aan de in dat lid genoemde methoden.

Afdeling 2.4. Bodem

Artikel 2.9

  • 1 Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

  • 2 De bodembeschermde voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

Artikel 2.10

  • 1 Om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voldoet een ondergrondse opslagtank aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met:

    • a. de goede werking van die opslagtank;

    • b. de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

  • 2 Een kathodische bescherming voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die bescherming.

Artikel 2.11

  • 1 Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een bodembedreigende activiteit.

  • 3 Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:

    • a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

    • b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;

    • c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;

    • d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;

    • e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.

  • 4 De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 5 Indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot:

    • a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;

    • b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is.

    Herstel vindt plaats voor zover dat met de best beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is.

  • 6 Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 7 Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in het vijfde lid, direct aan het bevoegd gezag.

  • 8 De onderzoeken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden.

  • 9 Een aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid of tweede lid, niet doorboord of anderszins aangetast.

Afdeling 2.5. Afvalbeheer

Artikel 2.12

  • 2 Andere dan de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Artikel 2.13

Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de inrichting.

Artikel 2.14

Indien binnen een inrichting een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel als grondstof wordt ingezet voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel en de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen om nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen ontstaan door het afwijken van de eigenschappen, te voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is te beperken.

Afdeling 2.6. Energiebesparing

Artikel 2.15

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt alle bekende energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.

  • 2 Indien aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft waarvan het energieverbruik in enig kalenderjaar groter is dan 200.000 kilowatt uur aan elektriciteit of groter is dan 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.

  • 3 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, neemt degene die de inrichting drijft de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing indien het energiegebruik in de inrichting in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit en kleiner is dan 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen.

Afdeling 2.8. Geluidhinder

Artikel 2.17

  • 1 Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

    • a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

      Tabel 2.17a
       

      07:00–19:00 uur

      19:00–23:00 uur

      23:00–07:00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      45 dB(A)

      40 dB(A)

      LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A)

      45 dB(A)

    • b. de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

    • c. de in tabel 2.17a aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • d. de in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • e. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten; en

    • f. de in tabel 2.17a aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

  • 2 Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, waarbij binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein, zijn gelegen, bedraagt in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten niet meer dan de in tabel 2.17b bij het betreffende tijdstip aangegeven waarde.

    Tabel 2.17b
     

    07.00–19.00 uur

    19.00–23.00 uur

    23.00–07.00 uur

    LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

  • 3 Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, bedragen in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden. De in artikel 2.17c aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen zijn niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen. De in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel zijn ook van toepassing bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. De waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten.

    Tabel 2.17c
     

    07.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-07.00 uur

    LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LA max op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    75 dB(A)

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    LA max in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4 In afwijking van het eerste en het tweede lid, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), bij een inrichting voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, dat:

    • a. de geluidsniveaus op de in tabel 2.17d genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    • b. de in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur in tabel 2.17d opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

      Tabel 2.17d
       

      07:00–21:00 uur

      21:00–07:00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      40 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      60 dB(A)

    • c. de in tabel 2.17d aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • d. indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein zijn gelegen, de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) uit tabel 2.17d gelden op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting; en

    • e. de in tabel 2.17d aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

Artikel 2.18

  • 1 Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20, blijft buiten beschouwing:

    • a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

    • b. het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten;

    • c. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

    • d. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

    • e. het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen;

    • f. het ten gehore brengen van onversterkte muziek tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.

  • 2 Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in artikel 2.17 wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

  • 3 Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a. het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden;

    • b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

  • 4 De maximale geluidsniveaus (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing ten aanzien van aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij laad- en losactiviteiten indien:

    • a. degene die de inrichting drijft aantoont dat het maximaal geluidsniveau (LAmax), genoemd in tabel 2.17a, niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

    • b. het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 meter van het motorvoertuig niet hoger is van 65dB(A).

  • 5 Bij gemeentelijke verordening kunnen ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder regels worden gesteld met betrekking tot het ten gehore brengen van onversterkte muziek.

Artikel 2.19

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.20

  • 1 In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) vaststellen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, indien geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde hogere etmaalwaarden zijn niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de plaats waar de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, voor een inrichting gelden.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.

  • 6 In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.

Artikel 2.21

  • 1 De waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

    • a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b. andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

  • 2 Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden verbonden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

  • 3 Een festiviteit als bedoeld in het eerste lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Artikel 2.22

  • 1 Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van het uitrukken van motorvoertuigen ten behoeve van ongevallenbestrijding en brandbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen ten aanzien van het uitrukken van motorvoertuigen bij ongevallenbestrijding en brandbestrijding, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van het milieu.

Afdeling 2.9. Trillinghinder

Artikel 2.23

  • 1 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.

  • 2 De waarden gelden niet indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte is niet lager dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

Afdeling 2.10. Financiële zekerheid

Artikel 2.24

  • 1 Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven van het tankstation. De eerste volzin is niet van toepassing op het Rijk.

  • 2 De zekerheid bedraagt € 225.000 per ondergrondse tank. Bij meer dan zes ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal € 1.361.340,65.

  • 3 De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan aanvangt tot vier weken na toezending van een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, aan het bevoegd gezag.

  • 4 Indien uit een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het derde lid, de financiële zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, schriftelijk hebben verklaard dat de door hen nodig geachte maatregelen zijn genomen. Degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het verzoek is verzonden.

Artikel 2.25

Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over, waaruit blijkt dat:

  • a. wordt voldaan aan artikel 2.24, eerste en tweede lid;

  • b. voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel 2.24, vierde lid;

  • c. degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken; en

  • d. de persoon, bedoeld in onderdeel b, tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid.

Artikel 2.26

Degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financiële zekerheid voldoet aan artikel 2.24.

Artikel 2.27

Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type c

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer

§ 3.1.1. Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

Artikel 3.1

  • 1 Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering, die plaatsvindt in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming, of vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt;

    • b. geen visuele verontreiniging plaatsvindt; en

    • c. in enig steekmonster de emissiegrenswaarden van tabel 3.1a niet worden overschreden.

      Tabel 3.1a

      Stoffen

      Emissiegrenswaarde

      BTEX-som

      50 microgram per liter

      Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

      20 microgram per liter

      Aromatische organohalogeenverbindingen

      20 microgram per liter

      Minerale olie

      500 microgram per liter

      Naftaleen

      0,1 microgram per liter

      PAK’s

      0,003 microgram per liter

      Cadmium

      4 microgram per liter

      Kwik

      1 microgram per liter

      Koper

      11 microgram per liter

      Nikkel

      41 microgram per liter

      Lood

      53 microgram per liter

      Zink

      120 microgram per liter

      Chroom

      24 microgram per liter

      Onopgeloste bestanddelen

      50 milligram per liter

  • 3 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in andere oppervlaktewateren dan de oppervlaktewateren als bedoeld in het tweede lid, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt;

    • b. geen visuele verontreiniging plaatsvindt; en

    • c. in enig steekmonster de emissiegrenswaarden van tabel 3.1b niet worden overschreden.

      Tabel 3.1b

      Stoffen

      Emissiegrenswaarde

      Benzeen

      2 microgram per liter

      Tolueen

      7 microgram per liter

      Ethylbenzeen

      4 microgram per liter

      Xyleen

      4 microgram per liter

      PER

      3 microgram per liter

      Trichlooretheen

      20 microgram per liter

      1,2-dichlooretheen

      20 microgram per liter

      1,1,1-trichloorethaan

      20 microgram per liter

      Vinylchloride

      8 microgram per liter

      Som van de vijf hierboven staande stoffen

      20 microgram per liter

      Monochloorbenzeen

      7 microgram per liter

      Dichloorbenzenen

      3 microgram per liter

      Trichloorbenzenen

      1 microgram per liter

      Minerale olie

      50 microgram per liter

      Naftaleen

      0,01 microgram per liter

      PAK’s

      0,0003 microgram per liter

      Cadmium

      0,4 microgram per liter

      Kwik

      0,1 microgram per liter

      Koper

      1,1 microgram per liter

      Nikkel

      4,1 microgram per liter

      Lood

      5,3 microgram per liter

      Zink

      12 microgram per liter

      Chroom

      2,4 microgram per liter

      Onopgeloste bestanddelen

      20 milligram per liter

  • 4 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien het gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden in de circulaire Streefwaarden- en interventiewaarden bodemsanering en geen wateroverlast plaatsvindt.

  • 5 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden.

  • 6 Indien lozen als bedoeld in het eerste lid in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is:

    • a. is, in afwijking van het vijfde lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter;

    • b. kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren en het lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:

    • a. de waarden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten bepalen dan de gehalten, bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid en het zesde lid, onderdeel a, of het zuurstofgehalte, bedoeld in het tweede en derde lid, niet van toepassing verklaren en een lagere waarde bepalen voor het zuurstofgehalte dan het zuurstofgehalte, bedoeld in tweede en derde lid, indien de gehalten bedoeld in het twee tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, dan wel de waarde bedoeld in het tweede en derde lid niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte dan wel een lagere waarde verzet;

    • b. lagere gehalten bepalen dan de gehalten bedoeld in het tweede lid, indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen bijzondere bescherming behoeven, of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 8 De lagere gehalten, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, worden niet lager vastgesteld dan:

    • a. de waarden opgenomen in tabel 3.1b, indien geloosd wordt in oppervlaktewateren;

    • b. de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.

  • 9 Het te lozen grondwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.1.2. Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel 3.2

  • 1 Bij het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien als gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.

  • 3 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven is toegestaan indien:

    • a. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt;

    • b. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt; en

    • c. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

  • 4 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in andere oppervlaktewateren dan de oppervlaktewateren als bedoeld in het derde lid is toegestaan indien:

    • a. het lozen ten hoogste 4 weken duurt en de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt;

    • b. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt;

    • c. het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt; en

    • d. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

  • 5 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde en vierde lid, bij maatwerkvoorschrift:

    • a. de gehalten, genoemd in die leden, niet van toepassing verklaren en een hoger gehalte aan onopgeloste bestanddelen vaststellen dan de gehalten, genoemd in die leden, en een lager zuurstofgehalte vaststellen dan het zuurstofgehalte, genoemd in die leden, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger respectievelijk lager gehalte verzet; en

    • b. bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen waarbij visuele verontreiniging optreedt verzet.

  • 6 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het vierde lid, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in dat lid, indien dat nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater.

  • 7 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel is toegestaan indien het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

  • 8 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen als bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de wet:

    • a. de gehalten, bedoeld in dat lid niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet;

    • b. het ijzergehalte, bedoeld in dat lid niet van toepassing verklaren en een lager ijzergehalte bepalen dan het gehalte, bedoeld in dat lid, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 9 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:

    • a. het lozen ten hoogste 4 weken duurt;

    • b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en

    • c. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.

  • 10 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het negende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de wet andere waarden vaststellen indien dit nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater.

  • 11 Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 12 De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater als bedoeld in het vierde en negende lid kan op een doelmatige wijze worden bepaald.

§ 3.1.3. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 3.3

  • 1 Onverminderd het bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 ten aanzien van het lozen van hemelwater bepaalde is het lozen anders dan in een vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, als bedoeld in artikel 2.9 en hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd toegestaan.

  • 2 Het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op artikel 2.9, eerste lid is aangelegd en van hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in het oppervlaktewater lozen van dat hemelwater redelijkerwijs niet mogelijk is. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 3.1.4. Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 3.4

  • 1 Het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a. 40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b. 100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d. 1500 meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e. 3000 meter bij 100 tot en met 200 inwonerequivalenten.

  • 2 De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3 Indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, minder bedraagt dan de afstanden, genoemd in dat lid, kan het bevoegd gezag indien het belang van de bescherming van de bodem of de kwaliteit van het oppervlaktewater zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in het oppervlaktewater toestaan:

    • a. voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringstechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of

    • b. indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op de bedrijfsriolering die op een vuilwaterriool is aangesloten niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.

Artikel 3.5

  • 1 Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden de volgende grenswaarden niet overschreden:

    Tabel 3.5
     

    Lozen op of in de bodem en in oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven

    Lozen in overige oppervlaktewateren

    Parameter

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstof verbruik

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    20 milligram per liter

    40 milligram per liter

    Chemisch zuurstof verbruik

    150 milligram per liter

    300 milligram per liter

    100 milligram per liter

    200 milligram per liter

    Totaal stikstof

       

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Ammoniumstikstof

       

    2 milligram per liter

    4 milligram per liter

    Zwevend stof

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Fosfor totaal

       

    3 milligram per liter

    6 milligram per liter

  • 2 Bij lozen op of in de bodem wordt het huishoudelijk afvalwater op een zodanige wijze geloosd, dat de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een lozing van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten indien het afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministeriële regeling bepaalde eisen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, bij lozen in andere oppervlaktewateren dan oppervlaktewateren die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt bij maatwerkvoorschrift de eisen bedoeld in het derde lid niet van toepassing verklaren en daarbij bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.

  • 5 In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:

    • a. andere waarden vaststellen;

    • b. bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.

  • 6 Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.1.5. Lozen van koelwater

Artikel 3.6

  • 1 Bij het lozen van koelwater wordt ten minste voldaan aan het eerste tot en met zevende lid.

  • 2 Het lozen van koelwater waaraan geen chemicaliën zijn toegevoegd in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien de warmtevracht niet meer bedraagt dan:

    • a. 1000 Kilojoule per seconde, indien het oppervlaktewateren betreft, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven;

    • b. 10 Kilojoule per seconde, indien het andere oppervlaktewateren betreft dan oppervlaktewateren als bedoeld in onderdeel a.

  • 3 De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van:

    • a. het lozingsdebiet van koelwater in kubieke meter per seconde;

    • b. het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewater in graden Celsius;

    • c. de warmtecapaciteit van het koelwater hetgeen gelijk is aan 4190 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht dan bedoeld in het tweede lid of waaraan in beperkte mate chemicaliën zijn toegevoegd toestaan.

  • 5 Indien het lozen, bedoeld in het tweede lid, een temperatuurstijging zou veroorzaken die tot beperking van de warmtevracht noodzaakt, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor de warmtevracht lagere waarden vaststellen dan bedoeld in het tweede lid.

  • 6 Het lozen van koelwater als bedoeld in het tweede lid vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen van dat koelwater in het oppervlaktewater of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 7 De warmtevracht van een lozing van koelwater kan op een doelmatige wijze worden bepaald, dan wel door degene die de inrichting drijft aannemelijk worden gemaakt.

Afdeling 3.2. Installaties

§ 3.2.1. In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 3.7

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie, indien:

  • a. de installatie een nominaal elektrisch vermogen heeft van maximaal 10 megawatt;

  • b. ten behoeve van de installatie geen andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt; en

  • c. zich in de inrichting geen broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet.

Artikel 3.8

Een warmtekrachtinstallatie voldoet ten behoeve van:

  • a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; en

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.9

  • 1 Van een warmtekrachtinstallatie is het jaargemiddeld rendement ten minste 65%, berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte.

  • 2 De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.

Artikel 3.10

  • 1 Jaarlijks wordt het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit geregistreerd.

  • 2 Indien de warmtekrachtinstallatie is aangesloten op een noodkoeler wordt jaarlijks de hoeveelheid nuttig toegepaste warmte geregistreerd.

  • 3 Indien de warmtekrachtinstallatie niet is aangesloten op een noodkoeler wordt het thermisch rendement eenmaal per vier jaar vastgesteld.

  • 4 De in het eerste en tweede lid bedoelde registraties worden gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening bewaard en zijn in de inrichting aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

§ 3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.11

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit indien:

  • a. de maximale inlaatzijdige werkdruk maximaal 10.000 kilo Pascal bedraagt;

  • b. geen expansieturbine aanwezig is;

  • c. geen drukverhogende installatie aanwezig is;

  • d. de gastoevoerleiding een diameter van maximaal 50,8 centimeter heeft.

Artikel 3.12

  • 1 In inrichtingen waar gasdrukmeet- en regelstations categorie B en C in werking zijn, is een bedrijfsnoodplan aanwezig.

  • 2 Het bedrijfsnoodplan omvat informatie betreffende:

    • a. het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;

    • b. de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;

    • c. de actieplannen en maatregelen gebaseerd op alle reëel te achten calamiteiten en incidenten;

    • d. de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten;

    • e. het beheer van het bedrijfsnoodplan.

  • 3 Het bedrijfsnoodplan alsmede wijzigingen daarvan wordt toegestuurd aan het bevoegd gezag en de regionale brandweer.

  • 4 Degene die de inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft heeft op inzichtelijke wijze binnen de inrichting dan wel binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn, beschikbaar:

    • a. het algemene beheerssysteem voor milieu- en veiligheidsaspecten waarmee aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt voldaan;

    • b. periodieke onderhoudsschema’s en de resultaten van inspecties;

    • c. een actuele plattegrond en situatietekening van de inrichting.

  • 5 Het bedienend personeel heeft toegang tot:

    • a. een schema van het aardgasmeet- of regelstation en de toegepaste appendages;

    • b. een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;

    • c. rapporten van eerdere beproevingen.

  • 6 Met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukmeet- en regelstation ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten, worden de in tabel 3.12 opgenomen afstanden in acht genomen:

    Tabel 3.12 veiligheidsafstanden

    Categorie-indeling

    Opstellingswijze

    Kwetsbare objecten

    Beperkt kwetsbare objecten

    B

    Kast

    4 meter

    2 meter

    (semi-)Ondergronds station

    4 meter

    2 meter

    Kaststation

    6 meter

    4 meter

    Open opstelling/vrijstaand gebouw

    10 meter

    4 meter

    C

    Alle stations t/m 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas

    15 meter

    4 meter

    Alle stations boven 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas

    25 meter

    4 meter

  • 7 De in tabel 3.12 genoemde afstanden voor een ondergronds dan wel semi-ondergronds station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de bepalingen van NEN 1059.

  • 8 Onverminderd het eerste tot en met zevende lid wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

§ 3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.13

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. windturbines met een rotordiameter groter dan twee meter;

  • b. windturbines die elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of de waterbodem in de vorm van een mast;

  • c. windturbines die zijn voorzien van een horizontale draaias van de rotor;

  • d. windturbines met een gezamenlijk vermogen kleiner dan 15 megawatt;

  • e. inrichtingen met maximaal negen windturbines; en

  • f. windturbines waarbij de afstand tussen de afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige objecten, ten minste viermaal de ashoogte bedraagt.

Artikel 3.14

  • 1 Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.

  • 2 Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.

  • 3 Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.

  • 4 Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.

  • 5 Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.15

  • 1 Metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine worden uitgevoerd volgens NEN-EN-IEC 61400–11 «Generatorsystemen voor windturbines – Deel 11» of een naar het oordeel van het bevoegd gezag daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

  • 2 Metingen worden uitgevoerd bij een gemiddelde windsnelheid van 7 meter per seconde waarbij een maximale afwijking is toegestaan van plus of min 2 meter per seconde. De bronsterktespectra worden bepaald in octaafbanden.

  • 3 Metingen ten behoeve van de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van een gevoelig gebouw of op de erfgrens van een gevoelig terrein en de beoordeling daarvan, worden uitgevoerd met inachtneming van de windnormcurve, bedoeld in grafiek 3.15.

  • 4 Een meting als bedoeld in het eerste lid kan indien nodig op een van NEN-EN-IEC 61400-11 afwijkend meetpunt worden uitgevoerd indien het bevoegd gezag daarmee instemt.

  • 5 Tijdens het uitvoeren van de metingen overeenkomstig het eerste lid wordt gelijktijdig de ter plaatse heersende windsnelheid gemeten op een hoogte van ten minste 10 meter boven het maaiveld. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag een meethoogte van 10 meter redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de eerste zin niet van toepassing verklaren en een andere meethoogte aanwijzen.

  • 6 Indien voor de inrichting een andere norm LAr,LT dan 40 dB(A) in de nachtperiode is vastgesteld, wordt de windnormcurve, bedoeld in grafiek 3.15, met deze hogere of lagere waarde in overeenstemming gebracht.

    Grafiek 3.15 Windnormcurve (WNC)

    Bijlage 242698.png

§ 3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.16

Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen genomen.

§ 3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 3.3. Voorzieningen

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting waarbij sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voorzover:

  • a. geen aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau van de tank bevindt;

  • b. het afleveren van lichte olie door een afleverzuil geschiedt tenzij aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter waterinhoud bedraagt van derden;

  • c. een ondergrondse tank van staal of kunststof aanwezig is met een inhoud van minder dan 150 kubieke meter waarin vloeibare brandstof, afgewerkte olie of huishoudelijk afvalwater wordt opgeslagen.

Artikel 3.18

  • 1 De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto’s worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 3.18.

    Tabel 3.18

    Waterinhoud bufferopslag

    Afstand

    Minder dan 3000 liter

    10 meter

    Vanaf 3000 tot 5000 liter

    15 meter

    Meer dan 5000 liter

    20 meter

  • 2 Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

Artikel 3.19

Het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.20

  • 1 Het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer ten behoeve van openbare verkoop geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. Deze verplichting geldt niet voor:

    • a. het afleveren van lichte olie met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder; en

    • b. het afleveren van lichte olie met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of minder.

  • 2 Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren.

  • 3 Een systeem voor dampretour Stage-II:

    • a. is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-ENISO/IEC 17025; en

    • b. voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

  • 4 Een systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut plaatsvinden door een onafhankelijke inspectie-instelling.

  • 5 Indien tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

Artikel 3.21

Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof waarin een hoger percentage biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen dan de grenswaarde van 5% methylvetzuur (FAME) of bio-ethanol is bijgemengd, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust.

Artikel 3.22

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt de resultaten van de metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen die op grond van artikel 3.20 worden verricht, op in een installatieboek.

  • 2 Het installatieboek bevat voor zover van toepassing tevens:

    • a. een plattegrond op een schaal van ten minste één op tweehonderdvijftig aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;

    • b. alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op grond van dit besluit uitgevoerd worden.

  • 3 De resultaten van de metingen, keuringen en controles worden in ieder geval tot het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring dan wel controle, maar ten minste drie jaar opgenomen in het installatieboek.

  • 4 Het installatieboek wordt in de inrichting bewaard en ter inzage beschikbaar gehouden voor het bevoegd gezag.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing op een onbemand tankstation, in welk geval het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de locatie bepaalt waar het installatieboek wordt bewaard.

Artikel 3.23

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 3 Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen

Artikel 3.23a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 3.24

  • 1 Bij het wassen van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven en op inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van landbouwhuisdieren.

Artikel 3.25

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop motorvoertuigen worden gewassen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste bestanddelen per liter.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.3.3. Tandheelkunde

Artikel 3.26

Ten behoeve van het verwijderen van amalgaam wordt bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen het amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.

§ 3.3.4. Opslaan van propaan

Artikel 3.27

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan indien:

  • a. het opslaan van propaan geschiedt in bovengrondse opslagtanks elk met een inhoud van maximaal 13 kubieke meter;

  • b. niet meer dan twee opslagtanks binnen de inrichting aanwezig zijn; en

  • c. propaan uitsluitend in de gasfase aan een opslagtank wordt onttrokken behoudens het leegmaken van een opslagtank voor verplaatsing.

Artikel 3.28

  • 1 Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 3.28 opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de bovengrondse opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:

    Tabel 3.28 veiligheidsafstanden
     

    Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar

    Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar

    Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter

    10 meter

    20 meter

    Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter

    15 meter

    25 meter

  • 2 Een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de afstanden, genoemd in tabel 3.28, indien het objecten betreft waar ook een opslagtank met propaan aanwezig is.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de volgende afstanden in acht genomen:

    • a. bij een opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter: 25 meter;

    • b. bij een opslagtank met propaan van meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50 meter.

  • 4 Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met propaan alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 3.3.5. Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks

Artikel 3.29

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter.

Artikel 3.30

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

  • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type c met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde activiteiten

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

§ 4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.1

  • 1 De verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking voldoen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot de ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

  • 3 Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in het derde lid, ten minste 8 meter.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

  • 5 Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in de eerste zin, ten minste 7,5 meter.

  • 6 Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die gevuld zijn met autogas is verboden, met uitzondering van wisselreservoirs ten behoeve van interne transportmiddelen.

  • 7 De verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking voldoen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 8 Dit artikel is niet van toepassing op de opslag van vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en vaste kunstmeststoffen in verpakking.

§ 4.1.2. Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.2

  • 1 Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus en theatervuurwerk wordt opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast, die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

  • 2 De opslag van vuurwerk vindt niet plaats in combinatie met het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering of aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.

Artikel 4.3

  • 1 Zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

  • 2 Een brandcompartiment bestemd voor de opslag van zwart kruit of rookzwak kruit is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

Artikel 4.4

  • 1 Een voorziening voor de opslag van meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens, dan wel onderdelen daarvan, is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de voorziening, bedoeld in dat lid, in een brandcompartiment is gesitueerd.

§ 4.1.3. Opslaan van stoffen in opslagtanks

Artikel 4.5

  • 1 Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Indien in een inrichting ten minste twee bovengrondse opslagtanks bestemd voor de opslag van zuurstof, elk met een inhoud van ten minste 25 kubieke meter aanwezig zijn, is elke tank gelegen op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

Artikel 4.5a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.6

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van ADR klasse 8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR klasse 5.1 of andere bodembedreigende vloeistoffen wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.7

  • 1 De afstand tussen een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen en een woning van derden bedraagt ten minste 20 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de rand van de vervoerseenheid tot de gevel van de woning.

  • 2 In een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen zijn gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse ADR 1 of 6.2, met uitzondering van categorie I3 en I4 niet aanwezig.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.

  • 4 Met betrekking tot het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen

§ 4.1.5. Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen

Artikel 4.8

Opslag en mengen van bulkgoederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.

Artikel 4.9

  • 1 Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de bulkgoederen, behorend tot stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:

    • a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;

    • b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen maatregelen om verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale windsnelheden waarboven overslag niet meer is toegestaan dan genoemd in het eerste lid.

Artikel 4.10

Bulkgoederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

  • a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

  • b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

  • c. zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in het oppervlaktewater geraken;

  • d. zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

Artikel 4.11

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van bulkgoederen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met achtste lid.

  • 2 Indien de opgeslagen bulkgoederen worden bevochtigd wordt afvalwater dat met opgeslagen bulkgoederen in contact is geweest zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 3 Het in het oppervlaktewater, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.

  • 4 Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien lozen als bedoeld in het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.

  • 5 Het in het oppervlaktewater dat met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeft, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met andere opgeslagen goederen dan bedoeld in het derde lid is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden vermeld in tabel 4.11 niet worden overschreden.

    Tabel 4.11

    Parameter

    Emissiegrenswaarde

    Chemisch zuurstof verbruik

    200 milligram per liter

    Onopgeloste bestanddelen

    50 milligram per liter

    Som zware metalen

    1 milligram per liter

    Minerale olie

    10 milligram per liter

    PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

    50 microgram per liter

    Extraheerbaar organisch chloor

    5 microgram per liter

    Totaal stikstof

    10 milligram per liter

    Fosfor

    2 milligram per liter

  • 6 Lozen van afvalwater als bedoeld in het vijfde lid in een vuilwaterriool is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.

  • 7 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde tot en met zesde lid kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware metalen verstaan: arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink.

Artikel 4.12

Bij het inpandig opslaan, overslaan en mengen van bulkgoederen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.13

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige bulkgoederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom die kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige bulkgoederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke meter.

Artikel 4.15

Bij het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.1.6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan

Artikel 4.16

Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.1.7. Opslaan van nitraathoudende kunstmeststoffen

Artikel 4.17

Onverminderd paragraaf 4.15 wordt bij het opslaan van kunstmeststoffen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen en ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling 4.2. Installaties

§ 4.2.1. In werking hebben van een stookinstallatie

Artikel 4.18

  • 1 Een niet-gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van:

    • a. 20 kilowatt tot ten hoogste 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid;

    • b. meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 2 Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 3 Een keuring als bedoeld in het eerste en het tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en de afvoer van verbrandingsgassen.

  • 4 Een keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de «beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingrichtlijn.

  • 5 Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud behoeft vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

  • 6 Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.

Artikel 4.19

  • 1 Het spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een andere geschikte voorziening die ten minste voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Indien spuiwater van een stoomketel of condensaat van rookgassen van een stookinstallatie niet in een openbaar vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozing op of in de bodem of in het oppervlaktewater toegestaan.

§ 4.2.2. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 4.20

  • 1 Een koelinstallatie met een inhoud van 12 kilogram of meer aan natuurlijk koudemiddel voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, voldoet een ammoniakkoelsysteem ten minste aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3 Een koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid en een ammoniakkoelsysteem als bedoeld in het tweede lid worden ten minste eenmaal per twee kalenderjaren gekeurd op veilig functioneren, lekkages en energiezuinigheid.

  • 4 Een keuring als bedoeld in het derde lid wordt verricht door een onafhankelijk deskundig persoon die van de keuring een rapport opmaakt dat hij aan de drijver van de inrichting ter beschikking stelt.

  • 5 Indien een keuring uitwijst dat de koelinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt naar een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

  • 6 Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.

  • 7 In een kunstijsbaan waar een ammoniakkoelinstallatie wordt toegepast wordt een indirect ammoniakkoelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13 toegepast.

Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking tot hout en kurk

§ 4.3.1. Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.21

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij de mechanische bewerkingen van hout of kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden op de winterberging bij een jachthaven.

§ 4.3.2. Reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.22

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.23

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikelen 4.22, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.24

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.25

Bij het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.26

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen in een vuilwaterriool wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, is toegestaan indien het afvalwater niet meer bevat dan 2 milligram lood per liter en 2 milligram zink per liter.

  • 3 De in eerste lid genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.

  • 4 In afwijking van het tweede lid wordt afvalwater dat meer dan 3 milligram vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor per liter in enig steekmonster bevat, niet geloosd.

  • 5 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking tot kunststof

§ 4.4.1. Mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.27

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een jachthaven.

§ 4.4.2. Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.28

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht kunststof of kunststofproducten met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.29

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.28, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.30

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van kunststof of kunststofproducten de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.31

Bij het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal

§ 4.5.1. Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen

Artikel 4.32

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object.

  • 3 Bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.33

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van metalen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.34

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van roestvast staal, de emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.35

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het snijden van koper:

    • a. de emissieconcentratie van koperverbindingen berekend als koper, niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperverbindingen naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 10 gram per uur;

    • b. de emissieconcentratie van koperrook berekend als koper, niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperrook naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van artikel 4.32, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.36

Bij verspanende bewerkingen waar metaalbewerkingsvloeistoffen worden verneveld of verdampt worden maatregelen getroffen om zichtbare verspreiding van druppels en nevels die vrijkomen bij verspanende bewerkingen waarbij bewerkingsvloeistoffen worden gebruikt, in de buitenlucht te voorkomen.

Artikel 4.37

Bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.38

Bij spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.2. Lassen van metalen

Artikel 4.39

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht laswerkzaamheden te verrichten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting te lassen vanwege de omvang van het te lassen object.

Artikel 4.40

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij laswerkzaamheden behorend tot de klassen III tot en met VII als genoemd in de Praktijkrichtlijn Lasrook, beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of aanverwante processen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.41

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van roestvast staal of Berylliumlegeringen de emissieconcentratie van:

    • a. chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur; en

    • b. berylliumverbindingen, berekend als beryllium, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van berylliumverbindingen naar de lucht, berekend als Beryllium, meer bedraagt dan 0,15 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.42

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie de emissieconcentratie van loodverbindingen, berekend als lood, niet hoger dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van loodverbindingen naar de lucht, berekend als lood, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.43

Bij het lassen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.3. Solderen van metalen

Artikel 4.44

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op zachtsolderen indien het jaarverbruik van soldeermiddel minder bedraagt dan 250 ton.

Artikel 4.45

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel de emissieconcentratie van cadmium en cadmiumverbindingen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen naar de lucht meer bedraagt dan 10 gram per uur.

Artikel 4.46

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen met vloeimiddelen die leiden tot gasvormige emissies naar de lucht de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gA.4, gA.5, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

Artikel 4.47

  • 1 Op verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de inrichting drijft waar metalen worden gesoldeerd informatie ten aanzien van:

    • a. de samenstelling en het jaarverbruik van de verschillende vloeimiddelen en soldeermaterialen, gesorteerd naar de verschillende procesvormen;

    • b. een overzicht van de aard en omvang van de gasvormige emissies naar de lucht die bij het solderen vrijkomen.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het jaarverbruik van vloeimiddelen niet meer bedraagt dan 100 kilogram.

Artikel 4.48

Bij het solderen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.4. Stralen van metalen

Artikel 4.49

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandige deel van de inrichting te stralen vanwege de omvang van het te stralen object.

  • 3 Bij het stralen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.50

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij straalwerkzaamheden de emissieconcentratie van:

    • a. totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur;

    • b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

    • c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

    • d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

    • e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

    • f. sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de straalwerkzaamheden op grond van artikel 4.49, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.

  • 3 Bij het stralen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.51

Bij het stralen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.5. Reinigen, lijmen en coaten van metalen

Artikel 4.52

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen als bedoeld in paragraaf 3.3.2 en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf 4.6.6.

Artikel 4.53

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht metalen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.54

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.53, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.55

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van metalen voorwerpen met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.56

Bij het reinigen, coaten en lijmen van metalen worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel 4.57

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht anorganische deklagen op metalen aan te brengen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op schooperen indien het niet mogelijk is om deze werkzaamheden in het inpandige deel van de inrichting uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.58

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen de emissieconcentratie van:

  • a. totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

  • b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

  • c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

  • d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

  • e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

  • f. sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

Artikel 4.59

Bij het aanbrengen van anorganische deklagen van metaal worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.7. Beitsen en etsen van metalen

Artikel 4.60

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het beitsen en etsen van metalen en metalen voorwerpen de emissieconcentratie van:

    • a. waterstoffluoride niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van waterstoffluoride naar de lucht groter is dan 15 gram per uur;

    • b. zoutzuur niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zoutzuur naar de lucht groter is dan 150 gram per uur, tenzij de concentratie aan zoutzuur in de ongereinigde massastroom kleiner is dan 1 gram per normaal kubieke meter in welk geval de emissieconcentratie van zoutzuur niet meer is dan 30 milligram per normaal kubieke meter;

    • c. salpeterzuur niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van salpeterzuur groter is dan 150 gram per uur;

    • d. zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur groter is dan 15 gram per uur;

    • e. azijnzuur niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van azijnzuur groter is dan 500 gram per uur.

  • 2 Bij het beitsen en etsen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.61

Bij het beitsen en etsen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.8. Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.62

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen de emissieconcentratie van:

    • a. chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;

    • b. cadmium en cadmiumverbindingen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen groter is dan 0,25 gram per uur.

  • 2 Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.63

Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.9. Drogen van metalen

Artikel 4.64

  • 1 Bij het drogen van metalen is het gebruik van oplosmiddelen niet toegestaan.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat het niet mogelijk is om anders te drogen dan met behulp van oplosmiddelen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het gebruik van oplosmiddelen bij het drogen van metalen onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden beogen de nadelige gevolgen van het drogen met behulp van oplosmiddelen te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

§ 4.5.10. Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel 4.65

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van conversielagen de emissieconcentratie van:

    • a. chroom VI-verbindingen berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;

    • b. zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur naar de lucht groter is dan 15 gram per uur.

  • 2 Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.67

Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.11. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.68

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen:

    • a. de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

    • b. de emissieconcentratie van zinkchloride niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van zinkchloride naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

    • c. de emissieconcentratie van chloorverbindingen, niet zijnde zinkchloride, niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chloorverbindingen naar de lucht groter is dan 150 gram per uur.

  • 2 Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.69

Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.12. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel 4.70

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de activiteiten genoemd in de paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11 wordt ten minste voldaan aan de artikelen 4.71 tot en met 4.74.

Artikel 4.71

  • 1 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan 20 milligram olie per liter.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater wordt geleid door een olie-afscheider die voldoet aan en wordt gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.72

  • 1 Het lozen van metalen en hulpstoffen wordt beperkt door toepassing van beste beschikbare technieken.

  • 2 Het gebruik van kwik is verboden.

  • 3 Ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen wordt ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen daaromtrent.

Artikel 4.73

  • 1 Onverminderd artikel 4.72 worden bij het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11, de emissiegrenswaarden genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet overschreden.

    Tabel 4.73

    Stof

    emissiegrenswaarde in milligram per liter

     

    Kolom A

    Kolom B

    Chroom

    0,5

    1,0

    Chroom VI

    0,1

    0,1

    Koper

    0,5

    2,0

    Lood

    0,5

    2,0

    Nikkel

    0,5

    2,0

    Zilver

    0,1

    1,0

    Tin

    2,0

    3,0

    Zink

    0,5

    2,0

    Vrij cyanide

    0,2

    1,0

    De in tabel 4.73 genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.

  • 2 Bij het lozen in het vuilwaterriool van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in het eerste lid bedraagt het gehalte aan vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor niet meer dan 0,1 milligram per liter.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.74

  • 1 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag artikel 4.73, eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid.

  • 2 Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid slechts vaststellen indien:

    • a. de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 200 gram per dag bedraagt, of de gehalten genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet met de best beschikbare technieken kunnen worden bereikt, met dien verstand dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane gehalte niet meer bedraagt dan de gehalten genoemd in kolom B van tabel 4.73;

    • b. aannemelijk is dat de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 80 gram per dag bedraagt, met dien verstande dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane som van de gehaltes van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver niet meer bedraagt dan 15 milligram per liter indien het de som van de metalen in een representatief etmaalmonster betreft of niet meer dan 45 milligram per liter indien het de som van de gehaltes van deze metalen in een steekmonster betreft.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking tot natuursteen of kunststeen

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten

§ 4.6.1. Lozen van afvalwater (algemeen)

Artikel 4.75

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een of meer activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.6.2, 4.6.3, 4.6.5 en 4.6.6 wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 In het afvalwater afkomstig van het reviseren van motoren worden de emissiegrenswaarden genoemd in tabel 4.75 niet overschreden:

    Tabel 4.75

    Stoffen

    Emissiegrenswaarde

    BTEX-som

    15 milligram per liter

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    100 microgram per liter

    Olie

    20 milligram per liter

    PAK’s (som van fluorantheen, benzo(g, h, i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, en indeno (1, 2, 3-cd)pyreen)

    5 microgram per liter

    Koper

    1 milligram per liter

    Nikkel

    3 milligram per liter

    Lood

    3 milligram per liter

    Zink

    3 milligram per liter

    Chroom

    2 milligram per liter

  • 3 Ander afvalwater dan het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, dat afkomstig is uit een ruimte waar een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd of van een vloeistofdichte vloer of verharding waarop die activiteit wordt uitgevoerd wordt niet geloosd, indien het in enig steekmonster meer bevat dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste bestanddelen per liter.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater, voor vermenging met ander afvalwater, wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 5 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede en derde lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 4.6.2. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 4.76

  • 1 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen worden ten behoeve van:

    • a. het doelmatig verspreiden van emissies;

    • b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

    • c. het voorkomen dan wel beperken van luchtverontreiniging door benzeen,

    de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen:

    • a. ten aanzien van de beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit;

    • b. ten aanzien van de aanzuigopeningen en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage en de uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit dan wel indien dit nodig is om de geurhinder te voorkomen dan wel te beperken.

§ 4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.77

Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation vindt geen recreatief verblijf plaats.

Artikel 4.78

  • 1 Bij een afleverpunt voor vloeibare brandstof aan vaartuigen zijn voldoende hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van een calamiteit bij het afleveren van brandstof.

  • 2 Een afleverinstallatie voor vloeibare brandstof, alsmede de daarbij behorende tankinstallatie is zodanig uitgevoerd, dat bij wisselende waterstanden, voor zover deze ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige gevolgen voor het milieu optreden.

  • 3 Het bevoegd gezag kan indien uit de aard en de ligging van de installatie onduidelijk zou kunnen zijn welke hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de hoeveelheid en het soort hulpmiddelen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.79

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.6.4. Afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 4.80

  • 1 Het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. De eerste zin is niet van toepassing:

    • a. op het afleveren van lichte olie met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder;

    • b. op het afleveren van lichte olie met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of minder; en

    • c. indien de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar, waarbij als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig is.

  • 2 Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II voert ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terug.

  • 3 Een systeem voor dampretour Stage-II is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17025.

  • 4 Een systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut, gecontroleerd op de goede werking door een onafhankelijke inspectie-instelling.

  • 5 Indien tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in het tweede en derde lid, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

  • 6 De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld in het derde onderscheidenlijk vierde lid, worden in de inrichting bewaard.

  • 7 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van:

    • a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of

    • b. het beperken van de emissie van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie, bij maatwerkvoorschrift bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden getroffen.

Artikel 4.81

  • 1 De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto’s worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 4.81.

    Tabel 4.81

    Waterinhoud bufferopslag

    Afstand

    Minder dan 3000 liter

    10 meter

    Vanaf 3000 tot 5000 liter

    15 meter

    Meer dan 5000 liter

    20 meter

  • 2 Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van niet-openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.82

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of verharding waarboven het afleveren van motorbrandstof voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor voertuigen voor het wegverkeer plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2.

  • 3 Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de bepalingsmethode.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.83

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer wordt:

  • a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

  • b. ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.6.5. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren

Artikel 4.84

  • 1 In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.

  • 2 Het is niet toegestaan een autowrak en de daarin aanwezige materialen of onderdelen te verwijderen of nuttig toe te passen, behoudens voor zover:

    • 1°. het de opslag betreft, of

    • 2°. het accessoires betreft die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak hierom anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.

  • 3 Het proefdraaien vindt niet in de buitenlucht plaats.

  • 4 Bij het onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of bij het proefdraaien van motoren wordt ten behoeve van het voorkomen of beperken van:

    • a. risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

    • b. geurhinder;

    • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

    • d. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

    ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.85

In afwijking van artikel 4.84, derde lid, is het proefdraaien van motoren van pleziervaartuigen in de buitenlucht toegestaan voor zover de motor zich in het vaartuig bevindt.

§ 4.6.6. Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel 4.86

  • 1 In afwijking van de artikelen 4.32 en 4.39 is het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven toegestaan.

  • 2 In afwijking van de artikelen 4.22, 4.28 en 4.53 vinden verfspuitwerkzaamheden aan pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht plaats in een daartoe bestemde ruimte.

Artikel 4.87

Degene die een inrichting drijft waar derden gelegenheid wordt geboden om pleziervaartuigen te onderhouden, te repareren of af te spuiten voldoet ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging bij die werkzaamheden ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.88

Bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking tot papier en textiel

§ 4.7.1. Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel 4.89

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Bij het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3 In afwijking van het tweede lid behoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast indien per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en in de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn en worden nageleefd gericht op de beperking van de zilveremissie.

  • 4 Het gehalte aan zilver in het afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal bedraagt in enig steekmonster minder dan 4 milligram per liter.

  • 5 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 4.7.2. Zeefdrukken

Artikel 4.90

  • 1 Voor de eindreiniging van zeefdrukramen worden uitsluitend reinigingsmiddelen gebruikt met een vlampunt groter dan 55 graden Celsius of op waterbasis.

  • 2 Indien voor de zeefdruk per jaar meer dan 1.000 kilogram inkt op basis van organische oplosmiddelen gebruikt wordt, wordt een registratie bijgehouden van het verbruik aan vluchtige organische stoffen in kilogram per jaar.

  • 3 De registratie, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.91

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van zeefdruk wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid en artikel 4.92.

  • 2 Bij het reinigen van zeefdrukramen wordt het lozen van oplosmiddelen en inkten zoveel mogelijk voorkomen door het verwijderen van inkt en het strippen van de sjabloon procesmatig te scheiden. Het lozen mag uitsluitend bestaan uit het lozen van spoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het zeefdrukgaas, sjabloonverwijdering of schaduwbeeldverwijdering.

  • 3 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.92

  • 1 Bij het lozen als bedoeld in artikel 4.91 wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten zoals opgenomen in de nota «Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water» van de Commissie Integraal Waterbeheer blijkt dat de stof niet loosbaar is wordt deze niet geloosd.

  • 2 Van de in gebruik zijnde grondstoffen en hulpstoffen die in het afvalwater, dat wordt geloosd, kunnen geraken is de beschikbare milieu-informatie te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage bij het bedrijf.

Artikel 4.93

Bij het zeefdrukken wordt ten behoeve van

  • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.3. Overige druktechnieken

Artikel 4.94

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bedrukken van papier door middel van offsettechnieken wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Afvalwater dat chroomhoudende of zinkhoudende correctiemiddelen bevat, afkomstig van het bijwerken van offsetplaten wordt niet geloosd.

  • 3 Het afvalwater afkomstig van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van offsetpersen bevat voor vermenging met ander afvalwater, niet meer dan 200 milligram olie per liter in enig steekmonster.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.94a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.94b

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.94c

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.94d

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.7.3a. Lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.7.4. Reinigen en wassen van textiel

Artikel 4.95

  • 1 Het reinigen van textiel vindt voor zover daar chemische stoffen bij worden gebruikt, uitsluitend plaats met behulp van PER of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid, worden aangewezen.

Artikel 4.96

  • 1 Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, per week gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de gebruiker van een ruimte als bedoeld in dat lid geen toestemming geeft voor het verrichten van een meting als bedoeld in dat lid.

  • 3 Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER ter plaatse van gevoelige objecten en niet tot de inrichting behorende balkons, terrassen of tuinen, per jaar gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.

  • 4 Voor het bepalen van de immissieconcentratie van PER, bedoeld in het eerste of derde lid, wordt de methode met absorptiemateriaal of de methode met continu registrerende meetapparatuur toegepast.

  • 5 In afwijking van artikel 1.1 wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan onder gevoelig object: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterreinen voor ten hoogste vijftien kampeermiddelen.

Artikel 4.97

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met vijftiende lid van toepassing.

  • 2 Voor de metingen wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van adsorptiemateriaal in buisjes of badges.

  • 3 De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.

  • 4 Bij de toepassing van buisjes of badges de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften worden in acht genomen.

  • 5 De bemonstering van de binnenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

  • 6 De gasconcentratie in de binnenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

  • 7 De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.

  • 8 De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.

  • 9 De buisjes of badges zijn gedurende de voorgeschreven meettijd in de ruimte op dezelfde plek aanwezig.

  • 10 Gedurende de bemonsteringsperiode mag in de te bemonsteren ruimte geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.

  • 11 Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid en de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte worden in een verslag vastgelegd.

  • 12 De meettijd bedraagt ten minste één week.

  • 13 Met de buisjes of badges wordt een gemiddelde immissieconcentratie gemeten over de meetperiode.

  • 14 De gemeten of de berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor de gevoelige objecten worden gecorrigeerd met de expositieduur, op basis van de gemiddelde verblijfstijd in zodanig object die redelijkerwijs mag worden verondersteld.

  • 15 Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.98

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met tiende lid van toepassing.

  • 2 Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur die een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.

  • 3 Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.

  • 4 De weekgemiddelde immissieconcentratie wordt berekend door de gemiddelde gemeten immissieconcentratie tijdens de bedrijfsvoering te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren op weekbasis en het totaal aantal uren in een week dat 168 uur bedraagt.

  • 5 De gemeten of berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor een besloten ruimte van een gevoelig object worden gecorrigeerd met de expositieduur op basis van de gemiddelde verblijfstijd in die besloten ruimte, die redelijkerwijs mag worden verondersteld.

  • 6 De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.

  • 7 De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.

  • 8 Gedurende de bemonsteringsperiode in de te bemonsteren ruimte mag geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.

  • 9 Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid, de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte, worden in een verslag vastgelegd.

  • 10 Van een meting een verslag wordt gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.99

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met eenentwintigste lid van toepassing.

  • 2 Er wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van absorptiemateriaal in buisjes of badges.

  • 3 De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.

  • 4 Bij de toepassing van buisjes of badges worden de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften in acht worden.

  • 5 De bemonstering van de buitenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

  • 6 De gasconcentratie in de buitenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

  • 7 De meettijd bedraagt ten minste twee weken.

  • 8 De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:

    • a. de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object, en

    • b. de te verwachten wijze van emissie, waaronder het concentratieverloop in de tijd.

  • 9 De aanwezige en mogelijke emissieplaatsen en gevoelige objecten worden geïnventariseerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.

  • 10 Als gevoelige objecten worden aangemerkt:

    • a. te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;

    • b. terrassen;

    • c. balkons;

    • d. tuinen; en

    • e. perceelsgrens.

  • 11 Per geïnventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.

  • 12 De afstand tot een gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorieën:

    • a. minder dan 5 meter;

    • b. vanaf 5 tot 15 meter;

    • c. vanaf 15 tot 25 meter;

    • d. vanaf 25 meter.

  • 13 Uit de geïnventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.

  • 14 De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het negende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.

  • 15 Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is, wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.

  • 16 De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.

  • 17 Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.

  • 18 De gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren gedurende de meetperiode. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.

  • 19 Zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie wordt in een verslag vermeld.

  • 20 De jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die gedurende twee weken wordt gemeten.

  • 21 Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.100

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met eenentwintigste lid van toepassing.

  • 2 Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur dat een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.

  • 3 Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.

  • 4 De meting wordt uitgevoerd bij de op de meetplaats van toepassing zijnde meest voorkomende windcondities met betrekking tot de windrichting en windsnelheid.

  • 5 Indien een gevoelig object zich niet aan de lijzijde van de meest voorkomende windrichting bevindt, wordt een meting uitgevoerd gedurende een tweede hele werkdag bij een tegenovergestelde windrichting.

  • 6 Voor het vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de jaargegevens van het KNMI weerstation dat het dichtst bij de locatie is gelegen en deze gegevens worden in een verslag vermeld.

  • 7 Een meting wordt niet uitgevoerd wanneer er neerslag valt noch wanneer het mistig is.

  • 8 De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:

    • a. de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object; en

    • b. de te verwachten wijze van emissieconcentratieverloop in de tijd.

  • 9 Aanwezige en mogelijke emissieplaatsen van gevoelige objecten worden geïnventariseerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.

  • 10 Als gevoelige objecten worden aangemerkt:

    • a. te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;

    • b. terrassen;

    • c. balkons;

    • d. tuinen; en

    • e. de perceelsgrens.

  • 11 Per geïnventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.

  • 12 De afstand tot een geïnventariseerd gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorieën:

    • a. minder dan 5 meter;

    • b. vanaf 5 tot 15 meter;

    • c. vanaf 15 tot 25 meter;

    • d. vanaf 25 meter.

  • 13 Uit de geïnventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.

  • 14 De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het tiende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.

  • 15 Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.

  • 16 De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.

  • 17 Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.

  • 18 De gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren gedurende de meetperiode. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.

  • 19 Zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie wordt in een verslag vermeld.

  • 20 De jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die gedurende twee weken wordt gemeten.

  • 21 Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.101

  • 1 Een machine bestemd voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zo ingesteld, gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20 gram per kilogram gereinigd textiel. Binnen de inrichting worden behalve PER, uitsluitend niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen toegepast.

  • 2 De drijver van de inrichting bewaart het laatste keurings- en onderhoudsrapport, waaruit mede blijkt wie en wanneer de keuring of het onderhoud heeft onderscheidenlijk is verricht.

Artikel 4.102

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen en wassen van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Afvalwater afkomstig van het wasproces bevat in enig steekmonster niet meer dan 0,1 milligram PER per liter.

  • 3 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.103

Bij het reinigen en wassen van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.4a. Mechanische verwerking van textiel

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.7.4b. Lassen van textiel

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.7.4c. Lijmen en coaten van textiel

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 4.8. Overige activiteiten

§ 4.8.1. Inwendig reinigen van tanks en tankwagens

Artikel 4.104

  • 1 Bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens wordt het in het afvalwater geraken van het product zo veel mogelijk voorkomen.

  • 2 Indien in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling als het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens, is het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.

Artikel 4.104a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.104b

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.8.2. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 4.105

  • 1 Het lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten van pleziervaartuigen vanuit een jachthaven vindt plaats in een vuilwaterriool.

  • 2 Bij het in het vuilwaterriool lozen van ingenomen bilgewater van pleziervaartuigen wordt ten minste voldaan aan de voorwaarden genoemd in het derde tot en met het vijfde lid.

  • 3 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste bestanddelen per liter.

  • 4 In afwijking van het derde lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen indien het afvalwater, voorafgaand aan de vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 5 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.106

  • 1 In een jachthaven worden de volgende afvalstoffen ingenomen:

    • a. afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijk afval noch de inhoud van chemische toiletten noch afvalwater, indien een jachthaven beschikt over meer dan 25 ligplaatsen;

    • b. afgewerkte olie, indien in de inrichting een bunkerstation voor pleziervaartuigen aanwezig is, of meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen plaatsvindt;

    • c. bilgewater, indien in de inrichting meer dan 50 pleziervaartuigen met een binnenboordmotor een vaste ligplaats hebben;

    • d. gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde afgewerkte olie noch bilgewater, indien de inrichting beschikt over meer dan 25 ligplaatsen en in de jachthaven tevens onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen plaatsvindt;

    • e. huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten van pleziervaartuigen, indien de inrichting beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen.

  • 2 Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen wordt voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd en daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

  • 3 Voor de inzameling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de inrichting.

  • 4 Indien een jachthaven op grond van het eerste lid niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.

Artikel 4.107

  • 1 In afwijking van artikel 4.106, eerste lid, worden de in dat lid genoemde afvalstoffen in een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen ingenomen ongeacht het aantal ligplaatsen in die inrichting.

  • 2 Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

  • 3 Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen, en legt dit plan ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.

Artikel 4.108

Ten aanzien van een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, zijn de artikelen 4.106 en 4.107 niet van toepassing.

§ 4.8.3. Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 4.109

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde lid.

  • 2 Indien niet in een vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozen anders dan in een vuilwaterriool toegestaan indien het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

  • 3 Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4 Het vethoudende afvalwater afkomstig uit de ruimte waar de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht wordt voorafgaand aan de vermenging met een ander afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van de NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft met het oog op het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 5 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het vierde lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.110

Bij het bereiden van voedingsmiddelen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.8.4. Slachten van dieren

Artikel 4.111

  • 1 Het slachten van dieren vindt inpandig plaats.

  • 2 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het slachten van dieren wordt het vethoudende afvalwater afkomstig uit de ruimte waar de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht voor vermenging met ander afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput, die voldoen aan en worden toegepast volgens NEN-EN 1825-1 en 2.

Artikel 4.111a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.112

Bij het slachten van dieren wordt:

  • a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;

  • b. ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.5. Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport

Artikel 4.113

  • 1 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht is uitgeschakeld:

    • a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

    • b. indien er geen sport beoefend wordt noch onderhoud plaatsvindt.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar;

    • c. door het bevoegd gezag aangewezen activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in onderdeel b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel tezamen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3 Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

§ 4.8.5a. Recreatieve visvijvers

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.8.6. In werking hebben acculader

Artikel 4.114

Bij het in werking hebben van een acculader wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.7. In werking hebben van een noodstroomaggregaat

Artikel 4.115

Bij het in werking hebben van een noodstroomaggregaat wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.8. Traditioneel schieten

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.8.9. In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4.8.10. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 5. Wijziging van besluiten

Artikel 5.1

[Red: Wijzigt het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering.]

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

§ 6.1. Algemeen overgangsrecht

Artikel 6.1

  • 1 Voor een inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.1 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, in werking en onherroepelijk waren, worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De voorschriften van een vergunning dan wel de nadere eisen op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gaan gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is niet van toepassing.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

Artikel 6.2

  • 1 Voor het lozen vanuit een inrichting type A of B waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het lozen vanuit een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking heeft op de activiteiten genoemd in:

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

Artikel 6.3

  • 5 Indien op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater was toegestaan op grond van artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, blijft die toestemming gelden gedurende de termijn die volgt uit de toepassing van dat artikel.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de ontheffing of de vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of vergunning.

Artikel 6.4

  • 1 Degene die een inrichting type B of type C drijft die is opgericht voor de inwerkingtreding van artikel 1.10 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel geen vergunning in werking en onherroepelijk was en geen melding was gedaan op grond van een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten, meldt aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2 Degene die de inrichting drijft doet de melding, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na het tijdstip waarop artikel 1.10 in werking is getreden. Afdeling 1.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.5

Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2 nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en dit besluit op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als:

  • a. een melding overeenkomstig artikel 1.10, voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;

  • b. een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, voor zover de aanvraag het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater, met behulp van een werk dat niet op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk betreft, en dat brengen niet bij of krachtens de in de hoofdstukken 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan; of

  • c. een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b, voor zover de aanvraag lozen betreft als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid.

Artikel 6.6

Voor de toepassing van dit besluit wordt als eerste dag van de termijn waarbinnen wordt gekeurd aangemerkt: de dag waarop voor het laatst is gekeurd.

Artikel 6.7

§ 6.2. Overgangsrecht energiebesparing

Artikel 6.8

In afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15 op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

§ 6.3. Overgangsrecht verkeer en vervoer

Artikel 6.9

Indien artikel 2.16 in werking treedt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, is artikel 2.1, derde lid, van toepassing ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting.

§ 6.4. Overgangsrecht bodem

Artikel 6.10

  • 1 Indien een bodembedreigende activiteit reeds werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag in afwijking van dat artikel op aanvraag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.

  • 2 Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gesteld indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid.

  • 3 Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een plan van aanpak gevoegd, waarin ten minste is vastgelegd:

    • a. de wijze waarop het risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd;

    • b. de bodemkwaliteit op dat moment, zoals dat is onderzocht en vastgelegd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

    • c. de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

    • d. de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 4 Het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.

  • 5 Onder een aanvaarbaar bodemrisico als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een situatie als bedoeld in de NRB waarin een bodemrisico aanvaardbaar is gemaakt met risicobeperkend bodemonderzoek en door het anticiperen op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem.

  • 6 Het risicobeperkend bodemonderzoek als bedoeld in het derde en vijfde lid, voldoet aan paragraaf 1.5 van onderdeel B1 van de NRB en wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

§ 6.5. Overgangsrecht geluidhinder

Artikel 6.12

  • 1 De waarden genoemd in tabel 2.17a worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van een in het derde lid genoemd voorschrift hogere waarden golden.

  • 2 Indien in een milieuvergunning die inwerking en onherroepelijk was op het tijdstip genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift, genoemd in het derde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld in het eerste lid, waren vastgesteld, zijn die lagere waarden van toepassing.

Artikel 6.13

Artikel 6.14

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, voorschrift 1.1.8 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.18, tweede lid, niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur. Indien op grond van het maatwerkvoorschrift een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.

Artikel 6.15

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.

Artikel 6.16

  • 1 Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.19 is dit artikel van toepassing.

  • 2 Artikel 2.17 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.

  • 3 In een gebied als bedoeld in het tweede lid bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval niet meer:

    • a. dan het in dat gebied heersende referentieniveau;

    • b. dan de in tabel 6.16 aangegeven waarden binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen.

    Tabel 6.16
     

    07.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-07.00 uur

    Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidsniveau

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder referentieniveau: hoogste waarde van de in onderdeel a en b genoemde niveaus:

    • a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

    • b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.

§ 6.6. Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders

Artikel 6.17

  • 1 De artikelen 3.23, tweede lid, en 4.82, tweede lid, zijn niet van toepassing indien:

    • a. voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089; of

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

  • 2 In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien voor de inwerkingtreding van het respectievelijke artikellid:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

§ 6.7. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 6.18

  • 2 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op artikel 2.9, eerste lid, is aangelegd en hemelwater dat door middel van drainage wordt afgevoerd, dat reeds plaatsvond voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.3, binnen een in dat maatwerkvoorschrift gestelde termijn wordt gestaakt.

§ 6.8. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 6.19

  • 1 In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk bevindt.

  • 2 In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk bevindt.

§ 6.9. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 6.20

In afwijking van artikel 3.9, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van dat artikel, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule bedoeld in dat lid.

§ 6.10. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 6.21

  • 1 Artikel 3.12, zesde lid, is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en regelstation:

    • a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.10 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de laatstgenoemde datum een vergunning in werking en onherroepelijk was; of

    • b. dat voor de inwerkingtreding van artikel 3.12 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was;

    voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

  • 2 Ten aanzien van een gasdrukmeet- en regelstation als bedoeld in het eerste lid zijn de afstanden opgenomen in de vergunning van toepassing.

  • 3 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de veiligheid, voor die situatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

§ 6.11. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 6.22

  • 1 Artikel 3.20 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor 1 juli 1995 en waarvan de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar. Als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met het oog op:

    • a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of

    • b. het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie,

    bij maatwerkvoorschrift bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid worden getroffen.

§ 6.12. Overgangsrecht tandheelkunde

Artikel 6.23

Artikel 3.26 is tot 1 januari 2011 niet van toepassing indien het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen wordt geleid door een amalgaamafscheider die voor de inwerkingtreding van dat artikel is geplaatst en de door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid niet wordt overschreden.

§ 6.13. Overgangsrecht met betrekking tot de opslag van propaan

Artikel 6.24

  • 1 In afwijking van artikel 3.28, eerste lid, geldt voor een opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel gedurende drie jaar een afstand van 20 meter.

  • 2 In afwijking van artikel 3.28, tweede lid, geldt voor een opslagtank met propaan met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel, gedurende drie jaar een afstand van 7,5 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de bovengrondse opslagtank.

§ 6.14. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Artikel 6.25

  • 1 De in artikel 4.1, tweede en derde lid, opgenomen afstanden zijn gedurende drie jaar niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel en waarvan onmiddellijk voorafgaand aan die inwerkingtreding een vergunning in werking en onherroepelijk was.

  • 2 Op de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven gedurende drie jaar de voorschriften uit de vergunning van toepassing.

§ 6.14a. Opslaan van stoffen in opslagtanks

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 6.15. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen

Artikel 6.26

  • 1 Artikel 4.13, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

§ 6.16. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een stookinstallatie

Artikel 6.27

In afwijking van artikel 4.18, vierde lid, kan de keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel gedurende twee jaren na de inwerkingtreding van dat artikel, worden verricht door een persoon die beschikt over een geldig bewijs dat op grond van de «beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» is afgegeven door de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties.

§ 6.17. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een koelinstallatie

§ 6.18. Overgangsrecht met betrekking tot de mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 6.29

  • 1 Artikel 4.21, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

§ 6.19. Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel op houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 6.30

  • 1 Artikel 4.23, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

§ 6.20. Overgangsrecht met betrekking tot mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 6.31

  • 1 Artikel 4.27, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is, bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

§ 6.21. Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 6.32

  • 1 Artikel 4.29, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissie van totaal stof niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

§ 6.22. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel 6.33

In afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 is toegestaan, indien:

  • a. het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.74 in werking en onherroepelijk was;

  • b. degene die de inrichting drijft aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B van artikel 4.73 kan worden voldaan; en

  • c. het verzoek tot het stellen van het maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na de inwerkingtreding van artikel 4.74 bij het bevoegd gezag is gedaan.

§ 6.23. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 6.34

Artikel 4.80, eerste lid, is tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op afleverinstallaties van benzine voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat lid aanwezig waren.

§ 6.23a. Overgangsrecht met betrekking tot vellenoffset druktechniek

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 6.23b. Overgangsrecht met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 6.23c. Overgangsrecht met betrekking tot het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 6.24. Overgangsrecht met betrekking tot het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 6.35

  • 1 Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot huishoudelijk afvalwater niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 100 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.

  • 2 Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot de inhoud van chemische toiletten niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 250 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.

§ 6.25. Overgangsrecht met betrekking tot het vervaardigen en bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 6.36

  • 1 Artikel 4.109, vierde lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.

  • 2 Indien op een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.109 een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, wordt voor dat lozen een maatwerkvoorschrift als bedoeld artikel 4.109, vijfde lid, geacht te zijn verleend.

§ 6.26. Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren

Artikel 6.37

Artikel 4.111, tweede lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.

Artikel 6.37a

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 6.27. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare stoffen

Artikel 6.38

  • 1 Indien artikel 1.4 in werking treedt voor het tijdstip waarop de op grond van artikel 8, achtste lid, van de Woningwet te geven algemene maatregel van bestuur waarin voorschriften worden gegeven omtrent het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in werking treedt zijn het tweede tot en met vijfde lid van toepassing op het opslaan van brandbare stoffen op open erven of terreinen tot de datum van inwerkingtreding van die algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Bij de opslag van brandbare stoffen anders dan in een gebouw draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat er bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een brandcompartiment of gedeelte van een brandcompartiment is, speeltuin, kampeerterrein als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie of opslag van gevaarlijke stoffen.

  • 3 Aan het tweede lid wordt bij opslag van hout voldaan indien:

    • a. de opslag bij brand geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kilowatt per vierkante meter gedurende ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand;

    • b. de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd en de bereikbaarheid van ten minste één van de andere zijden indien die langer zijn dan 40 meter, en

    • c. bij of in de directe omgeving van de opslag een bluswatervoorziening aanwezig is die gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit heeft van ten minste 90 kubieke meter.

  • 4 De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:

    • a. de naar de houtopslag toegekeerde uitwendige scheidingsconstructie van het op het aangrenzend perceel gelegen gebouw, en

    • b. de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel is ingericht als speeltuin of kampeerterrein of op dat aangrenzend perceel gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van dit artikel.

§ 6.28. Overgangsrecht betreffende gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 6.39

  • 2 Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 6.40

  • 2 Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

§ 6.29. Slotbepalingen

Artikel 6.41

Indien een niet-publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen, de NeR of de NRB wijzigt kan bij ministeriële regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande inrichtingen al dan niet tijdelijk blijft gelden.

Artikel 6.42

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van artikel 2.1 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 6.44

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen en voor verschillende soorten inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 6.45

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 19 oktober 2007

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

,

J. M. Cramer

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat

,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de zesde november 2007

De Minister van Justitie

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage 1. Lijst van vergunningplichtige inrichtingen

De in artikel 8.1, eerste lid van de wet opgenomen verboden gelden voor de volgende categorieën van inrichtingen:

  • a. inrichtingen bedoeld in artikel 8.2, derde en vierde lid, van de wet en de artikelen 3.2 en 3.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, uitgezonderd inrichtingen behorend tot categorie 5 van bijlage II van dat besluit;

  • b. inrichtingen waarop een van de onderstaande besluiten en regelingen van toepassing is:

  • c. landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is;

  • d. inrichtingen voor activiteiten die krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de wet zijn aangewezen, voorzover de terzake van de activiteiten krachtens het derde en vierde lid aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn;

  • e. inrichtingen waarin zich één of meer broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet;

  • f. inrichtingen op een locatie waar de in art 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd;

  • g. inrichtingen

    • waar één of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;

    • waar een warmtekrachtinstallatie aanwezig is waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt;

    • voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;

    • voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;

    • waar een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt waarin andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, vloeibare brandstoffen of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14.214 worden verstookt, met uitzondering van installaties voor het smeden;

    • waar sprake is van een crematorium

  • h. inrichtingen voor het vervaardigen of verwerken van elastomeren of kunststoffen;

  • i. inrichtingen voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of stoffen die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de wet of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;

  • j. inrichtingen voor de opslag van:

    • meer dan 1.500 l ammoniak in gasflessen;

    • meer dan 1.500 l ethyleenoxide in gasflessen;

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;

    • propaan in meer dan twee opslagtanks;

    • propaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter;

    • propaan waarbij het propaan, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken,

    • zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 kubieke meter;

    • andere gassen dan propaan, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een opslagtank; of

    • gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen of bovengrondse opslagtanks;

  • k. inrichtingen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van:

    • meer dan 25 kilogram theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onderdeel b, van het Vuurwerkbesluit;

    • meer dan 25 kilogram in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;

    • meer dan 1 kilogram zwart kruit;

    • meer dan 50 kilogram rookzwak kruit;

    • meer dan 50 kilogram netto explosieve massa noodsignaal;

    • meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens;

    • meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers; of

    • andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed;

  • l. inrichtingen voor de opslag van:

    • vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 kubieke meter,

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid,

    • gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 kubieke meter;

    • vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 kubieke meter per opslagruimte;

    • vloeibare brandstoffen in een bunkerstation met een inhoud van meer dan 15 kubieke meter;

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in een bunkerstation;

    • stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 10 kubieke meter; of

    • gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 kubieke meter opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 kubieke meter opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 kubieke meter opslag van halfzware olie bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;

  • m. inrichtingen voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen dan genoemd onder j of k in verpakking, uitgezonderd:

    • stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;

    • stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III van het ADR;

    • stoffen van de klasse 5.2 van het ADR uitsluitend als LQ tot 1.000 kg;

    • stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;

    • stoffen van de klasse 6.1 van het ADR verpakkingsgroep II en III;

    • stoffen van de klasse 6.1. verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;

    • stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket 6.1 van het ADR en verpakkingsgroep II en III;

    • stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1 van het ADR tot 1.000 kilogram;

  • n. inrichtingen voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in bunkerstations;

  • o. inrichtingen waar een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilogram aanwezig is;

  • p. inrichtingen:

    • voor het vullen van gasflessen met uitzondering van het vullen van gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter en met uitzondering van het vullen van persluchtflessen door middel van een compressor;

    • voor het vullen van spuitbussen;

    • voor het begassen of ontgassen van containers;

    • voor het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;

    • waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kilogram propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;

    • voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voor zover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kilo Pascal bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig sof drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 20 inch;

    • voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer waar aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt;

    • voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen;

    • voor het afleveren van vloeibare brandstoffen door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden;

    • voor het verven van bloemen en planten;

    • waar praktijkruimten aanwezig zijn voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;

    • waar laboratoria aanwezig zijn uitgezonderd laboratoria voor interne kwaliteitscontroles of productcontroles en laboratoria ten behoeve van huisartsen, dierenartsen, tandartsen of tandtechnici;

  • q. inrichtingen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 kubieke meter;

  • r. inrichtingen voor:

    • het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;

    • het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;

    • het opslaan van meer dan 50 ton meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;

    • het bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, uitgezonderd mengen en roeren;

    • het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste meststoffen;

    • het opslaan van dunne mest waarop het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing is en voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;

  • s. inrichtingen voor:

    • het houden van honden, roofvogels of siervogels in de buitenlucht;

    • dierentuinen in de zin van artikel 1 onder a van het Dierentuinenbesluit;

    • het kweken van consumptie vis;

    • het recreatievissen of het kweken van siervis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;

    • het kweken van ongewervelde dieren;

    • het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren, voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting;

    • het verladen van landbouwhuisdieren;

    • het slachten van meer dan 20 dieren per week en het verwerken van producten die bij het slachten vrijkomen;

    • het vervaardigen of het industrieel verwerken van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;

    • activiteiten, waarvoor de verboden van artikel 5 van de Destructiewet gelden;

  • t. inrichtingen voor:

    • het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor waarbij:

      • i. de gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van continu-ovens meer bedraagt dan 200 kilowatt;

      • ii. gebruik wordt gemaakt van een of meer andere apparaten dan continu-ovens met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt;

    • het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren;

    • het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens;

    • het opslaan van ruwe cacao;

    • het onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van gewassen voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting of een glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;

  • u. inrichtingen voor:

    • het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingsstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;

    • het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen;

    • het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan;

    • het vervaardigen van cement of cementklinker en cementmortel of betonmortel;

    • het vervaardigen van cementwaren of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers;

    • het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kilowatt of een aansluitwaarde van meer dan 130 kilowatt van glas of glazen voorwerpen;

    • het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol;

    • het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;

    • het vervaardigen van cokes uit steenkool;

    • het vergassen van steenkool;

    • het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;

    • het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel;

    • het bewerken van natuursteen;

    • het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;

  • v. inrichtingen voor:

    • het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

    • het met warm- of koudwalsen tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • het met wals- en trekinstallaties tot profielmateriaal of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • het met wals- of trekinstallaties produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • het smeden van ankers of kettingen waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer bedraagt dan 2.000 vierkante meter;

    • voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan meer dan 2.000 vierkante meter bedraagt;

    • het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan meer dan 2.000 vierkante meter bedraagt;

    • het gieten van metalen of hun legeringen;

    • het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of procesgassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;

    • het behandelen van metaaloppervlakken door schoonbranden en pyrolyse;

    • het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter;

  • w. inrichtingen voor:

    • het vervaardigen, onderhouden, repareren, proefdraaien of reinigen van vliegtuigen;

    • het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.103 vierkante meter of meer;

    • het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart;

    • het vervaardigen van pleziervaartuigen;

    • het afmeren van zeegaande veerboten;

    • het overslaan van schip naar schip;

    • het reinigen van tankschepen;

    • het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

    • het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

  • x. spoorwegemplacementen;

  • y. inrichtingen voor het onderhouden, repareren, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren, proefdraaien of behandelen van de oppervlakte van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • z. inrichtingen voor:

    • het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels of houtvezels;

    • het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of spaanplaten;

    • het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode;

  • aa. inrichtingen voor:

    • het industrieel vervaardigen of verwerken van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan;

    • het vervaardigen of bewerken van papierstof, papier of producten hiervan;

    • het zelfklevend maken van materialen;

    • het toepassen van de volgende drukprocessen:

      • i. illustratiediepdruk;

      • ii. rotatieoffset;

      • iii. vellen-offset, met apparatuur een totaal elektromotorisch of verbrandingsmotorisch vermogen groter dan 40 kilowatt;

      • iv. flexodruk en verpakkingsdiepdruk;

      • v. rotatiezeefdruk;

      • vi. zeefdruk met een emissie groter dan 10.000 kilogram vluchtige organische stoffen per jaar;

  • bb. inrichtingen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen;

  • cc. inrichtingen voor:

    • sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;

    • het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen in de open lucht;

    • het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;

    • het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers;

    • het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn;

    • het paintballspel;

    • het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk;

  • dd. inrichtingen voor:

    • het omzetten van windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie, waarbij:

      • i. de windturbines niet elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;

      • ii. de windturbines geen horizontale draaias van de rotor hebben, of

      • iii. de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan viermaal de ashoogte;

    • het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;

    • het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie met een vermogen van meer dan 4 kilowatt;

    • het omzetten van thermische energie in elektrische energie;

  • ee. transformatorstations met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer;

  • ff. inrichtingen waar activiteiten of handelingen plaatsvinden als bedoeld in categorie 21 van bijlage 1 behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit;

  • gg. academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, en inrichtingen die krachtens de Wet toelating zorginstellingen zijn aangewezen als instellingen voor medisch-specialistische zorg;

  • hh. inrichtingen voor het vervaardigen van koolstofelektroden;

  • ii. inrichtingen voor het inwendig reinigen van:

    • van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;

    • mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn vervoerd;

    • mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost;

  • jj. inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken;

  • kk. zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

  • ll. inrichtingen voor:

    • verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen,

    • het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd:

      • i. ten hoogste 2.000 kubieke meter zand, grind en grond bij een landbouwinrichting voor zover deze stoffen bedoeld en geschikt zijn voor nuttige toepassing;

      • ii. ten hoogste 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting;

      • iii. ten hoogste 1.000 kubieke meter restproducten uit de land- en tuinbouw en de voedingsbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103. 020304. 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting bestemd om binnen de inrichting te worden gebruikt als diervoeder; en

      • iv. een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter voor afgedankte consumentenproducten bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze producten voor zover deze producten vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland;

    • het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, uitgezonderd:

      • i. het opslaan van autowrakken bij inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaats vindt en het opslaan van maximaal 4 autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

      • ii. het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;

      • iii. een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter voor afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur bij een inrichting voor het voor hergebruik geschikt maken van deze apparatuur voor zover deze apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan particulieren in Nederland;

      • iv. ten hoogste 35 kubieke meter afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;

      • v. ingenomen afgewerkte olie, bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslag van 150 kubieke meter in tanks en 10.000 kilogram anders dan in tanks;

    • het overslaan van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn met een capaciteit van meer dan 1.000 kubieke meter per jaar bij een inrichting waar geen opslag van afvalstoffen plaatsvindt;

    • het bewerken of verwerken van afvalstoffen, uitgezonderd:

      • i. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof of textiel voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof of textiel met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;

      • ii. het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte consumentenproducten, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur voor zover de apparatuur niet wordt ontmanteld, deze producten en apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;

      • iii. het scheiden van olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;

      • iv. het composteren van plantaardig restmateriaal bij een landbouwinrichting met een maximaal volume van 600 kubieke meter;

      • v. het als diervoerder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;

    • het vernietigen van afvalstoffen, waaronder mede begrepen het geheel of gedeeltelijk vernietigen van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen;

    • het verbranden van afvalstoffen;

    • het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.

Voor de toepassing van ll blijven buiten beschouwing:

  • het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, gebracht in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankwagens of tankcontainers en bulkcontainers;

  • het opslaan, bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib.