Activiteitenregeling milieubeheer

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013.
Geldend van 01-01-2013 t/m 30-06-2013

Hoofdstuk 1. Algemeen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen en procedurele bepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

aardgas-afleverinstallatie: een inrichting voor het afleveren van aardgas aan voertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit een compressorinstallatie, een (eventuele) bufferopslag en één of meerdere aflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen en toebehoren;

accreditatie-instantie: nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU L 218);

afdekking: voorziening aangebracht op of in een bovengronds mestbassin, aansluitend of in het geval van een drijvende afdekking nagenoeg aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de drijfmest of digestaat of een voorziening die als vloer kan fungeren boven een ondergronds mestbassin, niet zijnde een mestkelder;

afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van het Besluit inzamelen afvalstoffen;

afleverzuil: bovengronds gelegen gedeelte van de afleverinstallatie bestaande uit pompen, leidingen, meet- en regelwerken, schakelaars en afleverpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding staand;

A-hout: ongeverfd en onbehandeld hout;

baanzool: bodem of vloer tussen de standplaats of standplaatsen van de schutter en de kogelvanger;

besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer;

B-hout: hout dat geen A-hout of C-hout is;

bovengronds: geheel boven de bodem gelegen;

C-hout: geïmpregneerd hout;

emissieterm LE: het jaargemiddelde geluidsvermogen dat door een windturbine wordt uitgestraald per octaafband i per beoordelingsperiode;

ETBE: ethyl-tertiair-butylether;

foliebassin: opslagvoorziening uitgevoerd als een met afdichtingsfolie beklede grondput;

geomembraanbaksysteem: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen;

gesloten proces: een proces of bewerking, als bedoeld in de NRB, waarbij de gebruikte stoffen bij normale bedrijfsvoering binnen de procesomhulling blijven en de desbetreffende installaties niet geopend hoeven te worden;

grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning;

immissiepunt: plaats waarop de geluidsbelasting wordt bepaald;

kaliber: binnendiameter van een loop van een vuurwapen;

kogelvanger: vanginrichting voor projectielen, opgesteld achter het doel waarop geschoten wordt;

kwaliteitsverklaring mestbassin: attest, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde instelling op basis van BRL 2342 voor mestbassins en afdekking voor mestbassins;

LQ: Limited Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het ADR;

mestdicht: een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend naar de bodem;

mestzak: mestbassin, geheel of grotendeels bovengronds gelegen, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolie waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;

MTBE: methyl-tertiair-butylether;

noodstopvoorziening: een voorziening die bij activering de spanning op alle afleverzuilen wegneemt;

ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of ingeterpt;

referentieperiode mestbassins: periode dat een mestbassin dan wel de afdekking voldoet aan de eisen van BRL 2342;

schoudervuurwapen: vuurwapen in de vorm van een karabijn of geweer;

UN-nummer: het stofidentificatienummer: getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de ‘Recommendations on the Transport of Dangerous Goods’ van de Verenigde Naties;

vuistvuurwapen: vuurwapen in de vorm van een pistool of revolver;

vulplaats: de plaats waar of de ruimte waarin de flessen worden gevuld en gecontroleerd;

vulstation: een combinatie van vulplaats en gasopslag;

WBDBO: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068.

Artikel 1.2

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • BRL 2307: BRL 2307: Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO attest met productiecertificaat voor AVI-bodemas voor ongebonden toepassing op of in de bodem in grond- en wegenbouwkunde, 2003;

    • BRL 2342: Nationale Beoordelingsrichtlijn voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 november 2010;

    • BRL K537: BRL K537/04, Beoordelingsrichtlijn voor het verwerken van kunststoffolie, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 14 juni 2002;

    • BRL K548: BRL K548/01, Beoordelingsrichtlijn voor cilindrische tanks van glasvezelversterkte thermoharde kunststoffen met een inhoud tot 100 m3 voor de ondergrondse drukloze opslag van brandbare vloeistoffen klasse K1, K2 en K3, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie 15 november 1996;

    • BRL K779: BRL K779/03, Beoordelingsrichtlijn voor inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 16 juli 1992;

    • BRL K790: BRL K790/02, Beoordelingsrichtlijn voor het appliceren van verfsystemen op stalen opslagtanks voor vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 mei 1996;

    • BRL K910: BRL K910/01, Lekdetectiesystemen voor opslag- en transportinstallaties voor vloeibare en gasvormige producten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 26 september 2002;

    • CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 ‘Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen’, Stichting CUR, Gouda, vierde herziene uitgave, 2005;

    • CUR/PBV-Aanbeveling 51: CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering, Stichting CUR, Gouda, augustus 1997;

    • CUR/PBV-Aanbeveling 65: CUR/PBV-Aanbeveling 65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton, Stichting CUR, Gouda, tweede herziene uitgave,september 2005;

    • Gasturbines: regels voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse Gasunie, januari 2006;

    • ISO 15713: ISO 15713:2006 Emissie van stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte;

    • ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;

    • ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, april 2003;

    • ISO 10780: ISO 10780: Internationale standaardnorm voor Stationary source emissions – Measurement of velocity and volume flow rate of gas streams in ducts, 1994;

    • KC 111: KC 111/01: Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties (kunststof en staal), Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen (december 2007);

    • NEN 1059: NEN 1059:2003: Nederlandse norm op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – voor Gasvoorzieningsystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie, mei 2003;

    • NEN 2826: NEN 2826:1999: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire puntbronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april 1999;

    • NEN 5740: NEN 5740:2009: Nederlandse norm voor Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009;

    • NEN 5744: NEN 5744:1991: Nederlandse norm voor Bodem – Monsterneming van grondwater ten behoeve van de bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen, juni 1991;

    • NEN 5766: NEN 5766: 2003: Nederlandse norm voor Bodem – Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek, augustus 2003;

    • NEN 6068: NEN 6068:2008: Nederlandse norm voor Milieu en veiligheid – Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten, december 2008;

    • NEN 6401: NEN 6401:1991: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;

    • NEN 6414: NEN 6414: 2008: Nederlandse norm voor Water en slib – bepaling van de temperatuur, december 2008;

    • NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009: Nederlandse norm voor Water – monsterneming -Deel 1: afvalwater , maart 2009;

    • NEN 6604: NEN 6604:2007: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan ammonium, nitraat, nitriet, chloride, ortho-fosfaat, sulfaat en silicaat met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie, augustus 2007;

    • NEN 6633: NEN 6633:2006: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2006 – met aanvullingsblad NEN 6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;

    • NEN 6646: NEN 6646:2006: Nederlandse norm voor Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en aan organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl met behulp van een doorstroomanalysesysteem, oktober 2006;

    • NEN 6676: NEN 6676:1994: Nederlandse norm voor Afvalwater – Bepaling van met petroleumether extraheerbare organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;

    • NEN 6961: NEN 6961:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december 2005;

    • NEN 6966: NEN 6966:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, december 2005 en C1:2006, juni 2006;

    • NEN 7557: NEN 7557: 2009: Nederlandse norm voor Autodemontagetechnieken – Neutralisatie airbags en gordelspanners uit autowrakken, april 2009;

    • NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, juni 2002;

    • NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, februari 2003;

    • NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;

    • NEN-EN 1483: NEN-EN 1483:2007: Europese norm voor Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie, april 2007;

    • NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1:2004: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, september 2004;

    • NEN-EN 1825-2: NEN-EN 1825-2:2002: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, maart 2002;

    • NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Europese norm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, september 1998;

    • NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998: Europese norm voor Waterkwaliteit – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, september 1998;

    • NEN-EN 1911: NEN 1911, 2010: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van gasvormige chloride van HCl – Standaard referentiemethode, augustus 2010;

    • NEN-EN 1948-1: NEN-EN 1948, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 1: Monsterneming van PCDD’s / PCDF’s;

    • NEN-EN 1948-2: NEN-EN 1948, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 2: Extractie en opwerking van PCDD’s/PCDF’s;

    • NEN-EN 1948-3: 2006: NEN-EN 1948: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 3: Identificatie en kwantificering van PCDD’s en PCDF’s, april 2006;

    • NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1/A1 2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;

    • NEN-EN 12619: NEN-EN 12619, 1999: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen – Continue methode met vlamionisatiedetector, juli 1999;

    • NEN-EN 12817: NEN-EN 12817:2002: Europese norm voor Keuring en herkeuring van bovengrondse opslagtanks voor LPG met een capaciteit tot en met 13 m3, juni 2002;

    • NEN-EN 13211: NEN-EN 13211, 2007: Europese norm voor Luchtkwaliteit – Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie van totaal kwik, februari 2007 en C1:2007, mei 2007;

    • NEN-EN 13284-1: NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, december 2001;

    • NEN-EN 13284-2: NEN-EN 13284-2:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen, september 2004;

    • NEN-EN 13725: NEN-EN 13725:2003/C1:2006: Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie, september 2003 met correctieblad van oktober 2006;

    • NEN-EN 14181: NEN-EN 14181, 2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, september 2004 en C1:2006, maart 2006;

    • NEN-EN 14214: NEN-EN 14214:2003: Europese norm voor Brandstoffen voor wegvoertuigen – Methylesters van vetzuren (FAME) voor dieselmotoren – Eisen en beproevingsmethoden, oktober 2003;

    • NEN-EN 14385: NEN-EN 14385:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de totale emissie van As,Cd,Cr,Co,Cu,Mn,Ni,Pb,Sb,Tl en V, maart 2004;

    • NEN-EN 14789: NEN-EN 14789, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de volumeconcentratie van zuurstof (O2) – Referentiemethode – Paramagnetisme, november 2005;

    • NEN-EN 14790: NEN-EN 14790, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de waterdamp in leidingen, november 2005;

    • NEN-EN 14791: NEN-EN 14791, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie aan zwaveldioxide – Referentiemethode, november 2005;

    • NEN-EN 14792: NEN-EN 14792:2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) – Referentiemethode – Chemiluminescentie, december 2005;

    • NEN-EN 15058: NEN-EN 15058, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) – Referentiemethode: Niet-dispersieve infrarood spectrometrie, juni 2006;

    • NEN-EN 15259: NEN-EN 15259, 2007: Europese norm voor Luchtkwaliteit – Meetmethode emissies van stationaire bronnen – Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting oktober 2007;

    • NEN-EN-IEC 61400-2: NEN-EN-IEC 61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines – Deel 2: Ontwerp eisen van kleine windturbines, september 2006;

    • NEN-EN-IEC 61400-11: NEN-EN-IEC 61400-11:2003: Europese norm voor Generatorsystemen voor windturbines – Deel 11: Meettechnieken voor akoestische geluidshinder, juli 2003;

    • NEN-EN-ISO 2813: NEN-EN-ISO 2813:1999: Europese norm voor Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°, mei 1999;

    • NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2004: Europese norm voor Water – Monsterneming – Deel 3: Richtlijn voor de conservering en behandeling van watermonsters, april 2004;

    • NEN-EN-ISO 6468: NEN-EN-ISO 6468:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen – Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari 1997;

    • NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Europese norm voor Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

    • NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, mei 1997;

    • NEN-EN-ISO 11143: NEN-EN-ISO 11143:2008: Europese norm voor Tandheelkunde-Amalgaanscheiders, november 2008;

    • NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;

    • NEN-EN-ISO 11969: NEN-EN-ISO 11969, 1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het arseengehalte – Methode met atomaire absorptiespectrometrie (hydridetechniek), februari 1997;

    • NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;

    • NEN-EN-ISO 14403: NEN-EN-ISO 14403:2002: Europese norm voor Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met behulp van continue doorstroomanalyse, maart 2002;

    • NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Europese norm voor Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart 2002;

    • NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Europese norm voor Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met ‘purge-and-trap’ en thermische desorptie, december 2003;

    • NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari 2005;

    • NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO 15681-2:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari 2005;

    • NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, september 2001;

    • NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2004: Europese norm voor Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) – Deel 2: Bepaling van 62 elementen, november 2004;

    • NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Europese norm voor Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;

    • NEN-EN-ISO/IEC 17020: NEN-EN-ISO/IEC 17020:2004: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren, september 2004;

    • NEN-EN-ISO/IEC 17025: NEN-EN-ISO/IEC 17025, 2005: Europese norm voor Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, juni 2005 en C1:2007, januari 2007;

    • NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;

    • NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Iodometrische methode, februari 1993;

    • NEN-ISO 5814: NEN-ISO 5814:1993: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Elektrochemische methode, mei 1993;

    • NEN-ISO 10523: NEN-ISO 10523, 2012: Water – Bepaling van het pH gehalte, februari 2012;

    • NEN-ISO 10849: NEN-ISO 10849:1998: Internationale standaardnorm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden – Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen, september 1998;

    • NEN-ISO 11083: NEN-ISO 11083:2006: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van chroom (VI) – Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide, december 2006;

    • NEN-ISO 15713: NEN-ISO 15713, 2011: Internationale standaardnorm voor Emissie van stationaire bronnen – monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte, november 2011;

    • NEN-ISO 16740: NEN-ISO 16740:2005: Internationale norm voor Werkplekatmosfeer – Bepaling van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht – Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide, maart 2005;

    • NEN-ISO 22743: NEN-ISO 22743, 2006: Water – Internationale standaardnorm voor Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA), mei 2006 en C1:2007, september 2007;

    • NPR 2578: NPR 2578:2007: Nederlandse praktijkrichtlijn voor Beheer en onderhoud van LPG-, propaan- en butaaninstallaties, augustus 2007;

    • NTA 7379: NTA 7379, 2012: Richtlijnen ‘Predictive emission monitoring systems’ (PEMS) – Realisatie en kwaliteitsborging, januari 2012;

    • NVN 11400-0: NVN 11400-0:1999/A1 2005: Nederlandse voornorm voor Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen, februari 2005;

    • PGS 7: Richtlijn PGS 7, getiteld ‘Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 7: 2007 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 8: Richtlijn PGS 8, getiteld ‘Organische peroxiden: opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 8:2011;

    • PGS 9: Richtlijn PGS 9, getiteld ‘Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45-100 m3’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 9: 1983 (2-2009) en het erratum van 1 oktober 2007;

    • PGS 13: Richtlijn PGS 13, getiteld ‘Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 13: 2009 versie 1.0 (2-2009);

    • PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15: 2005 (6-2005) en de errata van 28 juni 2005, 4 oktober 2007, 7 januari 2008, 3 april 2008, 15 mei 2008, 25 juni 2008, 15 september 2008, 21 november 2008, 11 december 2008 en 12 december 2008;

    • PGS 19: Richtlijn PGS 19, getiteld ‘Opslag van propaan’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 19: 2008 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 23: Richtlijn PGS 23, getiteld ‘Propaan,Vulstations van butaan- en propaanflessen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 23: 1994 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 25: Richtlijn PGS 25, getiteld ‘Gecomprimeerd aardgas, Afleverstations voor motorvoertuigen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25: 1998 (6-2005);

    • PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2000 (3-2005);

    • PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2009);

    • Praktijkrichtlijn Lasrook: beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of verwante processen: opgesteld door de sociale partners in de metaal: CNV Bedrijvenbond, FNV Bondgenoten, Vereniging FME-CWM, Koninklijke Metaalunie, De Unie en VHP Metalektro, augustus 2006.

  • 2 Bij de toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen niet-publiekrechtelijke regelingen, voorschriften uit de NeR en de NRB de tekst in acht genomen als genoemd in het eerste lid.

Artikel 1.3

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanwijzing beperkt zich tot het gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam dat valt onder het beheer van de beheerder die bij het betreffende oppervlaktewaterlichaam in de bijlage vermeld staat.

Hoofdstuk 2. Inrichtingsgerelateerde aspecten

Afdeling 2.1. Bodem

§ 2.1.1. Bodembeschermende maatregelen

Artikel 2.1

  • 1 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.

  • 5 Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:

    • a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig paragraaf 3.3 van deel 3 van de NRB, en

    • b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • 6 Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.

Artikel 2.2

  • 1 Indien een geomembraanbaksysteem als bodembeschermende voorziening is toegepast, waarop op grond van artikel 6.2 het eerste lid van artikel 2.1 niet van toepassing is, worden twee grondwaterpeilbuizen geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.3 van bijlage 3 van deel 3 bij de NRB zodat bodemverontreiniging door vloeibare brandstoffen kan worden gesignaleerd.

  • 2 Indien stoffen als bedoeld in artikel 3.29 van het besluit is opgeslagen in een ondergrondse opslagtank wordt per opslagtank ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.3 van bijlage 3 van deel 3 bij de NRB. Indien er meerdere opslagtanks zijn dan wordt per groep van drie opslagtanks, die binnen tien meter van elkaar zijn gelegen, ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank, die:

    • a. dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, of

    • b. in een afgedekte betonnen bak is geplaatst met een systeem voor lekdetectie in deze bak die zich onder de opslagtank bevindt.

    Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 De grondwaterpeilbuizen als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eens per jaar bemonsterd overeenkomstig NEN 5744. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van minerale oliecomponenten overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377-2, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680 en, voor zover er sprake is van de opslag van lichte olie, tevens op MTBE en ETBE door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met pekel worden de monsters op aanwezigheid van chloride onderzocht overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 5 De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, en de bemonstering als bedoeld in het vierde lid, vinden plaats door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 6 Degene die de inrichting drijft, zendt de gegevens van de bemonstering en analyse van de grondwaterpeilbuizen ten aanzien van de stoffen MTBE en ETBE, bedoeld in het vierde lid, terstond door aan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien:

    • a. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied;

    • b. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen buiten een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 7 Het eerste tot en met het zesde lid, zijn niet van toepassing ten aanzien van inrichtingen waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan vijf meter beneden het maaiveld bevindt. Indien deze inrichting echter is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is er een systeem voor lekdetectie aanwezig dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Artikel 2.3

  • 1 Dit artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende voorziening.

  • 2 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.

  • 3 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven op welke wijze:

    • a. de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;

    • b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en

    • c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

  • 4 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

  • 5 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.

  • 6 Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.

  • 7 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.

  • 8 Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

  • 9 Het eerste tot en met achtste lid zijn niet van toepassing, indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in artikel 3.65, vijfde lid, is toegepast als bodembeschermende voorziening.

§ 2.1.2. Bodembeschermende voorzieningen

Artikel 2.4

  • 1 Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 2 Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 3 Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

§ 2.1.3. Aanvaardbaar bodemrisico

Artikel 2.5

De bij deze regeling gestelde regels, die tot doel hebben te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zijn niet van toepassing op een bodembedreigende activiteit waarvoor het bevoegd gezag op grond van artikel 6.10, eerste lid van het besluit met een maatwerkvoorschrift heeft bepaald dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.

§ 2.1.4. Bewaren van documenten

Artikel 2.6

  • 1 Indien bij of krachtens het besluit verplichtingen gelden met betrekking tot:

    • a. het uitvoeren van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling maar ten minste gedurende drie jaar binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • b. het aanleggen of installeren van bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de bewijzen van gecertificeerde aanleg en installatie binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • c. het uitvoeren van bodem- en grondwateronderzoek, worden de resultaten van dat onderzoek binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • d. het stellen van financiële zekerheid, wordt het schriftelijk bewijsstuk als bedoeld in artikel 2.25 en 2.26 van het besluit binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder beschikbaar zijn en ter inzage houden mede verstaan: digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden.

Afdeling 2.2. Verkeer en vervoer

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 2.3. Afvalbeheer

Artikel 2.9

  • 1 De categorieën van afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vierde lid, van het besluit, waarin de afvalstoffen in ieder geval vergelijkbaar zijn wat betreft aard, samenstelling en concentratie, zijn de categorieën genoemd in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, en:

    • a. autowrakken die vloeistoffen of gevaarlijke stoffen bevatten;

    • b. brandblussers groter dan 1 kilogram en gasflessen en overige drukhouders die gassen bevatten;

    • c. LPG-tanks;

    • d. lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen;

    • e. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • f. oliedrukkabels;

    • g. gepantserde papier-loodkabels;

    • h. banden van voertuigen;

    • i. cellenbeton;

    • j. gipsproducten;

    • k. groenafval;

    • l. A- en B-hout;

    • m. kunststof dat geschikt is voor recycling als materiaal of product;

    • n. laminaatverpakking en kunststof, dat ongeschikt is voor recycling als materiaal of product;

    • o. metalen;

    • p. papier en karton;

    • q. papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten, uitgezonderd oliedrukkabels en gepantserde papier-loodkabels;

    • r. asfalt, anders dan teerhoudend asfalt;

    • s. bouwstoffen, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen, cellenbeton, dakafval en asfalt;

    • t. textiel;

    • u. verpakkingsglas;

    • v. vlakglas.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid zijn de categorieën voor dakafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft:

    • a. teerhoudend dakafval;

    • b. bitumineus dakafval;

    • c. composiet dakafval, of

    • d. dakgrind verkleefd met teer of bitumen.

Afdeling 2.4. Oplosmiddelen

Artikel 2.10

De monitoring van emissies, het opstellen van een reductieprogramma, het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding en de emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.32 van het besluit, voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 2.11 tot en met 2.15.

Artikel 2.11

  • 1 Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, meet continu of een afgaskanaal, waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29 van het besluit.

  • 2 In een oplosmiddeleninstallatie die gemiddeld in totaal minder dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voert degene die de oplosmiddeleninstallatie drijft, om de drie jaar metingen uit van totaal organische koolstof, waarbij gedurende elke meting ten minste drie meetresultaten worden geregistreerd.

  • 3 Metingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur niet noodzakelijk is om te voldoen aan het besluit.

Artikel 2.12

  • 1 Bij continue metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien onder normale bedrijfsomstandigheden:

    • a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof de daarvoor geldende emissiegrenswaarde niet overschrijdt, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur, en

    • b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

  • 2 Bij periodieke metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien bij die meting:

    • a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden de emissiegrenswaarden niet overschrijdt, en

    • b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

  • 3 Of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. Of aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in tabel 2.28a van het besluit anders is bepaald.

  • 4 Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is. De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

Artikel 2.13

  • 1 Bij de opzet van een reductieprogramma als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit, worden in ieder geval de volgende factoren betrokken:

    • a. indien vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, heeft degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, extra tijd voor de uitvoer van het reductieprogramma;

    • b. het referentiepunt voor de emissiebeperking komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

  • 2 Aan een gelijkwaardige emissiebeperking als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit wordt bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan indien de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie, die als volgt wordt berekend:

    • a. bereken de jaarlijkse referentie-emissie als volgt:

      • 1°. bepaal de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt, waarbij onder vaste stof wordt verstaan elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt, en

      • 2°. vermenigvuldig de bepaalde massa vaste stof met de in tabel 2.13 vermelde toepasselijke vermenigvuldigingsfactor;

    • b. vermenigvuldig de jaarlijkse referentie-emissie met het in tabel 2.13 vermelde toepasselijke reductiepercentage.

  • 3 De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in het tweede lid, mag voor een individuele oplosmiddeleninstallatie worden aangepast om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

    Tabel 2.13

    Nummer activiteit tabel 2.28a Besluit

    Activiteit

    Drempelwaarde (voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar)

    Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie

    Reductiepercentage beoogde emissie

    Bijzondere bepalingen

             

    In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was.

    2

    Illustratiediepdruk

    >25

    4

    15% (1)

    (1) Reductiepercentage beoogde emissie bestaande oplosmiddeleninstallaties: 20%

    3

    Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton

    >15

    4

    30%

     
       

    >25

    4

    25%

     
     

    Rotatiezeefdruk op textiel/karton

    >30

    1,5

    25%

     

    6

    Coating van voertuigen (< 15 ton/jaar verbruik oplosmiddelen)

    <15

    1,5

    40%

     
     

    Overspuiten van voertuigen

    >0,5

    3

    40%

     

    7

    Bandlakken

    >25

    3

    10% (2)

    (2) Reductiepercentage beoogde emissie bestaande oplosmiddeleninstallaties: 15%

    8

    Andere coatingprocessen

    >5

       

    (3) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3.

     

    coating van textiel (3), vezel, film of papier

    4

    35%

     
     

    coating in contact met levensmiddelen, coating in lucht- en ruimtevaart

    2,33

    35%

     
     

    metaalcoating, kunststofcoating en overige coating

    1,5

    35%

     
     

    Andere coatingprocessen

    >15

         
     

    coating van textiel (3), vezel, film of papier

    4

    25%

     
     

    coating in contact met levensmiddelen, coating in lucht- en ruimtevaart

    2,33

    25%

     
     

    metaalcoating, kunststofcoating en overige coating

    1,5

    25%

     

    10

    Coating van hout

    >15

    4

    40%

     
       

    >25

    4

    25%

     

    16

    Het aanbrengen van een lijmlaag

    >5

    4

    30%

     
       

    >15

    4

    25%

     

Artikel 2.14

Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarmee:

Artikel 2.15

  • 1 Een oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in artikel 2.14:

    • a. omvat een periode van twaalf maanden en wordt binnen dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en

    • b. voldoet aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 3 Voor de berekening van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, wordt de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof bepaald overeenkomstig de formule, genoemd in het tweede lid.

  • 4 Ter controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde wordt de totale emissie berekend aan de hand van de volgende formule: E = F + O1.

  • 6 Ter controle op de naleving van een diffuse emissiegrenswaarde wordt de diffuse emissie berekend aan de hand van een van de volgende formules:

    • a. F = I1 – 01 – 05 – 06 – 07 – 08, of

    • b. F = 02 + 03 + 04 + 09.

  • 7 De diffuse emissie wordt bepaald met behulp van een korte maar representatieve serie metingen of door middel van een gelijkwaardige berekeningsmethode. De bepaling behoeft niet te worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt veranderd.

  • 8 De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend aan de hand van de volgende formule: I = I1 + I2.

  • 9 Onder de in dit artikel genoemde symbolen wordt verstaan:

    E

    Totale emissie

    F

    Diffuse emissie

    V

    Verbruik

    I

    Input

    I1

    De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels, die in het proces worden ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.

    I2

    De hoeveelheid oplosmiddelenhergebruik. De teruggewonnen oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen

    O

    Output

    O1

    De hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen

    O2

    Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5

    O3

    Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in enig product, die als verontreiniging of als residu in de bij de activiteit vervaardigde producten achterblijft

    O4

    Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht

    O5

    Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend.

    O6

    Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.

    O7

    Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3.

    O8

    De hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt.

    09

    De hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type C

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer

§ 3.1.1. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie

Artikel 3.1

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en onderhouden, dat:

  • a. het vanuit de zuiveringsvoorziening geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het grondwater komt,

  • b. de infiltratievoorziening geen hinder veroorzaakt, en

  • c. nadelige gevolgen voor de volksgezondheid worden voorkomen.

Artikel 3.2

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.

Artikel 3.3

Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:

  • a. met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter,

  • b. die voldoet aan NEN-EN 12566-1, en

  • c. met een hydraulisch rendement van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN 12566-1.

Artikel 3.4

Een zuiveringsvoorziening

  • a. is goed toegankelijk, en

  • b. wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.

§ 3.1.2. Behandeling van stedelijk afvalwater

Artikel 3.4a

  • 1 Bij het in werking hebben van een zuiveringstechnisch werk verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij geurgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

Artikel 3.4b

  • 2 De geuremissie vanuit een zuiveringstechnisch werk is de som van de emissies door de verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde, die worden bepaald met behulp van de emissiefactoren, genoemd in bijlage 5 bij deze regeling.

  • 3 Indien voor een procesonderdeel als bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is opgenomen in bijlage 5, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen.

Artikel 3.4c

Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico voldoet het ontwerp- en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan CUR/PBV-Aanbeveling 51 en CUR/PBV-Aanbeveling 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.

Artikel 3.4d

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico gebeurt de controle op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringstechnische werken, bedoeld in artikel 3.5a van het besluit, met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:

    • a. een horizontaal monitoringssysteem bij installaties aangelegd op of na 1 januari 2012,

    • b. verticale peilbuizen bij installaties aangelegd voor die datum.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.

Artikel 3.4e

  • 2 Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra horizontale buis geplaatst.

  • 3 Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.

  • 4 Bij de plaatsing van de horizontale buizen wordt rekening gehouden met de stroomrichting van het grondwater.

  • 6 Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra verticale peilbuis geplaatst.

  • 7 Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een verticale peilbuis geplaatst.

  • 8 De verticale peilbuis alsmede de plaatsing voldoet aan NEN 5766.

  • 9 De verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.

Artikel 3.4f

  • 1 De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik (CZV) en ammonium-stikstof (N-NH4) worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste peilbuis.

  • 2 Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster dat genomen is uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.

  • 3 De resultaten van deze analyses worden eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de laatste van de monsternames, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen twee maanden een nieuw grondwatermonster dat genomen is het monitoringssysteem geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms geplaatste peilbuis.

  • 5 Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.

  • 6 Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

  • 7 Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan worden aan bedrijfsmatige activiteiten:

    • a. worden de daarna te nemen monsters geanalyseerd op de stoffen, genoemd in NEN 5740, en

    • b. wordt in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.

  • 8 Het plaatsen van de peilbuizen, de analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de rapporten, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, en in artikel 3.4e, worden uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 3.4g

  • 1 Indien de controle op de lekdichtheid, bedoeld in artikel 3.4d, uitsluitend plaatsvindt via een grondwatermonitoringssysteem, worden ten minste één keer per 15 jaar de dilatatievoegen en onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 44.

  • 2 De bevindingen worden vastgelegd in een logboek, dat in de inrichting aanwezig is of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

§ 3.1.3. Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten in of nabij een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.4h

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. hulpconstructie:

constructie waarop of waarin reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan een vast object plaatsvinden;

b. stofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie;

c. vloeistofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

d. winddichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

e. stoffen:

afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, die bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen.

Artikel 3.4i

  • 2 Als R1-technieken worden aangemerkt:

    • a. afwassen met water;

    • b. schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • c. stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • d. ontvetten met doeken en een ontvetter.

  • 3 Als R2-technieken worden aangemerkt:

    • a. bevochtigd handmatig schuren met schuurpapier of met een handschuurapparaat;

    • b. borstelen;

    • c. beitelen;

    • d. bikken;

    • e. schrapen;

    • f. steken;

    • g. slijpen;

    • h. branden;

    • i. afkrabben;

    • j. gebruiken van naaldhamer of bikhamer;

    • k. schuren of borstelen met roterende schuurmachines met bronafzuiging;

    • l. mobiel werpstralen;

    • m. vacuümstralen met bronafzuiging;

    • n. afblazen met perslucht tot 8 bar.

  • 4 Als R3-technieken worden aangemerkt:

    • a. droog aanstralen;

    • b. droog integraal stralen;

    • c. integraal opruwen door stralen;

    • d. roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen;

    • e. droog ijs- of CO2-stralen.

  • 5 Als R4-technieken worden aangemerkt:

    • a. chemisch reinigen;

    • b. chemisch ontvetten;

    • c. schoonspuiten met water met toevoeging van ontvetters;

    • d. stoomreinigen met toevoeging van ontvetters.

  • 6 Als R5-technieken worden aangemerkt:

    • a. watergritreinigen;

    • b. lage druk watergritstralen;

    • c. lage druk vochtig stralen;

    • d. handmatig hoge druk water(grit)stralen;

    • e. mechanisch hoge druk water(grit)stralen.

Artikel 3.4j

  • 2 Als C1-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller;

    • b. HVLP-spuiten;

    • c. elektrostatisch spuiten;

    • d. hot elektrostatisch spuiten.

  • 3 Als C2-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp;

    • b. spuiten van kleine oppervlakten;

  • 4 Als C3-technieken worden aangemerkt:

    • a. airless spuiten;

    • b. airmix spuiten;

    • c. pneumatisch spuiten;

    • d. twee componenten spuiten.

Artikel 3.4k

  • 2 Als stoffen uit categorie A worden aangemerkt:

    • a. basalt;

    • b. beton en betonmortel;

    • c. schoonmetselwerk;

    • d. cementgebonden deklagen;

    • e. niet verduurzaamd hout;

    • f. steenachtige ondergronden;

    • g. metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen.

  • 3 Als stoffen uit categorie C worden aangemerkt:

    • a. koolteer of koolteerderivaten;

    • b. lood- of chromaathoudende pigmenten;

    • c. antifoulings;

    • d. andere verven op basis van cadmium, tin of kwik dan genoemd in de onderdelen a tot en met c van dit lid.

  • 4 Als stoffen uit categorie B worden aangemerkt stoffen die niet zijn aangemerkt als stoffen uit categorie A of C.

Artikel 3.4l

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-, R2- of R3-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, en de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak minder dan 50 centimeter bedraagt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.4m

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R2-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden die werkzaamheden uitgevoerd boven een hulpconstructie waarvan de vloer stofdicht is, is voorzien van opstaande randen met een hoogte van ten minste 20 centimeter en voor zover mogelijk aan alle zijden uitsteekt buiten het te behandelen object.

  • 2 Indien conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt en bij een windsnelheid hoger dan 8 meter per seconde, wordt de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid ten minste uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter of zeilen, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

Artikel 3.4n

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt wordt in aanvulling op de maatregelen bedoeld in artikel 3.4m, tweede lid, de hulpconstructie ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 2 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt, worden de zijwanden en bovenafsluiting van de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid winddicht uitgevoerd.

  • 3 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt dan wel waarbij metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt, wordt in aanvulling op het tweede lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht mag het stofgehalte niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN/ISO 9096.

  • 4 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt dan wel conserveringswerkzaamheden die worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek, waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt, worden in aanvulling op het derde lid, de zijwanden en bovenzijde van de hulpconstructie als bedoeld in het derde lid, stofdicht uitgevoerd.

Artikel 3.4o

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R4-techniek wordt de vloer van de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4m, eerste lid vloeistofdicht uitgevoerd en wordt de hulpconstructie uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

  • 2 Bij het lozen van de in de hulpconstructie opgevangen vloeistof bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 50 milligram per liter.

Artikel 3.4p

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie A vrijkomt is artikel 3.4o van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij smeltslakgrit of mineraal straalmiddel wordt gebruikt, wordt de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4o ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 3 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden de zijwanden en de bovenzijde als bedoeld in het tweede lid, vloeistofdicht uitgevoerd.

  • 4 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie C vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, wordt in aanvulling op het derde lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht bedraagt het stofgehalte niet meer dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN/ISO 9096.

Artikel 3.4q

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen, bevat de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p aan de bovenzijde geen hulpconstructie en aan de in- en uitrijrichting geen zijwand en lopen de zijwanden maximaal twee meter boven het te behandelen deel van het object door.

Artikel 3.4r

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten die direct in contact staan met een oppervlaktewaterlichaam, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

Artikel 3.4s

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een vast object dat door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel wordt, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

Afdeling 3.2. Installaties

§ 3.2.1. Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie

Artikel 3.5

  • 1 Aan de artikelen 3.10 en 3.10a van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van totaal stof bij de verbranding van brandstof in vloeibare vorm in ieder geval voldaan indien het asgehalte van de brandstof in massaprocent lager is dan de toepasselijke emissie-eis gedeeld door 800 en door middel van een keuring als bedoeld in artikel 3.7m kan worden aangetoond dat de concentratie van koolstof-monoxide (CO) in het rookgas lager ligt dan 100 mg/Nm3.

  • 2 Aan de artikelen 3.10a en 3.10b van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van totaal stof bij de verbranding van hout, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen worden gevoerd door een elektrostatische E-filter waarvan door middel van een rapport van de leverancier kan worden aangetoond dat aan de emissie-eisen in artikel 3.10a of 3.10b van het besluit kan worden voldaan; en

    • b. de elektrostatische E-filter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 3 Aan de artikelen 3.10a en 3.10b van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van stikstofoxiden (NOx) bij de verbranding van hout, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de inrichtinghouder een meetrapport van de leverancier kan overleggen waaruit blijkt dat aan de in artikel 3.10a of 3.10b opgenomen emissiegrenswaarden van het besluit kan worden voldaan; en

    • b. in de ketelinstallatie het houttype wordt gestookt waarop het onder a bedoelde rapport is betrokken.

Artikel 3.6

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op de uitstoot van totaal stof, stikstofoxiden (NOx) of koolmonoxiden (CO), indien voldaan wordt aan artikel 3.5.

Artikel 3.7

  • 1 De concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) in het rookgas worden bepaald door continue of afzonderlijke meting.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt de concentratie aan stikstofoxiden (NOx) in het rookgas bepaald door continue meting, indien ter bestrijding van de uitworp van stikstofoxiden (NOx) met rookgasinjectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag worden volstaan met afzonderlijke meting indien een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en de betreffende emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 4 De concentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10h van het besluit binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie bepaald door middel van een afzonderlijke meting.

Artikel 3.7a

  • 1 Onverminderd artikel 3.7 wordt voor het bepalen van de concentraties stoffen in het rookgas, representatieve metingen verricht.

  • 2 De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor het bepalen van het voldoen aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

    • a. emissiemeting:

      • 1°. stikstofoxiden (NOx): NEN-EN 14792;

      • 2°. zwaveldioxide (SO2): NEN-EN 14791;

      • 3°. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy): NEN-EN 12619;

      • 4°. totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;

      • 5°. zuurstof (O2): NEN-EN 14789.

    • b. monstername betreffende de onder a genoemde stoffen: NEN-EN 15259.

  • 3 Bij toepassing van de normbladen, bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de regels voor de meetlocatie, bedoeld in NEN-EN 15259 toegepast.

  • 4 Met de normbladen, bedoeld in het tweede lid, worden gelijkgesteld normbladen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en die een beschermingsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 5 Het uitvoeren van afzonderlijke metingen, parallelmetingen en referentiemetingen geschiedt door een instantie die is geaccrediteerd door een accreditatie-instantie.

  • 6 In afwijking van het tweede en vijfde lid, mag een afzonderlijke meting ook worden uitgevoerd door een bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die is geaccrediteerd door een accreditatie-instantie teneinde uitvoering te kunnen geven aan de van de ‘Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties’ onderdeel uitmakende «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties, Scope 6» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, mits hij die meting uitvoert overeenkomstig Scope 6.

Artikel 3.7b

  • 1 Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) afzonderlijk wordt gemeten, wordt zodra een emissiegrenswaarde van toepassing is geworden, binnen vier weken nadien een afzonderlijke meting verricht.

  • 2 Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) bij een gasturbine, een gasmotor of een dieselmotor afzonderlijk worden gemeten, wordt in aanvulling op het eerste lid, om de vier jaar een nieuwe afzonderlijke meting verricht.

  • 3 Indien door het veranderen van brandstof andere emissiegrenswaarden van toepassing worden, wordt binnen vier weken nadien een nieuwe afzonderlijke meting verricht. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.7c

  • 1 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste dertig minuten.

  • 2 Indien geen van de deelmetingen, bedoeld in het eerste lid, de desbetreffende emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.

  • 3 Indien één van de deelmetingen, bedoeld in het eerste lid, aangeeft dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden, wordt de afzonderlijke meting herhaald binnen drie maanden na de laatste deelmeting van de afzonderlijke meting, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Indien één van de deelmetingen van de afzonderlijke meting, bedoeld in het derde lid, aangeeft dat de emissiegrenswaarde die aanleiding was voor de herhaalde afzonderlijke meting, wederom wordt overschreden, treft de drijver van de inrichting zodanige voorzieningen aan de stookinstallatie, dat verdere overschrijding van die emissiegrenswaarde wordt voorkomen.

Artikel 3.7d

  • 1 Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b mag van een meting een door een onafhankelijke en deskundige meetinstantie aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval worden afgetrokken.

  • 2 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval, bedoeld in het eerste lid, is niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde voor:

    • a. zwaveldioxide (SO2): 20;

    • b. stikstofoxiden (NOx): 20;

    • c. totaal stof: 30; en

    • d. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C): 20.

Artikel 3.7e

  • 1 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b bij een ketelinstallatie wordt verricht bij een belasting van meer dan 60 procent. Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7a bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine, wordt verricht bij de hoogste belasting, waarbij deze continu kan worden bedreven.

  • 2 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7a bij een gasturbine, met een bijbehorende ketelinstallatie, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de bijbehorende ketelinstallatie.

  • 3 Onder belasting wordt in deze bepaling verstaan het deel van het thermische vermogen waarbij de stookinstallatie daadwerkelijk wordt bedreven.

Artikel 3.7f

  • 1 Continue meting voor de bepaling van de concentratie van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) vindt plaats door:

    • a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of

    • b. continue meting van de parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

  • 2 De kwaliteitsborging van de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur en toegepaste uitworpkarakteristieken voldoen aan NEN-EN 14181, waarbij de kalibratie eens per vijf jaar plaatsvindt.

  • 3 Met het normblad, bedoeld in het tweede lid, worden gelijkgesteld normdocumenten die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en die een beschermingsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 3.7g

Bij een continue meting als bedoeld in artikel 3.7f wordt aan een emissiegrenswaarde voldaan indien 100 procent van de daggemiddelden die emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

Artikel 3.7h

  • 1 Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) of totaal stof continu worden gemeten, wordt de uitworp tijdens het opstarten en stilleggen van de stookinstallatie niet meegerekend bij het bepalen of aan de desbetreffende emissiegrenswaarde wordt voldaan.

  • 2 Indien de concentratie aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) of totaal stof continu wordt gemeten en de stookinstallatie is uitgerust met nageschakelde apparatuur die is bedoeld voor het verminderen van de emissie van de genoemde stoffen, wordt de uitworp tijdens perioden als bedoeld in artikel 3.10g van het besluit, niet meegerekend.

Artikel 3.7i

  • 1 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde:

    • a. zwaveldioxide (SO2): 20;

    • b. stikstofoxiden (NOx): 20;

    • c. totaal stof: 30; en

    • d. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C): 20.

  • 2 Bij continue metingen vindt toetsing aan de emissiegrenswaarden plaats op basis van het gemiddelde van de individuele waarnemingen, na aftrek van de waarde van het in het eerste lid bedoelde betrouwbaarheidsinterval.

  • 3 Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien in enig kalenderjaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, treft degene die de inrichting drijft passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 3.7j

Indien de emissie-eis is uitgedrukt bij ISO-luchtcondities worden gemeten emissies van stikstofoxiden (Nox) herleid volgens de volgende formule:

E = Em * √(101,3/Pm) * (Tm/288) -1,53 * e19(Xm – 0,0063)

waarbij wordt verstaan onder:

E = emissie van stikstofoxiden herleid naar ISO-luchtcondities;

Em = gemeten emissie van stikstofoxiden;

Pm = gemeten atmosferische druk bij de inlaat van de compressor (kPa);

Tm = temperatuur van de inlaatlucht (Kelvin);

Xm = gemeten vochtgehalte van de inlaatlucht (in kg water per kg droge lucht).

Artikel 3.7k

  • 1 Bij het spuien van een stoomketel van een stookinstallatie zijn ten minste de spuitank dan wel de andere geschikte voorziening en de leidingen waardoor het spuiwater wordt geleid bestand tegen de inwerking van het spuiwater.

  • 2 De spuitank, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een ontluchtingsleiding, die zodanig is bemeten, dat het bezwijken van de spuiketel door overdruk in de spuitank tijdens het spuien wordt voorkomen.

Artikel 3.7l

Het vullen en het legen van een stookinstallatie met vloeibare brandstof vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 3.7m

  • 1 Een niet-gasgestookte stookinstallatie met een nominaal vermogen van:

    • a. 20 kilowatt tot ten hoogste 100 kilowatt, wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid;

    • b. meer dan 100 kilowatt, wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 2 Een gasgestookte stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 3 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht en de afvoer van verbrandingsgassen.

  • 4 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt verricht door een bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die door een accreditatie-instantie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de van de ‘Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties’ onderdeel uitmakende «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die een keuring verricht een door hem opgesteld en ondertekend verslag van die keuring, waaruit ten minste blijkt wanneer en door wie de keuring is verricht en de resultaten van de keuring.

  • 5 Indien uit een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid blijkt dat de stookinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die het onderhoud verricht aan de stookinstallatie een door hem ondertekend bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

Artikel 3.7n

  • 1 De drijver van inrichting onderhoudt de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur zodanig dat de goede werking van de apparatuur is gewaarborgd.

  • 2 Indien zich een storing voordoet in de apparatuur, bedoeld in het eerste lid:

    • a. neemt de drijver van de inrichting onverwijld de nodige maatregelen tot opheffing van die storing, en

    • b. brengt hij geen wijzigingen aan in het gebruik van de stookinstallatie, die een substantiële stijging van de uitworp van de te meten stof met zich kan brengen.

Artikel 3.7o

Van een meting of monstername als bedoeld in deze afdeling wordt een rapport gemaakt volgens NEN-EN 15259.

Artikel 3.7p

  • 1 De resultaten van de laatstelijk uitgevoerde metingen en andere gegevens, die nodig zijn om te kunnen beoordelen of in overeenstemming met het besluit of deze regeling wordt gehandeld, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegd gezag.

  • 2 Het laatstelijk verstrekte verslag van een keuring en het laatstelijk verstrekte bewijs van verricht onderhoud, bedoeld in artikel 3.7m, vierde en vijfde lid, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegde gezag.

§ 3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.8

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit.

Artikel 3.9

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt de uitvoering, opstelling en onderhoud van de technische installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 7.1 tot en met 7.3.2, 8.1 tot en met 8.8.2, 9.1 tot en met 9.4 en voorschrift 11.3 van NEN 1059 of daaraan gelijkwaardig.

Artikel 3.10

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van tetrahydrothiofeen in bovengrondse opslagtanks of condensaat in ondergrondse opslagtanks behorende bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten ten minste aan de richtlijn tankinstallaties (PBV Rapport P 107776 2004-01-12) of gelijkwaardig hieraan.

  • 2 Een opgestelde Risico Inventarisatie en -evaluatie overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het non-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de Risico Inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het bevoegd gezag overlegd. In geval van relevante wijzigingen wordt deze procedure herhaald.

§ 3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.12

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.13

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.14

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:

    • a. NEN-EN-IEC 61400-2;

    • b. NVN 11400-0.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification.

Artikel 3.14a

Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, bevat de volgende gegevens:

  • a. de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;

  • b. de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;

  • c. de datum van het onderzoek;

  • d. de aanleiding en het doel van het onderzoek;

  • e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;

  • f. indien een andere methode dan die is opgenomen in deze regeling wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;

  • g. indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde windfrequentiegegevens;

  • h. een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of voorgenomen windturbines en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;

  • i. de waarneempunten;

  • j. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen, zowel op oorspronkelijk kaartmateriaal als in de vorm van de geschematiseerde computerinvoer;

  • k. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en -afschermende objecten of constructies;

  • l. de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een aanduiding van de aard van de bodem;

  • m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische invoergegevens;

  • n. de bestaande en toekomstige geluidsbelastingen vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines van de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein voor de situatie waarin geen maatregelen zijn genomen ter vermindering van de geluidsemissie of ter beperking van de geluidsoverdracht.

Artikel 3.14b

  • 1 Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 3.14a, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines rekening gehouden met:

    • a. de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkte volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, en met gebruikmaking van het door het KNMI aangeleverde langjarig gemiddelde windprofiel op ashoogte, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die een beter beeld geven van de geluidsemissie van de windturbine of een combinatie van windturbines;

    • b. de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de windturbine of een combinatie van windturbines naar het immissiepunt.

  • 2 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 3 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 4 Indien de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines met andere geluidsbronnen wordt berekend, wordt de rekenregel, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 4, toegepast.

Artikel 3.14c

Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:

  • a. een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even nauwkeurig is;

  • b. in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of

  • c. voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, in de betreffende situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.

Artikel 3.14d

  • 1 Indien de gegevens over het, van de windsnelheid afhankelijke, bronvermogen van een windturbine of een combinatie van windturbines niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit bepaald volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage 4.

  • 2 Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 toegepast.

Artikel 3.14e

De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:

  • a. de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.4.1 van bijlage 4, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar, en

  • b. de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.

§ 3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.15

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater naar de buitenlucht afgevoerde dampen, waar binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel bedrijventerrein met minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare, is gelegen, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 3.16

  • 1 Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel als dit niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

§ 3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

Artikel 3.16a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risico’s de natte koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze risico’s worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De drijver van de inrichting draagt er zorg voor dat het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.

  • 2 Bij de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende risicofactoren betrokken:

    • a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:

      • 1°. de aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;

      • 2°. de temperatuur van het water;

      • 3°. de verblijfstijd van het water;

      • 4°. de stilstand van het water;

      • 5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;

    • b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;

    • c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacteriën en biofilmvorming;

    • d. de risico’s voor de omgeving, te bepalen volgens de risicocategorie-indeling in tabel 3.16a.

      Tabel 3.16a. Risicocategorie-indeling voor natte koeltorens

      Risico categorie

      Locatie natte koeltoren

      1 (hoogste risico)

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere (medisch georiënteerde) zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem

      2

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden

      3

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving

      4 (laagste risico)

      Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een woonomgeving

  • 3 Het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:

    • a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;

    • b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;

    • c. een beschrijving van alle uit te voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van Legionella;

    • d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten.

  • 4 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de risico’s voor de omgeving door legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend indien:

    • a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;

    • b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;

    • c. de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt schoon zijn;

    • d. de vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;

    • e. een juiste en veilige werking van de natte koeltoren conform de processpecificaties is gewaarborgd.

  • 5 De risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding geven.

  • 6 In het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren bewaard.

  • 7 Het bevoegd gezag, kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid.

§ 3.2.6. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 3.16b

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.16d van het besluit, voldoet een ammoniakkoelinstallatie ten minste aan:

  • a. de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.2 tot en met 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele uitvoeringseisen uit PGS 13, hoofdstuk 4, en

  • b. de voorschriften 3.2.5 tot en met 3.2.9, de voorschriften uit hoofdstuk 5, de voorschriften van paragrafen 8.2 tot en met 8.5, de voorschriften van paragrafen 8.7 tot en met 8.9 en de voorschriften uit hoofdstuk 9 van PGS 13.

§ 3.2.7. In werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie

Artikel 3.16d

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld artikel 3.16f van het besluit voldoet een wisselverwarmingsinstallatie aan artikel 3.16e.

Artikel 3.16e

  • 1 Een installatie voor het verwarmen van wissels waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt uitgevoerd als een gesloten systeem.

  • 2 De controle, het onderhoud en het beheer van de wisselverwarmingseenheden, bedoeld in het eerste lid, zijn in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.

  • 3 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, is ten minste aangegeven op welke wijze:

    • a. de staat en goede werking van wisselverwarmingseenheden wordt gecontroleerd;

    • b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en

    • c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

  • 4 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

  • 5 Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.

  • 6 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende in het gebruik van deze middelen geïnstrueerd personeel aanwezig is.

  • 7 Bevindingen van controles van of onderhoud aan wisselverwarmingseenheden, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

Afdeling 3.3. Activiteiten met voer- of vaartuigen

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, bedoeld in artikel 3.17, eerste en tweede lid, van het besluit.

Artikel 3.17a

Als testprocedure voor dampretour fase-II als bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, onder a, van het besluit, wordt aangewezen de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het NMi Certin van 1 februari 2011, dan wel een aan die testprocedure gelijkwaardige procedure, ter beoordeling door het bevoegd gezag.

Artikel 3.18

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof ten minste voldaan aan de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan artikel 3.23.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof voldaan aan de artikelen 3.21, 3.21a, 3.22, 3.25 en 3.26.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte olie voldaan aan artikel 3.19.

Artikel 3.19

  • 1 De tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.

  • 2 Indien lichte olie wordt aangeleverd worden de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen teruggevoerd met de in het eerste lid bedoelde voorziening.

  • 3 De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen, uitgesloten is.

  • 4 Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op een inrichting met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar.

Artikel 3.20

  • 1 De in het EU-systeem voor dampretour fase-II gebruikte onderdelen geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank.

  • 2 Het EU-systeem voor dampretour fase-II is voorzien van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

  • 3 Het gebruikte EU-systeem voor dampretour fase-II verkeert in een goede staat en is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.

Artikel 3.21

  • 1 De vaste afleverinstallatie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Het vervangen en repareren van gedeelten van een afleverinstallatie wordt uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 De vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan spoorvoertuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6, 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28.

  • 3 Onverminderd het tweede lid:

    • a. wordt het temperatuurgevoelige element eenmaal in de twee jaar gecontroleerd. Indien naar aanleiding van deze controle blijkt dat het temperatuurgevoelige element niet goed meer functioneert wordt deze terstond gerepareerd of vervangen.

    • b. is binnen een inrichting ten minste één noodstopvoorziening aangebracht. Bij uitsluitend bemande aflevering van vloeibare brandstof is die voorziening bij de kassa te bedienen. Bij geheel of gedeeltelijk onbemande aflevering van vloeibare brandstof is die voorziening op ten minste één voor een ieder goed bereikbare plaats te bedienen, die duidelijk zichtbaar en aangegeven is bij elke afleverzuil. Het uitschakelen van de noodstopvoorziening, waardoor het afleveren kan worden hervat, geschiedt eerst nadat de drijver van de inrichting heeft vastgesteld dat de gevaarlijke situatie die heeft geleid tot het inschakelen van de noodstopvoorziening, is opgeheven.

Artikel 3.21a

  • 1 In afwijking van artikel 3.21 voldoet een vaste afleverinstallatie bij het afleveren van minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar, aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Het vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het vulpistool. De afleverslang is voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het motorvoertuig te voorkomen.

  • 3 Als een deel van de afleverinstallatie, leidingen of de afleverslang zich onder het hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden, is een antihevel beveiliging aangebracht tussen de tank en de flexibele afleverslang.

  • 4 Bij het toepassen van een handpomp is de afleverslang na gebruik leeg, waarbij eventueel aanwezige brandstofresten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van een elektrische pomp is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

  • 5 De afleverinstallatie is voorzien van een vulkraan die, indien deze buiten gebruik is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden.

  • 6 Een afleverinstallatie met een elektrische pomp is voorzien van een aan- en uitschakelaar.

Artikel 3.21b

  • 2 Nabij de afleverinstallatie is ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig met een vulling van ten minste 6 kilogram of liter blusstof.

  • 3 De afleverinstallatie wordt voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.

Artikel 3.22

Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen aan de voorschriften 5.8 en 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28.

Artikel 3.23

Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan hoofdstuk 7 tot en met 14 van PGS 25 met uitzondering van de paragrafen 7.1.8, 7.3.8 tot en met 7.3.13, 7.7.1, 7.9, 8.6, 8.7, 8.8, 9.2, 10.8 en 13.4.

Artikel 3.25

  • 1 Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus één meter, met een minimum van vijf meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan drie meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan vier meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste één meter vanaf het hart van de afleverzuil.

  • 3 In afwijking van het eerste lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen of aan spoorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 In afwijking van het tweede lid is een mobiele afleverinstallatie opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

  • 5 Het afleveren van ureum aan motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats boven de bodembeschermende voorziening die op grond van het eerste tot en met vierde lid is voorgeschreven voor het afleveren van vloeibare brandstof.

Artikel 3.26

  • 1 In afwijking van artikel 3.25, eerste tot en met vierde lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

    • a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in één rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

    • b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vóór het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.

  • 2 Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

§ 3.3.2. Het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen

Artikel 3.27

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.23b, eerste lid, van het besluit vindt het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan motorvoertuigen, werktuigen en spoorvoertuigen te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, met dien verstande dat een mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.

Artikel 3.27a

Een zuiveringsvoorziening als bedoeld in artikel 3.24, tweede en vierde lid, van het besluit:

  • a. verwijdert ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater;

  • b. is goed toegankelijk, en

  • c. wordt onderhouden zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is.

Artikel 3.27b

  • 1 Indien een biologische zuiveringsvoorziening wordt toegepast, bestaat die uit:

    • a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en

    • b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.

  • 2 De biologische zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.

§ 3.3.3. Het demonteren van autowrakken

Artikel 3.27c

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit vindt het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

Artikel 3.27d

  • 1 Ten behoeve van:

    • a. een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in het artikel 3.26a van het besluit,

    • b. het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.26a van het besluit, en

    • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoeld in artikel 3.26a van het besluit,

    wordt bij het bewerken van autowrakken bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het autowrak, worden de volgende stoffen, preparaten of producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en opgeslagen:

    • a. motorolie;

    • b. transmissieolie;

    • c. versnellingsbakolie;

    • d. olie uit het differentieel;

    • e. hydraulische olie;

    • f. remvloeistoffen;

    • g. koelvloeistoffen;

    • h. ruitensproeiervloeistoffen;

    • i. airconditioningsvloeistoffen;

    • j. benzine;

    • k. diesel;

    • l. LPG-tank, inclusief LPG;

    • m. accu, inclusief accuzuren;

    • n. oliefilter;

    • o. PCB/PCT-houdende condensatoren;

    • p. batterijen; en

    • q. ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd.

  • 3 Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten.

  • 4 Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het tweede lid worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de in dat lid genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.

  • 5 Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten:

    • a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt;

    • b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden;

    • c. katalysatoren;

    • d. onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding.

  • 6 Een autowrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of anderszins mechanisch verkleind dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.

Artikel 3.27e

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit voldoet de opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27b, tweede lid, worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.

  • 3 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27b, vijfde lid, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing niet worden geschaad.

  • 4 Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.

  • 5 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de wijze van opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.

Artikel 3.27f

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit voldoet de opslag van autowrakken bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met zevende lid.

  • 2 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27b, tweede lid, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.

  • 3 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27b, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.

  • 4 Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27b, tweede en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt en waarin autowrakken worden gescheiden in direct als materiaal te hergebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en producten, bedoeld in artikel 3.27b, tweede lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.

  • 6 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken als bedoeld in het derde lid.

  • 7 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen van autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 3.27g

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit wordt bij de ontvangst van een autowrak bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:

    • a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;

    • b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;

    • c. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;

    • d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak;

    • e. het chassisnummer van het autowrak; en

    • f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.

  • 3 Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd.

  • 4 Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.

Artikel 3.27h

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit wordt bij het demonteren van LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Het aftappen van LPG uit een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.

  • 3 Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.

  • 4 De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij een inrichting type B ten minste eenmaal per twee maanden uit de inrichting afgevoerd.

  • 5 Bij een inrichting type B zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog niet is afgetapt.

  • 6 Gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt.

Artikel 3.27i

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in het artikel 3.26a van het besluit, wordt bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners uit autowrakken of de opslag van gedemonteerde airbags of gordelspanners binnen de inrichting tot een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2 Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN 7557.

  • 3 Het ontsteken van mechanische airbags wordt niet uitgevoerd bij een inrichting type A of type B.

  • 4 Na demontage worden de gedemonteerde airbags of gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.

  • 5 Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 6 De ruimte, bedoeld in het vierde lid, bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik van onbevoegden.

  • 7 In en rondom de ruimte, bedoeld in het vierde lid, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet gerookt.

  • 8 Bij de entree van de ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.

  • 9 De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.

  • 10 Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indien de bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.

  • 11 Bij een inrichting type A of type B worden geen elektrische airbags of gordelspanners ontstoken die zodanig beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige wijze in het autowrak kunnen worden geneutraliseerd.

Artikel 3.27j

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in het artikel 3.26b, tweede lid, van het besluit, worden stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags of gordelspanners voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in het artikel 3.26b, tweede lid, van het besluit, worden stof en gassen, ontstaan bij het ontsteken van airbags of gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.27k

Aan artikel 3.26b, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. op jaarbasis minder dan 5000 autowrakken worden gedemonteerd, of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

§ 3.3.4. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 3.27l

Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging door benzeen als bedoeld in artikel 3.26e van het besluit, bij mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting met ten minste 20 parkeerplaatsen:

  • a. worden de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie in een verkeersluwe omgeving, of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste vijf meter boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

  • b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw;

  • c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

§ 3.3.5. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen in een jachthaven

Artikel 3.27m

Aan artikel 3.26j, derde lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen de volgende elementen bevat:

  • a. een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;

  • b. een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;

  • c. een beschrijving van de procedures voor de afgifte van de betrokken afvalstoffen;

  • d. een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;

  • e. een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;

  • f. een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;

  • g. een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;

  • h. een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd; en

  • i. vermelding van één of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.

Afdeling 3.4. Opslaan van stoffen of het vullen van gasflessen

§ 3.4.1. Opslaan van propaan

Artikel 3.28

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan als bedoeld in artikel 3.27 van het besluit.

Artikel 3.29

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan is een opslagtank met propaan die op een bouwplaats is opgesteld en in gebruik is ten behoeve van bouwactiviteiten, voorzover van toepassing, in overstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet de opslagtank met propaan voorts aan hoofdstuk 7 van PGS 19.

  • 2 Een opslagtank met propaan die anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is, is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 van PGS 19.

Artikel 3.30

Een opslagtank met propaan met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen als bedoeld in artikel 3.29, wordt gekeurd , herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

Artikel 3.31

Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in artikel 3.30 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

§ 3.4.2. Opslaan in ondergrondse opslagtanks van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, bepaalde organische oplosmiddelen of vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen of CMR stoffen zijn

Artikel 3.33

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.30 van het besluit, wordt bij het opslaan in, het vullen van en het betrekken uit ondergrondse opslagtanks van stoffen, alsmede alle handelingen die met dat opslaan, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas, voldaan aan artikel 3.34 tot en met 3.37.

Artikel 3.34

  • 1 Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Indien de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een ondergrondse opslagtank zijn geplaatst boven of in een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 4 Een ondergrondse opslagtank met een lengte van meer dan 10 meter en een ondergrondse opslagtank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied zijn voorzien van twee peilopeningen.

Artikel 3.35

  • 1 Een ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende leidingen en appendages waarin vloeibare brandstof, een organisch oplosmiddel of een vloeibare bodembedreigende stof als bedoeld in artikel 3.29, onder a en onder c tot en met j, van het besluit is opgeslagen wordt ten minste eens in de 15 jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Deze termijn is 20 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en aangebracht overeenkomstig BRL K790 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 2 In afwijking van het eerste lid vindt de beoordeling en goedkeuring ten minste eens in de 10 jaar plaats indien de ondergrondse opslagtank van kunststof is vervaardigd. Deze termijn is 15 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K548 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 3 Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen wordt ten minste eens in de vijf jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste eens per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 5 Indien tijdens de controle als bedoeld in het vierde lid, water of bezinksel is aangetroffen wordt dit onmiddellijk verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien op grond van de beoordeling overeenkomstig dit normdocument een inwendige beoordeling van de opslagtank noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag en wordt een inwendige beoordeling uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 6 Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 7 Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen wordt ten minste eens per jaar geleegd.

  • 8 Indien een beoordeling of controle als bedoeld in het eerste, tweede, derde, vijfde of zesde lid, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 9 Na de afkeuring als bedoeld in het achtste lid, wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beëindigd en de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.

  • 10 In afwijking van het eerste, tweede en vijfde lid, is een inwendige beoordeling bij de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Artikel 3.36

  • 1 Een kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Indien uit de controle, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 Indien een ondergrondse opslagtank niet behoeft te zijn voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Indien een ondergrondse opslagtank niet is voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.

Artikel 3.37

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.35, eerste, tweede of derde lid.

  • 3 Degene die het opslaan van vloeistof heeft beëindigd, verwijdert de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging onklaar gemaakt.

  • 4 Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 5 Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het vierde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld:

    • a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

    • b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en

    • c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

  • 6 Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 7 Na het inwendig reinigen van de ondergrondse opslagtank wordt de opslagtank gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen.

Artikel 3.38

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico of het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.30 van het besluit, wordt bij het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 3.29, onder a tot en met j, van het besluit in ondergrondse opslagtanks alsmede het vullen en legen van deze opslagtanks voldaan aan de onderdelen 5.5.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2, 6.4, 7.4.4, 7.4.5, 7.5, 9.1, 9.2, 9.5 en 9.7 van PGS 28.

  • 2 Indien een ondergrondse opslagtank die gebruikt is voor opslag van afgewerkte olie gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie vindt voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling en goedkeuring van de opslagtank plaats overeenkomstig artikel 3.35, derde lid.

§ 3.4.3. Opslaan en overslaan van goederen

Artikel 3.39

Voor de toepassing van artikel 3.31, vierde lid, van het besluit worden onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:

  • a. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen als bedoeld in dat artikel;

  • b. grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • c. A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d. snoeihout;

  • e. banden van voertuigen;

  • f. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf;

  • g. straatmeubilair;

  • h. tuinmeubilair;

  • i. aluminium, ijzer, roestvrij staal;

  • j. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k. kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l. papier en karton;

  • m. textiel en tapijt;

  • n. vlakglas.

Artikel 3.40

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of

    • b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.

Artikel 3.41

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van inerte goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 meter, of

    • b. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 2 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met andere goederen dan inerte goederen voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 1 meter,

    • b. bij het laden en lossen van andere goederen dan inerte goederen, en dan de goederen, bedoeld onder a, de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 2 meter, of

    • c. het schip, waar in of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 3.42

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater worden goederen die boven een oppervlaktewaterlichaam worden opgeslagen en waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, opgeslagen boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 2 Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater staan goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn, opgesteld:

    • a. boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en in staat is en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of

    • b. boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘bodem’ wordt gelezen ‘oppervlaktewaterlichaam’.

Artikel 3.43

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een vloeistofkerende vloer of verharding of in een lekbak.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico worden goederen, waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, en die niet vallen onder het eerste lid, en restafval dat dergelijke stoffen kan bevatten, opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een vloeistofkerende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen wordt voorkomen.

  • 4 In afwijking van het tweede lid vindt de opslag van zink plaats boven een bodembeschermende voorziening, indien opslag overeenkomstig het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat voor de opslag van andere metalen dan zink het tweede lid niet van toepassing is, indien opslag conform het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, de opslag plaatsvindt boven ten minste een vloeistofkerende voorziening, en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 6 C-hout met KOMO-certificaat, grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.

  • 7 Verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een foliebassin.

  • 8 Op het opslaan, bedoeld in het zevende lid, zijn de artikelen 3.68 en 3.69 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.44

  • 1 Voor de toepassing van paragraaf 3.3.3. van het besluit en de artikelen 3.42 en 3.43 worden als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval aangemerkt:

    • a. nat afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

    • b. nat afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

    • c. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;

    • d. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;

    • e. autowrakken die vloeistoffen bevatten;

    • f. onderdelen van autowrakken die vloeistoffen bevatten;

    • g. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • h. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden, bedoeld in de artikelen 59 en 60, van het Besluit bodemkwaliteit overschrijdt, tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan artikel 52 van dat besluit;

    • i. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, uitgezonderd de apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling is ingenomen;

    • j. metalen met aanhangende olie of emulsie voorafgaand aan en tijdens scheiding;

    • k. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;

    • l. gebruikte oliedrukkabels;

    • m. beschadigde transformatoren en uitgelekte transformatoren;

    • n. beschadigde oliehoudende apparaten;

    • o. betonproducten in bekisting, waaruit ontkistingsmiddelen kunnen lekken.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.43 worden onder goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, in ieder geval verstaan:

    • a. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • b. metalen met aanhangende olie of emulsie resterende na afscheiden van de olie of emulsie door centrifugeren of 48 uur uitlekken;

    • c. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;

    • d. teerhoudend of bitumineus dakafval;

    • e. composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;

    • f. dakgrind verkleefd met teer of bitumen;

    • g. strooizout;

    • h. teerhoudend asfalt;

    • i. straalgrit;

    • j. geshredderd B- en C-hout;

    • k. C-hout zonder KOMO-certificaat;

    • l. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;

    • m. gebruikte papiergeïsoleerde grondkabels;

    • n. droog afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

    • o. droog afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

    • p. restafval waarin vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen, kan voorkomen, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 2.14b van het besluit of anderszins is geborgd dat dit deze stoffen niet bevat.

Artikel 3.45

Artikel 3.46

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden opgeslagen bederfelijke afvalstoffen voor zover het niet-houtachtige plantenresten betreft binnen 14 dagen na de aanvoer uit de inrichting afgevoerd, of verwerkt in een composteringsplaats.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overstijgt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten, maatwerkvoorschriften stellen aan de locatie van de opslag en de afvoerfrequentie van de plantenresten.

Artikel 3.47

  • 2 Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.48

  • 1 Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 2 Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.

Artikel 3.49

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter,

    • b. goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf, of

    • c. de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.

  • 2 Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.50

  • 1 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:

    • a. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom, of

    • b. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.

  • 2 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38, tweede lid, van het besluit en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:

    • a. goederen die in een open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen, of

    • b. open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

  • 3 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

Artikel 3.51

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het overslaan van goederen behorend tot:

  • a. stuifklasse S1 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting;

  • b. stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;

  • c. stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;

  • d. stuifklasse S4 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

Artikel 3.52

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.

Artikel 3.53

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.

Artikel 3.54

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:

  • a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren,

  • b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of

  • c. de stortschoen af te zuigen.

Artikel 3.55

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit.

§ 3.4.4. Het demonteren van autowrakken

[Vervallen per 01-01-2013]

§ 3.4.5. Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen

Artikel 3.65

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam op grond van artikel 3.48 van het besluit wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met negende lid.

  • 2 Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats:

    • a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en

    • b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.

  • 3 Indien na het opslaan, bedoeld in het tweede lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

  • 4 Indien agrarische bedrijfsstoffen gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op ten minste een vloeistofkerende voorziening.

  • 5 Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening worden vloeistoffen opgevangen in ten minste een mestdichte opslagvoorziening en is de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.

  • 6 In afwijking van het tweede tot en met vijfde lid zijn een absorberende laag als bedoeld in het tweede lid, een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in het vierde lid en een mestdichte opslagvoorziening als bedoeld in het vijfde lid niet vereist voor het opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en de opslag zodanig is afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt.

  • 7 Het tweede tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op het opslaan van in folie verpakte veevoederbalen.

  • 8 In afwijking van het tweede tot en met zesde lid vindt het opslaan van pluimveemest plaats:

    • a. in een afgedekte container en wordt de pluimveemest ten minste eenmaal per twee weken uit de inrichting afgevoerd, of

    • b. in een speciaal hiervoor bestemde afgesloten ruimte met een mestdichte vloer en voldoende ventilatie.

§ 3.4.6. Opslaan van drijfmest of digestaat

Artikel 3.66

Artikel 3.67

Een mestbassin, niet zijnde een mestkelder, is voorzien van een afdekking.

Artikel 3.68

  • 1 Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, en een afdekking zijn uitgevoerd en aangelegd overeenkomstig BRL 2342.

  • 2 Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het eerste lid zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring mestbassin, waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342 en wat de referentieperiode mestbassins is. De kwaliteitsverklaring mestbassin is binnen de inrichting aanwezig.

  • 3 Een mestbassin dat, of een afdekking die visueel waarneembaar lek is of in een slechte staat verkeert, wordt terstond gerepareerd.

Artikel 3.69

  • 1 Een mestbassin en een afdekking worden overeenkomstig het daartoe in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2 De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode mestbassins.

  • 3 Bij goedkeuring van een mestbassin en een afdekking wordt door de persoon of instelling, bedoeld in het eerste lid, een nieuwe referentieperiode mestbassins vastgesteld.

  • 4 Indien de goedkeuring, bedoeld in het derde lid, onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid, aan die voorwaarden voldaan.

  • 5 Indien de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, leidt tot afkeuring en het mestbassin of de afdekking reparatie behoeft, draagt degene die de inrichting drijft zorg voor reparatie en wordt het mestbassin of de afdekking binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid opnieuw ter beoordeling aangeboden.

  • 6 Indien reparatie als bedoeld in het vijfde lid niet plaatsvindt of een mestbassin of afdekking wordt afgekeurd en reparatie niet mogelijk is, wordt:

    • a. van de afkeuring terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag;

    • b. de drijfmest of het digestaat dat zich in het mestbassin bevindt onmiddellijk verwijderd, en

    • c. het opslaan van drijfmest of digestaat in het mestbassin beëindigd.

  • 7 Het rapport van goedkeuring waarin een nieuwe referentieperiode mestbassins als bedoeld in het derde lid is opgenomen, is binnen de inrichting aanwezig.

  • 8 Dit artikel is, behoudens dit artikellid, niet van toepassing op een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren.

Artikel 3.70

Het vul- en zuigpunt van een mestbassin bevindt zich boven een lekbak.

§ 3.4.7. Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen

Artikel 3.71

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder op grond van artikel 3.54 van het besluit wordt bij het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen vindt plaats in een gesloten systeem.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de aard van de bijvoedermiddelen;

    • b. het gekoeld opslaan van de bijvoedermiddelen, of

    • c. de situering van het opslaan van de bijvoedermiddelen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

§ 3.4.8. Het vullen van gasflessen met propaan of butaan

Artikel 3.71a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54b van het besluit is in de vulplaats bij het vullen van gasflessen ten hoogste 300 liter aan gassen in flessen aanwezig.

  • 2 Het vulstation voldoet aan paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage III van PGS 23.

§ 3.4.9. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank

Artikel 3.71b

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit, voldoet de opslag van gasolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 3.71c tot en met 3.71h.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit voldoet de opslag van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam aan de artikelen 3.71g en 3.71h.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op de opslag van afgewerkte olie van een gasgestookte warmtekrachtinstallatie waaraan geen stoffen zijn toegevoegd en welke geen lager vlampunt heeft dan 55°C.

Artikel 3.71c

  • 1 De opslag van gasolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

  • 2 De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.

  • 3 De opslag van gasolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks vindt op de vloer plaats.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met gasolie of afgewerkte olie indien plaatsing op de vloer als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.

Artikel 3.71d

  • 1 Stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor de opslag van gasolie en afgewerkte olie zijn uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 De opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen in stationaire bovengrondse opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30.

  • 3 Onverminderd voorschrift 4.2.9 van PGS 30 wordt de kathodische bescherming voor ondergrondse stalen leidingen jaarlijks op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig artikel 3.36, eerste en tweede lid.

  • 4 Het lekdetectiesysteem bij dubbelwandige stationaire bovengrondse opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen wordt eenmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op een goede werking. Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.

  • 5 In afwijking van voorschrift 4.4.4 van PGS 30 hoeft een stationaire bovengrondse opslagtank met afgewerkte olie niet te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Stationaire bovengrondse opslagtanks met afgewerkte olie worden jaarlijks geledigd door een hiervoor erkende verwerker.

  • 6 Alle stationaire bovengrondse opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.

Artikel 3.71e

De opslag van gasolie in mobiele bovengrondse opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, voldoet aan paragraaf 4.9 van PGS 30.

Artikel 3.71f

  • 1 De opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie en afgewerkte olie zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak.

  • 4 De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.

  • 5 Boven de lekbak, bedoeld in het eerste lid, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.

Artikel 3.71g

  • 1 De opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie en afgewerkte olie boven een oppervlaktewaterlichaam zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 4 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 5 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de opgeslagen stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 6 De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

  • 7 De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.

Artikel 3.71h

  • 1 De artikelen 3.71d, 3.71f en 3.71g zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie of afgewerkte olie die niet op de vloer staat.

  • 2 Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de bodem staan, kan het bevoegd gezag ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.

Afdeling 3.5. Agrarische activiteiten

§ 3.5.1. Telen of kweken van gewassen in een kas

Artikel 3.72

  • 2 Een volumemeter wordt ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd en onderhouden door een deskundige op het gebied van volumemeters.

  • 3 Een bewijs van de controle en het onderhoud is binnen de inrichting aanwezig.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de verzegeling van de volumemeter.

Artikel 3.74

De volgorde van lozen, bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, onderdeel b, van het besluit is:

  • a. huishoudelijk afvalwater;

  • b. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde vloeren van ruimten waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt;

  • c. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;

  • d. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie;

  • e. spoelwater van ionenwisselaars;

  • f. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;

  • g. uitlek- en percolatiewater van gebruikt substraatmateriaal;

  • h. drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond;

  • i. drainwater;

  • j. ketelspuiwater;

  • k. afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteproducten;

  • l. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;

  • m. spoelwater van fusten;

  • n. condenswater van warmtekrachtinstallaties;

  • o. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;

  • p. afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas;

  • q. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;

  • r. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met q.

Artikel 3.75

De indeling van gewassen, bedoeld in artikel 3.66, vijfde lid, van het besluit is de indeling, zoals opgenomen in tabel 3.75.

Tabel 3.75 Categorie-indeling van gewassen

Categorie van gewassen

Gewassen

Categorie 1

Overige groenten

Categorie 2

Anthurium, kuipplanten, perkplanten

Categorie 3

Orchidee (Cymbidium)

Categorie 4

Tulp, eenjarige zomerbloeiers

Categorie 5

Tomaat, kruiden

Categorie 6

komkommer

potplant, uitgangsmateriaal sierteelt

overig sierteelt

Categorie 7

aardbei, aubergine, paprika

Categorie 8

Gerbera

Roos, uitgangsmateriaal groenten

Categorie 9

Phalaenopsis, overige potorchidee

Artikel 3.76

  • 3 Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel b, van het besluit vindt ten minste een keer per periode van acht weken plaats, beginnend op 1 januari en ten minste een keer in de weken 49 tot 52.

  • 4 De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de uitvoering van het meten, bedoeld in het eerste lid,

    • b. de registratie, bedoeld in het tweede lid, en

    • c. het meten en registreren, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.77

  • 1 De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal stikstof, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77a.

    Tabel 3.77a Ten hoogste toegestaan verbruik van stikstof

    Gewas / gewasgroep

    Ten hoogste toegestaan verbruik in kg N / ha / jr.

    Sierteelt

     
       

    (Bloemisterij)

     

    Alstroemeria belicht

    2500

    Alstroemeria onbelicht

    2000

    Amaryllis

    1500

    Anjer

    1500

    Chrysant belicht en onbelicht

    2500

    Freesia

    1500

    Iris belicht en onbelicht

    1000

    Lelie belicht en onbelicht

    1250

    Lisianthus belicht en onbelicht

    2500

    Snijgroen

    1000

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    2500

    Zomerbloemen overig

    1000

    Sierteelt overig

    1000

       

    Fruit

    1000

       

    Sla

    2000

    Bladgewassen overig

    2000

    Radijs

    1500

    Vruchtgroenten

    2000

    Groenten overig

    1000

  • 2 De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal fosfor, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77b.

    Tabel 3.77b Ten hoogste toegestaan verbruik van fosfor

    Gewas / gewasgroep

    Ten hoogste toegestaan verbruik in kg P / ha / jr.

    Sierteelt

     
       

    (Bloemisterij)

     

    Alstroemeria belicht en onbelicht

    350

    Amaryllis

    550

    Anjer

    350

    Chrysant belicht en onbelicht

    350

    Freesia

    350

    Iris belicht

    350

    Iris onbelicht

    150

    Lelie belicht

    350

    Lelie onbelicht

    150

    Lisianthus belicht en onbelicht

    350

    Snijgroen

    750

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    550

    Zomerbloemen overig

    350

    Sierteelt overig

    350

       

    Fruit

    150

       

    Sla

    350

    Bladgewassen overig

    750

    Radijs

    350

    Vruchtgroenten

    550

    Groenten overig

    150

Artikel 3.78

  • 3 Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het te lozen drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel d, van het besluit vindt bij een representatief lozingspunt ten minste een keer per periode van dertien weken plaats, beginnend op 1 januari.

  • 4 De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheid, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.

  • 6 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het meten en registreren, bedoeld in het derde lid.

  • 7 Om de behoefte van de gewassen, genoemd in artikel 3.77 te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:

    • a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor bepaald;

    • b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest, en

    • c. de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.

  • 8 Het verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen totaal stikstof en totaal fosfor en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van totaal stikstof en totaal fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

§ 3.5.2. Telen van gewassen in de open lucht

Artikel 3.79

  • 2 Het emissiescherm is aan de grond verankerd.

  • 3 Van het emissiescherm kunnen geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 4 Het emissiescherm is vervaardigd van niet-doorlaatbaar materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%.

  • 5 Het emissiescherm is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.

  • 6 Het emissiescherm is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.

Artikel 3.80

  • 2 Het vanggewas is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.

  • 3 Het vanggewas is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.

Artikel 3.81

  • 1 Als driftarme doppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en onderdeel b, onder 1°, van het besluit worden aangewezen:

    • a. de in tabel 3.81a genoemde typen spuitdoppen, voor zover deze worden gebruikt met een voor dat type spuitdop voorgeschreven minimale dopmaat en een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de voor dat type spuitdop voorgeschreven maximale spuitdruk;

      Tabel 3.81a

      Driftarme spuitdop

         

      type spuitdop

      Minimale dopmaat

      Maximale spuitdruk

      Agrotop AirMix AM 110

      03

      1 bar

      Agrotop AirMix AM 110

      04

      1 bar

      Agrotop AirMix AM 110

      05

      2 bar

      Agrotop TD HiSpeed 110

      04

      2 bar

      Agrotop TD HiSpeed 110

      025

      2.5 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      04

      3 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      05

      3 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      06

      3 bar

      Hardi Injet 120

      04

      3 bar

      Hardi Injet 120

      05

      2 bar

      Hardi Injet 120

      06

      2 bar

      Hardi Minidrift DUO 120

      03

      1 bar

      Hardi Minidrift DUO 120

      04

      1 bar

      Lechler ID 120

      04

      3 bar

      Lechler ID 120

      05

      2 bar

      Lechler ID 120

      06

      2 bar

      Lechler IDN 120

      025

      2 bar

      Lechler IDN 120

      03

      2 bar

      Lechler IDKN 120

      04

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      03

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      04

      1 bar

      Teejet AIXR110

      025

      1 bar

      Teejet AIXR110

      03

      1 bar

      Teejet AIXR110

      04

      1.5 bar

      Teejet AIXR110

      05

      1.5 bar

      TeeJet TTI 110

      025

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      03

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      04

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      05

      2 bar V en 1 bar A1

           

      1 Bij de TeeJet TTI kan voorwaarts (V) en achterwaarts (A) worden gespoten.

    • b. de in tabel 3.81b genoemde driftarme doppen, voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan de daarbij genoemde combinatie van vloeistofdruk en luchtdruk.

      Tabel 3.81b

      Driftarme spuitdop

      Spuitdruk

      Vloeistofdruk/lucht-druk (bar)

      Cleanacres Airtec 35

      4,0/0.30 of 5.0/0.30

      Cleanacres Airtec 40

      4,0/0.30 of 5.0/0.30

      John Deere Twin Fluïd TKSS 10/035

      6,0/0,35

      John Deere Twin Fluïd TKSS 10/042

      3,0/0,35 -4,0/0,35 of 5,0/0,35

      Teejet Airjet TK-SS 10 / 35

      5,0/0,34 of 6,0/0,34

      Teejet Airjet TK-SS 10 / 42

      3,0/0,34 of 4,0/0,34 of 5,0/0,37

      HTA D3-21 TK-SS -5

      2.5/0.35 - 3.0/0.35 - 4.0/0.40 - 5.0/0.50 of 6.0/0.65

      HTA D3-21 TK-SS -7,5

      4.0/0.30 - 5.0/0.30 of 6.0/0.35

  • 2 Ten aanzien van de in tabel 3.81a opgenomen typen spuitdoppen Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 03 en Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 04 dient de apparatuur zodanig te zijn ingesteld dat deze spuitdoppen zich niet hoger dan 40 centimeter boven het gewas bevinden.

Artikel 3.82

Als spuitdoppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 3°, van het besluit worden aangewezen de in tabel 3.82 genoemde spuitdoppen voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij vermelde spuitdruk.

Tabel 3.82

Spuitdop

Maximale spuitdruk (bar)

Tee Jet DG 80-015

3

Tee Jet DG 80-03

3

Tee Jet DG 80-04

3

Tee Jet XR 80-06

3

Lechler ID 90-015

3

Artikel 3.83

  • 2 Het waarschuwingssysteem voorziet ten minste eenmaal per dag gedurende zes dagen per week in een advies over het bespuiten van het gewas.

  • 3 Het advies is gebaseerd op:

    • a. een berekening van de kans op infectie door botrytis op grond van de verwachte temperatuur;

    • b. de verwachte bladnatperiode, en

    • c. de gevoeligheid van het gewas voor botrytis.

  • 4 Het advies is tevens gebaseerd op een weersvoorspelling voor de regio waar de teelt plaatsvindt.

Artikel 3.84

  • 2 Aan de testmethode, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval gelijkwaardig:

    • a. testmethoden op grond van het Local Environmental Risk Assesment for Pesticides Scheme gericht op de classificatie van driftreducerende technieken met twee of meer sterren door middel van LERAP-low drift star rating, uitgevoerd door het Silsoe Reseach Institute te Bedford en het Central of Science Laboratory te York, Verenigd Koninkrijk;

    • b. testmethoden op grond van de Richtlinien für die Prüfung von Planzenschutzmitteln und Planzenschutzgeräten Teil VII 1-2.3.3 Verfahren zur Eintragung von Planzenschutzgeräten in den Abschnitt Abtrift des Verzeichnisses Verlustmindernde Geräte' gericht op het onderscheiden van driftreducerende technieken in de driftreductieklasse van 50% of meer, uitgevoerd door het Julius Kühn-Institut, Duitsland.

Artikel 3.85

  • 1 De testmethode, bedoeld in artikel 3.84 bestaat uit een test waarbij per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte gebruik wordt gemaakt van:

    • a. drie testdoppen die zijn geselecteerd overeenkomstig de in artikel 3.86 beschreven procedure;

    • b. een referentiedop zijnde de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar) zoals deze is vastgesteld op 7 en 8 april 1997.

  • 2 Bij de test wordt leidingwater als spuitvloeistof gebruikt.

Artikel 3.86

  • 1 Per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, worden uit een willekeurige partij ongebruikte en onbeschadigde spuitdoppen tien doppen genomen.

  • 2 De vloeistofafgifte in liters per minuut van de doppen wordt gemeten.

  • 3 De mediaan van de vloeistofafgiftes wordt bepaald.

Artikel 3.87

  • 1 De druppelgroottekarakteristieken DV10, DV50(VMD), DV90 en het volumepercentage V100 van de testdoppen en de referentiedop, bedoeld in artikel 3.85, worden gemeten volgens de methode die is beschreven in artikel 3.88.

  • 2 Bij het meten wordt het door de producent aangegeven drukbereik van de doppen aangehouden. Binnen het drukbereik wordt in stappen van 0,5 bar gemeten.

  • 3 Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van niet-standaard hydraulische spuitdoppen worden tevens de door de producent aangegeven driftarme instellingen van de dop aangehouden.

  • 4 Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop wordt een werkdruk van drie bar aangehouden.

  • 5 Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop vindt direct aansluitend op het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen plaats.

  • 6 Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop vindt plaats met dezelfde meetinstrumenten en meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden.

Artikel 3.88

  • 1 De druppelgroottekarakteristieken, bedoeld in artikel 3.87, worden op een afstand van 0,35 meter of 0,50 meter onder de uitstroomopening van de dop gemeten.

  • 2 Tijdens het meten wordt een minimale meethoogte van 0,50 meter boven het grondoppervlak aangehouden.

  • 3 De doppen spuiten verticaal naar beneden.

  • 4 De spuitkegel wordt in ten minste vijf banen gescand.

  • 5 Het meetpatroon is zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnede van de spuitkegel.

  • 6 De middelste baan loopt door het centrum van de spuitkegel.

  • 7 De banen bestrijken de hele horizontale kegeldoorsnede.

  • 8 Indien het scannen baan voor baan wordt uitgevoerd, vinden baanwisselingen buiten de spuitkegel plaats.

  • 9 De horizontale scansnelheid is niet hoger dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte.

  • 10 Het meten wordt zodanig uitgevoerd dat een representatief deel van de spuitkegel wordt bemonsterd.

  • 11 Aan het tiende lid wordt in elk geval voldaan, indien per dop 10.000 druppels zijn gemeten.

  • 12 Per dop wordt driemaal gemeten.

  • 13 Het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen wordt per druppelgroottekarakteristiek berekend en geldt als de waarde van de respectievelijke druppelgroottekarakteristieken.

  • 14 Wanneer de meting van de druppelgroottekarakteristieken niet door een deskundig en onafhankelijk instituut als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit is uitgevoerd, beoordeelt dat instituut de juistheid van de meting aan de hand van de waarde, berekend overeenkomstig het dertiende lid.

Artikel 3.89

Een spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, waarvan het volumepercentage V100 bij een bepaalde spuitdruk lager is dan 50% van het volumepercentage V 100 van de met die dop geteste referentiedop, wordt voor die spuitdruk aangemerkt als driftarme dop.

Artikel 3.90

Een keuringsverklaring als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit bevat in ieder geval:

  • a. een aanduiding van de merknaam, het type en de grootte van de testdoppen;

  • b. een overzicht van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen, gemeten overeenkomstig de artikelen 3.87 en 3.88 en de daarbij gemeten referentiedop;

  • c. een aanduiding van:

    • 1°. de meetinstrumenten;

    • 2°. de meetinstellingen en meetomstandigheden;

    • 3°. het spuitdrukbereik in stappen van 0,5 bar, en

    • 4°. de driftarme instellingen;

  • d. gegevens waaruit blijkt dat bij het meten van de testdoppen en de referentiedop de horizontale scansnelheid niet hoger is dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte;

  • e. de locatie en de datum waarop het meten van de testdoppen en de referentiedop heeft plaatsgevonden;

  • f. gegevens over de vloeistofafgifte van de doppen, gemeten overeenkomstig artikel 3.86, en

  • g. de naam van het deskundige, onafhankelijke instituut dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de keuringsverklaring.

Artikel 3.91

  • 2 Een drukregistratievoorziening bevat een druksensor waarvan de afwijking van de nauwkeurigheid, bij een werkdruk van ten hoogste 8 bar, ten hoogste 0,2 bar bedraagt.

  • 3 Een actuele drukregistratie vindt in de tijd plaats met ten minste een waarneming per tien seconden.

  • 4 De geregistreerde gegevens worden ten minste gedurende een uur bewaard.

  • 5 De drukregistratievoorziening geeft aan of de voorziening in werking is.

  • 6 Voor het aflezen van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, is de drukregistratievoorziening voorzien van:

    • a. een scherm, of

    • b. een USB-aansluiting.

§ 3.5.3. Aanmaken of transporteren via vaste leidingen of apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen

Artikel 3.92

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het grondwater op grond van artikel 3.94, onder a en b, van het besluit wordt bij het aanmaken of het transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Vaste leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of een oplossing daarvan, worden bovengronds gelegd.

  • 3 Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daartoe bestemd vaatwerk.

  • 4 Het binnen een inrichting aanmaken van mengsels en oplossingen als bedoeld in het derde lid vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 5 Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.

Artikel 3.93

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, op grond van artikel 3.94, onder c, van het besluit wordt bij de aanmaak en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Pompen, vaatwerk en leidingen voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

  • 3 Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

§ 3.5.4. Het behandelen van gewassen

Artikel 3.94

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.98 van het besluit wordt bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche-installaties ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Een dompelbad of een douche-installatie waarin wordt gewerkt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.

  • 4 Gedouchte producten en de tijdens het douchen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden in de douche-installatie, boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.

  • 5 Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.

  • 6 Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van de bodem daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie en de opstelling van het dompelbad of de douche-installatie, de gedompelde of gedouchte producten en de emballage, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid.

§ 3.5.5. Composteren

Artikel 3.95

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.109 van het besluit wordt bij het composteren voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan twee weken, maar korter dan negen maanden, op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal.

  • 3 Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan negen maanden op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop:

    • a. in de periode van 1 september tot en met 31 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal, en

    • b. geplaatst boven een adsorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%.

  • 4 Indien de composteringshoop wordt verwijderd, wordt de adsorberende laag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, eveneens verwijderd.

§ 3.5.6. Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven

Artikel 3.96

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico op grond van artikel 3.122 van het besluit is de vloer van een dierenverblijf of een deel daarvan waaraan geen mestkelder is verbonden, ten minste vloeistofkerend uitgevoerd.

Artikel 3.97

  • 2 In de opleveringsverklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:

    • a. het maximale aantal landbouwhuisdieren per diercategorie per luchtwassysteem en de maximale ventilatiebehoefte van deze dieren;

    • b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in kubieke meter per uur;

    • c. het aanstroomoppervlak van het filterpakket in vierkante meter;

    • d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;

    • e. de afmetingen van de drukkamer;

    • f. de drukval over het filterpakket in pascal;

    • g. het zuurverbruik in liters per dag in geval van een chemische wasstap;

    • h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur;

    • i. het spuiwaterdebiet in liters per uur en de spuifrequentie;

    • j. het waswaterdebiet in liters per uur.

Artikel 3.98

  • 1 Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht over het aanstroomoppervlak van het filterpakket van het luchtwassysteem op grond van artikel 3.125, derde lid, van het besluit wordt voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Het doorstroomoppervlak van het luchtkanaal bedraagt ten minste een vierkante centimeter per kubieke meter lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem.

  • 3 De afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en het filterpakket is ten minste drie meter.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt de vrije ruimte voor het filterpakket ten minste een meter als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst.

  • 5 Indien voor het filterpakket een reinigingsstap is geplaatst zonder filterpakket worden de afstanden, bedoeld in het derde en vierde lid, gemeten tot deze reinigingsstap.

Artikel 3.99

  • 1 In een elektronisch monitoringsysteem als bedoeld in artikel 3.125, vijfde lid, van het besluit worden ieder uur de waarden van in ieder geval de volgende parameters geregistreerd:

    • a. de zuurgraad van het waswater;

    • b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;

    • c. de spuiwaterproductie in kubieke meter;

    • d. de drukval over het filterpakket in pascal;

    • e. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur.

  • 2 Van de parameters, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en e, worden tevens de cumulatieve waarden geregistreerd.

  • 3 Het waswater van het luchtwassysteem is voorzien van een debietmeting en een laagdebietalarmering die onmiddellijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.

  • 4 De geregistreerde waarden van de parameters worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.100

  • 2 Voor het meten van de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom in de spuileiding een elektromagnetische flowmeter geïnstalleerd.

  • 3 Ten minste eenmaal per zes maanden worden de EC-elektrode en de pH-elektrode gekalibreerd door een deskundige op het gebied van het kalibreren van elektrodes.

  • 4 Bewijzen van de kalibraties worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.101

In de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.125, zevende lid, van het besluit wordt ten minste aangegeven:

  • a. wanneer en op welke wijze de schoonmaak en het onderhoud van het luchtwassysteem door een deskundige op het gebied van luchtwassystemen zullen plaatsvinden;

  • b. wanneer en op welke wijze de visuele controles en schoonmaak van het luchtwassysteem door de drijver van de inrichting zullen plaatsvinden;

  • c. op welke wijze de waarden en instellingen van het luchtwassysteem die bepalend zijn voor de goede werking worden gecontroleerd, en

  • d. welke maatregelen als bedoeld in artikel 3.125, zesde lid, van het besluit worden getroffen.

Artikel 3.102

Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder op grond van artikel 3.128, van het besluit vindt het bereiden van brijvoer ten minste plaats in een gesloten ruimte.

Afdeling 3.6. Voedingsmiddelen

§ 3.6.1. Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 3.103

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in artikel 3.130, onder b, c en d, van het besluit die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen, bedoeld in artikel 3.130, onder b, van het besluit, in een ruimte bij grillen, anders dan met houtskool, dan wel frituren of bakken in olie of vet, afgezogen en voordat zij in de buitenlucht worden afgevoerd, geleid door een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de situering van het emissiepunt;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

§ 3.6.2. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees of vis of bewerken van dierlijke bijproducten

Artikel 3.104

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in de artikelen 3.135 en 3.136 van het besluit:

    • a. wordt bij het slachten van dieren als bedoeld in artikel 3.133, onder a, van het besluit ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen;

    • b. worden afgezogen dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 3.133, onder a, van het besluit, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

      • 1°. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

      • 2°. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissie die niet via de afzuiging wordt afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, onder b, met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder b, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 3.105

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater als bedoeld in artikel 3.135 van het besluit worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen, bedoeld in artikel 3.133, onder a en d,van het besluit, ten minste de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen. Deze werkwijze wordt opgenomen in de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.

§ 3.6.3. Industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken

Artikel 3.106

Aan artikel 3.141, vierde lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.141, tweede lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.107

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken als bedoeld in artikel 3.141 van het besluit waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken als bedoeld in artikel 3.141 van het besluit, waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd en naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 3.7. Sport en recreatie

§ 3.7.1. Binnenschietbanen

Artikel 3.108

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 3.143 van het besluit, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het schieten op een binnenschietbaan, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.143 van het besluit, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het schieten op een binnenschietbaan en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.109

Aan artikel 3.143, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het schieten op een binnenschietbaan worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.143, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.110

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.144, aanhef en onder a, van het besluit, wordt bij het schieten op een binnenschietbaan ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 De constructie van een binnenschietbaan voldoet ten minste aan de in tabel 3.110 aangegeven maatvoering.

  • 3 Een binnenschietbaan heeft een doelmatige kogelvanger die ten minste voldoet aan de in tabel 3.110 aangegeven maatvoering.

  • 4 Het bevoegd gezag kan in het belang van de veiligheid voor de omgeving maatwerkvoorschriften stellen aan de uitvoering van de constructie en

    kogelvanger, bedoeld in het tweede en derde lid.

    Tabel 3.110
     

    wapens met een kaliber tot en met .22

    vuistvuurwapens met een kaliber tot .50 en overige vuurwapens voorzien van pistoolmunitie

    schoudervuurwapens met een kaliber tot .50

    plafond/dak

    50 mm beton of 100 mm gasbeton

    100 mm beton of 150 mm gasbeton

    200 mm beton of 150 mm gasbeton

    zijwanden

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 50 mm beton of 100 mm gasbeton

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of 150 mm gasbeton

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of 150 mm gasbeton

    achterwand

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen

    of 200 mm beton

    bescherming wanden en plafond ter plaatse van het schietpunt

    vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm

    vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

    vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

    baanzool (indien en voor zover verhard)

    50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

    100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

    100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

    baanzool (indien en voor zover onverhard)

    vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

    vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

    vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

    bescherming aanschietbare delen

    vurenhout 20 mm op regels 25 mm

    vurenhout 25 mm op regels 30 mm

    vurenhout 25 mm op regels 30 mm

    rooster ventilatie-opening

    staalplaat 3 mm

    staalplaat 6 mm

    staalplaat 10 mm

    zandkogelvanger

    Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 0,75 m diepte

    Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 1,0 m diepte

    Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 1,2 m diepte

    stalen kogelvanger

    staalplaat trefvlak 5 mm dik

    staalplaat trefvlak 12 mm dik

    ______

    kunststof kogelvanger

    diepte 0,30 m

    diepte 0,50 m

    diepte 0,90 m.

Artikel 3.111

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, bedoeld in artikel 3.144, aanhef en onder b, van het besluit, wordt bij het schieten op een binnenschietbaan ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.

  • 2 Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 3.112

Bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax als gevolg van een inrichting met een binnenschietbaan, bedoeld in artikel 3.144, tweede lid, van het besluit, wordt gemeten volgens het in bijlage 7 opgenomen Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen.

Artikel 3.113

Ingevolge artikel 1.11, tiende lid, van het besluit, bevat het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, onder f, van het besluit, de volgende gegevens:

  • a. een gedetailleerde beschrijving (naam, type, fabricaat) van de gemeten representatieve wapens en de gebruikte munitie (type en LOT-nummer);

  • b. het totale aantal schoten van de representatieve gebruiksituatie voor de relevante wapencategorieën voor de relevante beoordelingsperioden;

  • c. gebruikte meetapparatuur;

  • d. een plattegrond van de meetsituatie (bijvoorbeeld: ligging baan, positie wapen, adres, omgeving geluidgevoelige bestemmingen, etc.) en een opgave van de beoordelingspunten (afstanden, microfoonhoogte, afstand tot de gevel, afmetingen van de ruimte);

  • e. de meetwaarden voor LAE en LAmax alsmede de energetische gemiddelde waarden;

  • f. de beoordelingsniveaus per meetlocatie voor de relevante beoordelingsperioden;

  • g. het gemeten achtergrondgeluidniveau per meetlocatie en beschrijving van de aard van de stoorgeluiden, en

  • h. de weersomstandigheden indien metingen buiten zijn uitgevoerd.

§ 3.7.2. Traditioneel schieten

Artikel 3.114

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.146 van het besluit, wordt bij het traditioneel schieten ten minste voldaan aan het vierde tot en met zevende lid.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, bedoeld in artikel 3.146 van het besluit, wordt bij het traditioneel schieten voldaan aan het derde, vierde en zevende lid.

  • 3 Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 Het schieten vindt op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening. De voorziening is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

  • 5 Gedurende de periode dat wordt geschoten bevinden zich geen personen of veediersoorten in de onveilige zone, uitgezonderd de schutter, de baancommandant en één of meerdere door de baancommandant aangewezen personen. De onveilige zone omvat de oppervlakte van een rechthoek van twee meter aan weerszijde van de voorziening waarin de afgeschoten kogels worden opgevangen, bedoeld in het vierde lid, bij acht meter. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid omvat de onveilige zone bij het schieten op een houten blok of knoest met kogels van kalibernummer 16 of kleiner de oppervlakte van een halve cirkel met een straal van 25 meter met het doel waarop wordt geschoten als middelpunt. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

  • 7 In afwijking van het vierde tot en met het zesde lid kan het bevoegd gezag bij de viering van festiviteiten maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van:

    • a. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem; en

    • b. met betrekking tot de onveilige zone.

  • 8 De dagen of dagdelen waarop festiviteiten als bedoeld in het zevende lid plaatsvinden worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aangewezen, met dien verstande dat het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer dan twaalf per kalenderjaar bedraagt.

Afdeling 3.8. Overige activiteiten

§ 3.8.1. Gemeentelijke milieustraat

Artikel 3.115

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.156 van het besluit voldoet een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten ten minste aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Bij een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten zijn voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van de volgende grove huishoudelijke afvalstoffen:

    • a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;

    • b. asbest;

    • c. C-hout;

    • d. gasflessen, brandblussers en overige drukhouders;

    • e. grond, onderscheiden naar de functieklassen van het Besluit bodemkwaliteit;

    • f. A-hout en B-hout;

    • g. banden van voertuigen;

    • h. dakafval;

    • i. geëxpandeerd polystyreenschuim;

    • j. gemengd steenachtig materiaal, niet zijnde asfalt en niet zijnde gips;

    • k. gips;

    • l. grof tuinafval;

    • m. harde kunststoffen;

    • n. matrassen;

    • o. metalen;

    • p. papier en karton;

    • q. textiel, niet zijnde tapijt; en

    • r. vlakglas.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op grove huishoudelijke afvalstoffen die de inrichting niet inneemt. De inrichtinghouder zorgt er in dat geval voor dat bij de inrichting duidelijk is aangegeven waar de inwoners van de gemeente deze afvalstoffen wel kunnen aanbieden. Verder neemt de inrichtinghouder in dat geval in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit op hoe ervoor gezorgd wordt dat deze afvalstoffen niet worden ingenomen.

  • 4 Onverminderd artikel 2.14b van het besluit draagt de inrichtinghouder er zorg voor dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden gedeponeerd. De inrichtinghouder neemt in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit op hoe hier invulling aan gegeven wordt.

  • 5 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag toestaan dat een of meer van de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, onder f tot en met r, niet aanwezig zijn, op voorwaarde dat de inrichtinghouder op een redelijke in het voorschrift te stellen termijn via nascheiding of op andere wijze een zelfde niveau van afvalscheiding bereikt.

  • 6 Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vijfde lid kunnen voorwaarden worden gesteld aan de wijze van nascheiding of andere alternatieve verwerking en het overleggen van bescheiden hierover.

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type C met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e van het besluit genoemde activiteiten

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke stoffen en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

§ 4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of bodembedreigende stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, bepaalde organische peroxiden, asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners of vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.1

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van het besluit wordt bij de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen, vaste kunstmeststoffen of organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, ten minste voldaan aan de artikelen 4.2 tot en met 4.9b en 4.10, vierde lid.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.1, zevende lid, van het besluit, wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen, vaste kunstmeststoffen, of organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, voldaan aan de artikelen 4.2, 4.9, 4.9a, 4.9b en 4.10.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 4.1, negende lid, van het besluit wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.

  • 4 Van een voldoende brandwerende voorziening als bedoeld in artikel 4.1, derde en vijfde lid, van het besluit, is in ieder geval sprake indien de wand een brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van twee meter en aan weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste twee meter, horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.

Artikel 4.2

De verpakking van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, vloeibare bodembedreigende stoffen en CMR-stoffen tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

Artikel 4.3

Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR stoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6 en uit de paragrafen 3.4, 3.8 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en paragraaf 3.23 van PGS 15.

Artikel 4.4

  • 1 In afwijking van artikel 4.3, eerste lid, worden:

    • a. spuitbussen , gaspatronen of aanstekers behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:

      • 1°. de voorschriften van de paragrafen 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;

      • 2°. de voorschriften van paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;

      • 3°. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11 tot en met 3.13, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1, 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15;

    • b. stoffen van de klasse 4 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de paragrafen 8.5.1 en 8.5.2 van PGS 15, dan wel in een brandveiligheidsopslagkast die is uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.10 van PGS 15 en wordt voldaan aan de voorschriften uit hoofdstuk 3 van PGS 15;

    • c. gasflessen behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:

      • 1°. de voorschriften van paragraaf 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;

      • 2°. de voorschriften van paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;

      • 3°. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften 3.23, 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.

    • d. accu’s opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel c is niet van toepassing op de opslag van flessen met kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening, noch op flessen met blusgas. Op de opslag van deze flessen zijn de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15 van toepassing. Een opslagplaats voor flessen met kooldioxide of blusgas is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.

  • 3 De vloeistofdichte vloer of verharding en de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is voldoende sterk om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk. Het oppervlak van de vloeistofdichte vloer of verharding of de lekbak is niet groter dan 20 vierkante meter en de opvangcapaciteit is ten minste gelijk aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s.

  • 5 Een accu staat rechtop.

Artikel 4.5

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voorzover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.6, 3.2.1.5a, 3.18 uit PGS 15, voorzover deze voorschriften uit PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.

Artikel 4.6

  • 1 De artikelen 4.3 en 4.4 zijn niet van toepassing op:

    • a. gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking van de klasse 1, klasse 7 en de klasse 9 van het ADR met uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 en M7 die het aquatisch milieu verontreinigen;

    • b. de volgende stoffen van klasse 3 van het ADR:

      • 1°. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakking;

      • 2°. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61 graden celsius en 100 graden celsius;

      • 3°. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer 3256;

      • 4°. niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden celsius en hoger.

    • c. de werkvoorraad gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de in een verkoopruimte aanwezige gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in vervoerseenheden, tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking die via leidingen is aangesloten op een installatie en op gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6 weergegeven ondergrenzen berekend naar rato.

  • 2 Onverminderd onderdeel c geldt een aanvullende vrijstelling tot in totaal de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde hoeveelheid voor verpakking die onder het regime van gelimiteerde hoeveelheden valt. Deze aanvullende vrijstelling geldt alleen indien de stoffen in een gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR zijn opgeslagen.

    Voor stoffen met een bijkomend gevaar geldt dat de laagste ondergrens bepalend is.

    Tabel 4.6. Gevaar overeenkomstig de ADR-klasse

    Zonder bijkomend gevaar

    Verpakkinggroep

    Ondergrens in kilogram of liter

    Alle klassen en de CMR stoffen

    I

    1

    2

    n.v.t.

    50

    (UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas)

       

    3

    II

    25

    3

    III

    50

    4.1, 4.2, 4.3

    II en III

    50

    5.1

    II en III

    50

    6.1

    II en III

    50

    6.2 categorie I3, I4

    II en III

    50

    Totaal voorgaande klassen

    50

    8

    II en III

    250

    9

    II en III

    250

    2 (Gasflessen)

    n.v.t

    125 liter waterinhoud

    Gewasbeschermingsmiddelen en biociden

     

    400

Artikel 4.6a

Gasflessen waarop de artikelen 4.3 en 4.4 niet van toepassing zijn, voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15.

Artikel 4.7

  • 1 De tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking voldoet aan de volgende eisen:

    • a. er zijn één of meerdere laad- en losgedeelten in de inrichting aanwezig waarin opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking plaatsvindt die binnen 48 uur de inrichting verlaten en aan derden zijn geadresseerd. Deze tijdelijke opslag voldoet aan voorschrift 3.1.6 van PGS 15. Op enig moment bedraagt in deze laad- en losgedeelten, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan 10.000 kilogram;

    • b. onverminderd onderdeel a en voorschrift 3.1.6 van PGS 15 kunnen gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in één of meerdere speciaal hiervoor bestemde opslagvoorzieningen binnen de inrichting;

    • c. de constructie van de opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b is zodanig dat ten minste drie zijden van de opslagvoorziening worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 meter en een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimte wordt bereikt;

    • d. in de opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b worden gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking:

      • 1°. opgeslagen op ten minste 50 centimeter van de open zijde; en

      • 2°. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 50 centimeter onder de bovenrand van de scheidingswand; en

      • 3°. die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar opgeslagen.

      De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer. Nabij de opslagvoorziening, bedoeld in onderdeel b, is voldoende absorptiemiddel aanwezig.

    • e. op enig moment bedraagt in de opslagvoorzieningen, bedoeld in onderdeel b, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet meer dan 10.000 kilogram. Gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse 1, 6.2 behoudens categorie I3 en I4, en 7 van het ADR, alsmede een hoeveelheid van meer dan 2.000 kilogram brandbare vloeistoffen van klasse 3 van het ADR zijn niet in een opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b aanwezig.

  • 2 De tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, voldoet aan voorschrift 3.18.1 van PGS 15.

Artikel 4.8

  • 1 De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte is brandveilig.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan indien:

    • a. gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een voorziening die voldoet aan PGS 15, dan wel aan de artikelen 4.3 tot en met 4.5 van deze regeling; of

    • b. gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8, opgenomen aan het slot van dit artikel.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op verpakkingen met producten bestemd voor de persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een andere wijze van opslag dan genoemd in het tweede lid op basis van een door de inrichtinghouder ingediend Programma van Eisen met betrekking tot de bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen, waarin is aangetoond dat de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte brandveilig is. Voordat de betreffende verkoopruimte in gebruik wordt genomen, is door een inspectie-instelling, die geaccrediteerd is door een accreditatie-instelling volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, door middel van een goedkeurend inspectierapport aangetoond dat de met het oog op de brandveiligheid getroffen voorzieningen en maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Programma van Eisen. Dit inspectierapport is binnen de inrichting aanwezig.

  • 5 Een lekbak als bedoeld in tabel 4.8 is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen bevatten.

    Tabel 4.8:

    Maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in de verkoopruimte in liters

    Nr.

    Soort verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen

    Woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte

    Geen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte1

     

    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

    Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

    Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

    I

    Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, exclusief III, maar inclusief II

    500

    750

    1.000

    1.500

               

    II

    ADR klasse 2 en 3 m.u.v. gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met vlampunt > 40ºC

    Verkoopruimte is brandcompartiment met wbdbo2 tussen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) ≥ 60 minuten?

    300

    800

     

    Nee

    Ja

    Nee

    Ja

       
     

    753

    150

    1503

    300

       
         

    III

    Verfproducten, die als gevaarlijke stoffen volgens het ADR, klasse 3 zijn aangewezen, in metalen verpakking

     

    8.000

       

    1 Indien de verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale hoeveelheden per brandcompartiment.

    2 Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

    3 Opslag in een verkoopruimte zonder een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van minimaal 60 minuten is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele consumentenverpakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5 liter.

Artikel 4.9

  • 1 Leidingen aangesloten op een verpakking met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen:

    • a. zijn bovengronds vast aangelegd of in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;

    • b. zijn bestand tegen de daardoor getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht uitgevoerd;

    • c. worden periodiek gecontroleerd op vloeistofdichtheid.

  • 2 In elke aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter gevaarlijke stoffen beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

  • 3 Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een anti-hevel voorziening.

Artikel 4.9a

  • 1 In afwijking van artikel 4.9 worden bovengrondse stationaire verpakkingen voor de opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van maximaal 270 liter per verpakking uitgevoerd, geïnstalleerd, gerepareerd en vervangen overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

  • 2 Alle verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, inclusief de bijbehorende leidingen en appendages worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.

  • 3 De opslag van de verpakkingen inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften 4.6.2 tot en met 4.6.7 van PGS 30.

  • 4 Het lekdetectiesysteem bij de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt éénmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op de werking ervan.

  • 5 Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem, bedoeld in het vierde lid, binnen een periode van een maand hersteld.

  • 6 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving maatwerkvoorschriften stellen aan de opstelplaats en de veiligheidsvoorzieningen van de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.9b

  • 1 De ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld voldoet aan het bepaalde bij of krachtens het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2 De WBDBO van een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld bedraagt ten minste 60 minuten.

  • 3 De wanden, het dak en de draagconstructie van de ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld, bezitten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.

  • 4 De ruimte vormt een vloeistofdichte lekbak met een inhoud van ten minste 300 liter.

  • 5 De ruimte mag slechts door deskundig personeel geopend en betreden worden.

  • 6 De ruimte heeft doorvoeringen van de stortleiding, de leegzuigleiding en de ontluchtingsleiding, die aan de bovenzijde van de ruimte worden geprojecteerd.

  • 7 De peilleiding heeft geen doorvoering door de wand.

  • 8 De beveiligingscomponenten zoals brandsmeltkleppen en detonatiebeveiligingen zijn direct aan de buitenzijde van de ruimte bevestigd.

  • 9 De ruimte is met een potentiaal vereffening aangesloten aan de buitenzijde van de ruimte en is doorgelust aan het frame van de verpakkingen met de natuurlijk aanwezige metallische verbinding.

  • 10 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de situering van de verpakkingen, bedoeld in artikel 4.9a.

Artikel 4.10

  • 1 Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

  • 2 Indien de opslag, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is, kan deze activiteit ook plaatsvinden boven een andere bodembeschermende voorziening .

  • 3 Het opslaan van vaste gevaarlijke stoffen in verpakking, vaste bodembedreigende stoffen in verpakking en vaste CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 Het opslaan van een werkvoorraad aan gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift 3.1.3 van PGS 15, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking die bestand is tegen de desbetreffende gevaarlijke stof. Het opslaan van een werkvoorraad aan brandbare vloeistoffen van meer dan 50 liter vindt plaats boven een lekbak. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het opslaan van een werkvoorraad aan bodembedreigende stoffen.

  • 5 In afwijking van het derde lid vindt het opslaan van vaste gevaarlijke afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, niet zijnde stukgoederen, plaats in een deugdelijke en gesloten verpakking of boven een lekbak.

Artikel 4.10a

  • 1 Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 2 Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, zijn aan de buitenkant schoon en goed gesloten of staan opgesteld boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen.

  • 4 Gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, staan opgesteld boven een doelmatig fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met het achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.10b

  • 1 De artikelen 4.1 tot en met 4.10a zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat opslaan plaatsvindt voor agrarische activiteiten.

  • 2 Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten, voldoet aan het derde tot en met zesde lid.

  • 3 Een verpakking die is gevuld met vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de verpakking opgeslagen stoffen.

  • 4 De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

  • 5 De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het vierde lid, of de lekbak, bedoeld in het derde lid, is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste opgeslagen verpakking, vermeerderd met 10% van de overige verpakkingen.

  • 6 De verpakking die is gevuld met een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan een verpakking die is gevuld met een basische stof.

§ 4.1.2. Opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.11

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt theatervuurwerk opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

  • 2 Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus wordt opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

Artikel 4.12

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt rookzwak kruit ten minste opgeslagen in een brandcompartiment. Binnen het brandcompartiment wordt het rookzwak kruit opgeslagen in vakken. De vakken zijn vervaardigd van 105 millimeter metselwerk voor de wanden, en 70 millimeter beton voor de horizontale verdeling. Per vak is maximaal 1 kilogram rookzwak kruit aanwezig in de standaardverpakking . Voor de vakken is minimaal 1 meter vrije ruimte aanwezig. De toegang tot het brandcompartiment bestaat uit een deur die 60 minuten brandwerend is, zelfsluitend is uitgevoerd, naar buiten opent en als drukontlasting kan fungeren.

  • 2 Het kruit, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig opgeslagen dat er minimaal 10 centimeter ruimte tussen de voorzijde van het vak en de voorzijde van de fles met rookzwak kruit aanwezig is.

  • 3 Het eerste lid en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van zwart kruit met dien verstande dat van zwart kruit niet meer dan 250 gram per vak aanwezig is.

  • 4 Noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

§ 4.1.3. Opslaan van stoffen in opslagtanks

§ 4.1.3.1. Opslaan van stoffen klasse 5.1 van het ADR en stoffen klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, halfzware olie, PER, polyesterhars of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen, smeerolie of afgewerkte olie, in bovengrondse opslagtanks

Artikel 4.13

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.6 van het besluit, voldoet de opslag van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 4.14 tot en met 4.19.

  • 3 Ten behoeve van:

    • a. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk, is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 4.6 van het besluit; en

    • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 4.6 van het besluit,

    voldoet de opslag van halfzware olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van klasse 5.1 van het ADR, polyesterhars of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, in een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam aan artikel 4.18a.

Artikel 4.14

  • 1 Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

  • 2 De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.

  • 3 Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt op de bodem plaats.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR indien plaatsing op de bodem als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.

Artikel 4.15

  • 1 Stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor de opslag van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, zijn uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 De opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen in stationaire bovengrondse opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30.

  • 3 Onverminderd voorschrift 4.2.9 van PGS 30 wordt de kathodische bescherming voor ondergrondse stalen leidingen jaarlijks op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig artikel 3.36, eerste en tweede lid.

  • 4 Het lekdetectiesysteem bij stationaire bovengrondse dubbelwandige opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen wordt eenmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.

  • 5 Alle stationaire bovengrondse opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.

Artikel 4.16

De opslag van PER en de opslag van stoffen klasse 5.1 van het ADR in stationaire bovengrondse opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.2 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.9 en 4.6 van PGS 30.

Artikel 4.17

De opslag van halfzware olie in mobiele bovengrondse opslagtanks inclusief bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan paragraaf 4.9 van PGS 30.

Artikel 4.18

  • 1 Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in deze wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.

  • 4 De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.

  • 5 Boven de lekbak, bedoeld in het eerste lid, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.

Artikel 4.18a

  • 1 Het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen in opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan op vangen.

  • 4 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 5 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 6 De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

  • 7 De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.

Artikel 4.19

  • 1 De artikelen 4.15, 4.16 en 4.18 zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen die niet op de vloer staat.

  • 2 Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de bodem staan, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.

Artikel 4.19a

  • 1 De artikelen 4.13 tot en met 4.19 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank, dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten.

  • 2 Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten voldoet aan artikel 4.19b.

Artikel 4.19b

  • 1 Een opslagtank voor vloeibare kunstmeststoffen als bedoeld in artikel 4.19a, tweede lid, is:

    • a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

    • b. vloeistofdicht;

    • c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar een kans op verzakking bestaat;

    • d. voor zover het het opslaan van zure kunstmeststoffen betreft, voorzien van een ontluchtingsleiding die uitmondt in de buitenlucht en die een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert en niet in verbinding staat met een ontluchtingsleiding van een tank voor het opslaan van basische kunstmeststoffen;

    • e. voor zover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;

    • f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter, die zodanig is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;

    • g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van vijftig millimeter, die uitmondt op vijf centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;

    • h. geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak, die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de tanks opgeslagen stoffen;

    • i. ten hoogste voor 95% gevuld;

    • j. voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;

    • k. voorzien van voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

    • l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank of die, indien dat om technische redenen niet mogelijk is, na het vullen worden doorgeblazen, die goed met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks, die zijn beschermd tegen mechanische beschadigingen en die voldoen aan onderdeel j, en

    • m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot zijn gelegd.

  • 2 De vloeistofkerende vloer, bedoeld in het eerste lid, onder h, vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

  • 3 De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede lid, of de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onder h, is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld.

  • 4 De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voor zover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld.

  • 5 Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof.

  • 6 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

§ 4.1.3.2. Opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank

Artikel 4.20

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank

    een buiten gebruik gestelde stationaire opslagtank druk- en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon. Een bewijs van een druk- en gasvrij gemaakte opslagtank wordt aan het bevoegd gezag overlegd.

  • 2 Een opslagtank wordt ten hoogste voor 90% gevuld.

  • 3 Met betrekking tot de opstelplaats van een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof worden ten opzichte van de erfscheiding de volgende afstanden in acht genomen:

    • a. bij een opslagtank tot en met 10 kubieke meter: 1 meter;

    • b. bij een opslagtank van meer dan 10 kubieke meter: 3 meter.

  • 4 Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt geplaatst op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, is een doelmatige fundering aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie is vervaardigd uit materiaal dat een brand niet onderhoudt.

  • 5 Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn doelmatig tegen aanrijding beschermd.

  • 6 Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn ontoegankelijk opgesteld voor onbevoegden.

  • 7 De opstelling van de bovengrondse stationaire opslagtank met zuurstof voldoet aan hoofdstuk 4 van de PGS 9, met uitzondering van voorschrift 4.3.4.2.

  • 8 Het eerste tot en met zevende lid zijn niet van toepassing op stationaire opslagtanks met een inhoud van maximaal 300 liter.

  • 9 In afwijking van het derde lid, onder b, kan het bevoegd gezag voor een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof van meer dan 10 kubieke meter bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand ten opzichte van de erfscheiding voorschrijven.

§ 4.1.3.3. Opslaan van propeen

Artikel 4.20a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van propeen aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Een opslagtank met propeen is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 van PGS 19.

  • 3 Een opslagtank met propeen met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen wordt gekeurd, herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

  • 4 Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen, bedoeld in het derde lid, zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en uitgevoerde werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

§ 4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.21

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan zijn bij het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen ten minste de binnen de inrichting geparkeerde vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen niet toegankelijk voor onbevoegden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.

§ 4.1.5. Gebruik of opslag van bepaalde organische peroxiden

Artikel 4.22

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk, is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 4.9 van het besluit, voldoet de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 type C of het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, type D tot en met F, bedoeld in artikel 4.8 van het besluit, aan de artikelen 4.23 tot en met 4.27.

Artikel 4.23

  • 1 Opslag van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking voldoet in elk geval aan de voorschriften van de hoofdstukken 4, 7 en 10 en de voorschriften 8.1.3 tot en met 8.1.7, 8.1.9 tot en met 8.1.19 en 8.2.5 van PGS 8.

  • 2 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid kleiner dan 30 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan de voorschriften 5.4.1, 5.4.3 tot en met 5.4.6, 5.4.8 tot en met 5.4.10 en 5.4.12 van PGS 8.

  • 3 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 30 kilogram en kleiner dan 150 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan de voorschriften 5.5.1 tot en met 5.5.8 en 5.5.11 tot en met 5.5.13 van PGS 8.

  • 4 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 150 kilogram en kleiner dan 1.000 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan voorschriften 5.6.1 tot en met 5.6.11 en 5.6.15 tot en met 5.6.19 van PGS 8.

  • 5 In afwijking van het tweede tot en met het vierde lid voldoet een dagvoorraad- of aftapruimte waar stoffen van ADR klasse 5.2 maximaal 72 uur voorhanden zijn aan de voorschriften 5.8.2 tot en met 5.8.11 en 5.8.14 tot en met 5.8.16 van PGS 8.

Artikel 4.24

  • 1 Een dagvoorraad- of aftapruimte waar stoffen van ADR klasse 5.2 maximaal 72 uur voor handen zijn en de opslag van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 150 kilogram is overeenkomstig hoofdstuk 7 van PGS 8 zo uitgevoerd, dat de kans op brandoverslag zo klein mogelijk is.

  • 2 Aan het eerste lid wordt in elk geval voldaan als:

    • a. de afstand van de opslagvoorziening tot interne objecten waar zich mensen bevinden ten minste tien meter bedraagt; en

    • b. de afstand tot interne objecten waar zich over het algemeen geen mensen bevinden ten minste vijf meter bedraagt.

Artikel 4.25

  • 1 Artikel 4.23 is niet van toepassing op stoffen van ADR klasse 5.2 type D, E en F, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, indien deze stoffen worden opgeslagen in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in verpakking als LQ en in een voorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en uit de paragrafen 2.4, 3.8 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en paragraaf 9.2 van PGS 15.

  • 2 Stoffen van ADR klasse 5.2 type C waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, worden opgeslagen in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in verpakking als LQ en in een voorziening die is uitgevoerd overeenkomstig voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, 3.4, 3.8 tot en met 3.20, 3.23 en 9.2 van PGS 15.

Artikel 4.26

  • 1 Het gebruik van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F voldoet aan de voorschriften 8.1.4, 8.1.16 tot en met 8.1.19 en 8.2.5 van PGS 8.

  • 2 Het gebruik van vloeibare stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 Het gebruik van vast stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 Indien de werkvoorraad bestaat uit meer dan 25 liter vloeibare en tevens brandbare stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F, staat de werkvoorraad opgesteld boven een lekbak.

Artikel 4.27

  • 1 De verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 is tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

  • 2 Het opslaan van stoffen van ADR klasse 5.2 type C tot en met F in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.1.7. Opslaan van vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.34

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoet de opslag van vaste kunstmeststoffen ten minste aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Indien in een inrichting meer dan 250 ton vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig:

    • 1°. de voorschriften genoemd in paragraaf 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17;

    • 2°. de voorschriften genoemd in de paragrafen 5.2 en 6.1;

    • 3°. de voorschriften in paragraaf 7.2.2 met uitzondering van voorschrift 7.2.9;

    • 4°. de voorschriften van de paragrafen 8.1 en 9.1 tot en met 9.3 van de PGS 7. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.2 of 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in de paragrafen 4.3 en 8.2 van PGS 7.

  • 3 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen in de buitenlucht is niet ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden.

  • 4 Aan het derde lid is voldaan indien nitraathoudende kunstmeststoffen in een afsluitbare ruimte zijn opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.

  • 5 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.

Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking tot hout of kurk

§ 4.3.1. Mechanische bewerking van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.38

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.39

Aan artikel 4.21, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.21, eerste lid van het besluit te voldoen; en

  • b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.39a

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.3.2. Reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.40

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het coaten van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;

    • c. het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

    • d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van stofklasse S, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of,

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 7 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 8 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.41

Aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.42

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.24, eerste lid van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.

    • b. bij het reinigen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:

        • i. zoveel mogelijk droog reinigen;

        • ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

        • iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden, die zijn uitgevoerd als een gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

        • iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem vanwege van technische onuitvoerbaarheid of omdat het niet kosteneffectief is, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.43

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van hout, kurk of houtachtige voorwerpen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking tot rubber of kunststof

§ 4.4.1. Mechanische bewerkingen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten

Artikel 4.44

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.27a, tweede lid, van het besluit wordt stofklasse S dat vrijkomt bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.27a, tweede lid, van het besluit, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.45

Aan artikel 4.27a, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.27a, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.45a

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.27b, van het besluit, vindt het shredderen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.4.2. Reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten

Artikel 4.46

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het reinigen, coaten of lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het coaten van kunststof en kunststof producten door middel van het opbrengen van poeder;

    • c. het reinigen, coaten of lijmen van kunststof en kunststof producten met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

    • d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit, worden emissies van stofklasse S, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit worden de overeenkomstig het eerste lid onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 7 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR in aanvulling op het vierde lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 8 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.47

Aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten of lijmen van van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.48

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.30, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe;

    • b. bij het reinigen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:

        • i. zoveel mogelijk droog reinigen;

        • ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

        • iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

        • iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.49

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit vindt bij het reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.4.3. Wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastisch kunststof of polyesterhars

Artikel 4.49a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.31b, vierde lid, van het besluit wordt stofklasse S die vrijkomt bij het wegen of mengen van rubbercompounds, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.31b, vierde lid, van het besluit worden emissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof of polyesterhars, voor zover die worden afgezogen, bovendaks en omhoog gericht naar de buitenlucht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.49b

Aan artikel 4.31b, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.31b, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.49c

  • 1 Stoffen als bedoeld in het 4.31b, tweede lid, van het besluit, die bij het mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber of thermoplastische kunststof worden toegepast en in ieder geval onder een minimalisatieverplichting vallen, zijn:

    • a. benzyl butyl ftalaat (BBP);

    • b. dibutyl ftalaat (DBP);

    • c. di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP);

    • d. di-isobutyl ftalaat (DIBP).

  • 2 Op de stoffen, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen onverminderd van toepassing.

Artikel 4.49d

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van de geurhinder, bedoeld in artikel 4.31c van het besluit, past degene die de inrichting drijft de volgende emissiereducerende maatregelen met betrekking tot styreen toe, tenzij deze niet kosteneffectief of niet technisch uitvoerbaar zijn:

    • a. toepassen van harsen met additieven die verdamping van styreen bij het uitharden beperken;

    • b. toepassen van harsen met een verlaagd styreengehalte;

    • c. toepassen van harsen waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen;

    • d. spuittechnieken zonder persluchtondersteuning;

    • e. toepassen van een lagedruk polyesterharsopbrengsysteem;

    • f. overschakelen op een gesloten malsysteem;

    • g. overschakelen op een vacuümfoliesysteem;

    • h. afdekken van emmers en vaten;

    • i. toepassen van gesloten leidingssystemen voor oplosmiddelen en hars; en

    • j. toepassen van een nageschakelde techniek zoals cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien degene die de inrichting drijft aantoont dat de geurhinder beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau of dat het mogelijke effect van de styreenemissie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat bij het verwerken van polyesterhars ondanks de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. het niet in de buitenlucht verwerken van polyesterhars,

    • b. de situering van de afvoerpijp,

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse emissies, of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat bij het verwerken van polyesterhars ondanks de maatregelen bedoeld in het eerste lid, de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de uitoefening van bevoegdheden, bedoeld in het derde lid, onvoldoende effect hebben om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de bij het verwerken van polyesterhars vrijkomende gassen en dampen.

Artikel 4.49e

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.31d van het besluit vindt het:

    • a. mengen van rubbercompounds;

    • b. verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, of

    • c. verwerken van polyesterhars, waaronder tevens wordt verstaan het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur,

    plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Bij de aanleg van de bodembeschermende voorziening voor het mengen van rubbercompounds, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt bijzondere aandacht besteed aan toevoer- en aftappunten van de menginstallatie.

Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal

§ 4.5.1. Spaanloze, verspanende of thermische bewerking of mechanische eindafwerking van metalen

Artikel 4.50

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien vanwege het volume of het gewicht van het te bewerken object, bedoeld in artikel 4.32, tweede lid, van het besluit, het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies die hierbij in de buitenlucht vrijkomen voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofarme technieken, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Indien het toepassen van doelmatige stofarme technieken als genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de emissies van stof die vrijkomen bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.

  • 6 Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen ter uitwerking van het vierde en vijfde lid.

Artikel 4.51

Aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.52

Aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van roestvast staal, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.53

Aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het snijden van koper worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.54

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden verspanende, spaanloze en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen, waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt, en het mechanisch verkleinen van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5.2. Lassen van metalen

Artikel 4.54a

Bij het lassen van metalen wordt de volgende klassenindeling, bedoeld in artikel 4.40, tweede lid, van het besluit, aangehouden:

  • a. Klasse I en II:

    • TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeen lassen en onder poederlassen van alle materialen met uitzondering van geverfde materialen.

  • b. Klasse III:

    • Lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, beryllium- en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen;

    • MAG-lassen met gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen;

    • MIG/MAG-lassen met massieve draad van alle materialen met uitzondering van koper-, berylliumen vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen.

  • c. Klasse IV:

    Het lassen van geverfde materialen (met uitzondering van loodmenie) met behulp van één van de volgende technieken:

    • TIG-lassen (met uitzondering van aluminium), plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, onder poeder lassen;

    • Lassen met beklede elektroden, MAG-lassen met gevulde draad en MIG/MAG-lassen met massieve draad.

  • d. Klasse V, VI en VII:

    • Lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, vanadiumle geringen en berylliumlegeringen;

    • MAG-lassen met gevulde draad van de materialen: roestvast staal;

    • Lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad;

    • MIG-lassen met gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen en beryllium- en vanadiumlegeringen;

    • Lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal;

    • Lassen van de materialen: geverfd staal met loodmenie.

Artikel 4.55

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij het lassen van metalen behorend tot klasse III bij een verbruik van meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden per jaar, en klasse V, VI en VII, voor zover het activiteiten betreft zoals bedoeld in artikel 4.56 vijfde lid, bij een verbruik van meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en overige activiteiten klasse IV tot en met VII, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, wordt voor zover het afgezogen lasrook vanwege het lassen van metalen betreft, die naar de buitenlucht wordt afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.56

  • 2 Bij laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt verbruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.

  • 3 Bij laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen lasrook die vrijkomt voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter, die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 4 Indien bij laswerkzaamheden klasse IV niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit voldaan, indien:

    • a. de afgezogen lasrook die vrijkomt, voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 5 Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt gebruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.

  • 6 Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast staal gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen 4.40, eerste lid en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen lasrook die vrijkomt voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 7 Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII, waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast en niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit voldaan indien:

    • a. de afgezogen emissies van lood- en loodverbindingen die vrijkomen bij het lassen van met loodmenie geverfd staal worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.42, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

§ 4.5.3. Solderen van metalen

Artikel 4.57

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij het solderen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij het solderen van metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.58

Aan de artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het solderen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.59

Aan artikel 4.46 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. het jaarlijks verbruik aan vloeimiddelen minder is dan 100 kilogram;

  • b. de afgezogen gasvormige emissies die vrijkomen bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten worden gevoerd door een adsorptiefilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en het adsorptiefliter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt; of

  • c. de afgezogen gasvormige emissies die vrijkomen bij het solderen met zure vloeimiddelen, worden gevoerd door een gaswasser of een aërosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en die gaswasser aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

§ 4.5.4. Stralen van metalen

Artikel 4.60

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies vindt het stralen van metalen plaats:

    • a. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of

    • b. indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden bij het stralen van metalen de stofemissies, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien vanwege de omvang van het te stralen object, bedoeld in artikel 4.49, tweede lid, van het besluit, het stralen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies van stof die vrijkomen bij het stralen van metalen in de buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofvrije of stofarme straalmethodes, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Indien het toepassen van een doelmatige stofvrije of stofarme straaltechniek als genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de emissie van stof tijdens straalwerkzaamheden in de buitenlucht gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.

  • 6 Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder bij het stralen van metalen in de buitenlucht kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen, ter uitwerking van het vierde en vijfde lid.

Artikel 4.61

Aan artikel 4.50, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies als bedoeld in artikel 4.50, eerste lid, van het besluit die vrijkomen bij het stralen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.50, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.62

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het stralen van metalen waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 Indien bij de activiteit, bedoeld in het eerste lid, alleen vaste bodembedreigende stoffen vrijkomen dan vindt deze activiteit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 3 De activiteit, bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een gesloten proces.

§ 4.5.5. Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Artikel 4.63

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in paragraaf 3.3.2 en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf 4.6.5.

Artikel 4.64

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het coaten van metalen voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;

    • c. het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

    • d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van stof, waaronder ook coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het in de buitenlucht coaten en lijmen van metalen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen dan wel beperkt door het plaatsen van doelmatige afschermingen.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 7 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 8 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.65

Aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.65a

  • 1 Aan artikel 4.54a, derde lid, van het besluit wordt, voor zover het betreft het schoonbranden van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een elektrische oven, in ieder geval voldaan indien de uit de oven afgezogen dampen via condensatie of absorptie worden behandeld en teruggeleid naar de oven zonder dat een emissie naar de lucht optreedt.

  • 2 Aan artikel 4.54a, derde lid, van het besluit wordt, voor zover het betreft het schoonbranden van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een gasgestookte oven met een capaciteit kleiner dan 5 ton te reinigen product, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de rookgassen uit de oven worden geleid door een naverbrander, die geschikt is om aan artikel 4.54a, derde lid, te voldoen en zo is ingeregeld dat:

      • 1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850°C is;

      • 2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;

      • 3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is, en

      • 4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 milligram per normaal kubieke meter is;

    • b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de oven kunnen worden afgevoerd;

    • c. het temperatuurverloop van oven en naverbrander continu geregistreerd wordt, en

    • d. de oven en de naverbrander in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek gecontroleerd worden en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

  • 3 Aan artikel 4.54a, derde lid, van het besluit wordt, voor zover het betreft het schoonbranden van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een gasgestookte oven met een capaciteit groter dan of gelijk aan 5 ton te reinigen product, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de rookgassen uit de oven worden geleid door een naverbrander, die geschikt is om aan artikel 4.54a, derde lid, te voldoen en zo is ingeregeld dat:

      • 1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850°C is;

      • 2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;

      • 3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is, en

      • 4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 milligram per normaal kubieke meter is;

    • b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de oven kunnen worden afgevoerd;

    • c. het zuurstofpercentage in de rookgassen na de naverbrander ten minste 6% is;

    • d. via beveiligingen is geborgd dat het schoonbranden niet kan starten indien de naverbrander niet werkt, en dat de naverbrander niet kan worden uitgeschakeld indien de oven in bedrijf is;

    • e. de maximale belading van de oven is vastgesteld, en niet kan worden overschreden;

    • f. de nabrandtijd van de naverbrander vast staat ingesteld op de waarde die in een controlemeting bij de maximale belading is vastgesteld en voldoende is om bij maximale belading alle dampen te verbranden;

    • g. het temperatuurverloop van oven en naverbrander continu geregistreerd wordt;

    • h. het zuurstofgehalte en het koolmonoxidegehalte van de rookgassen continu worden gemeten en geregistreerd, en

    • i. de oven en de naverbrander in goede staat van onderhoud verkeren, ten minste een maal per twaalf maanden worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.66

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.55, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe;

    • b. bij het reinigen van metalen voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen; en

      • 2°. de volgende voorkeursvolgorde toe:

        • i. zoveel mogelijk droog reinigen;

        • ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

        • iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

        • iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.67

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het reinigen, lijmen en coaten van metalen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het coaten van metalen, het chemisch ontlakken en het reinigen van metalen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel 4.68

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een emailleer- en een keramieklaag op metalen, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een metaallaag op metalen door middel van vlamspuiten en thermisch spuiten, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, vindt het schooperen plaats in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging plaatsvindt.

  • 4 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden emissies als bedoeld in het tweede en derde lid die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het vierde lid.

  • 6 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen gassen en dampen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 7 Het zesde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 8 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vijfde lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het zesde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 9 In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het achtste lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 10 Indien vanwege de omvang van het te bewerken object, als bedoeld in artikel 4.57, tweede lid, van het besluit, het schooperen in de buitenlucht plaatsvindt worden emissies van stof die vrijkomen bij het schooperen van metalen in de buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het aanbrengen van doelmatige geheel gesloten omkappingen om het te behandelen werkstuk. Een omkapping bestaat uit doek, zeil of een ander stofdicht materiaal.

  • 11 Ten behoeve van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder vanwege het in de buitenlucht schooperen van metalen kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen, ter uitwerking van het tiende lid.

Artikel 4.69

Aan artikel 4.58 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie, die geschikt is om aan artikel 4.58 van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.70

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5.7. Beitsen of etsen van metalen

Artikel 4.71

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden gassen en dampen, vanwege het beitsen en etsen van metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.72

Aan artikel 4.60, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de totale oppervlakte van de aanwezige beits- en etsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder bedraagt dan 3 vierkante meter, de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 graden Celsius en er geen agitatie van de vloeistof in de baden plaatsvindt; of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.60, eerste lid, van het besluit te voldoen; en die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.73

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het beitsen en etsen van metalen plaats boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De activiteit bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een gesloten proces.

  • 3 Indien het beitsen of etsen van metalen plaatsvindt met behulp van een dompelbad dan is dat dompelbad opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 4 Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.8. Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.74

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van chroom- en cadmiumlagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden gassen en dampen, vanwege het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.75

Aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom- of cadmiumlagen op metalen worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

Artikel 4.76

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin metaallagen elektrolytisch en stroomloos worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.9. Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel 4.77

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van diffuse emissies worden dampen die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen, vanwege het aanbrengen van conversielagen op metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.78

Aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter, die geschikt is om artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit te voldoen; en

  • b. die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.79

Aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de temperatuur van de zwavelzuurbaden ten behoeve van het zwavelzuuranodiseren lager is dan 60 graden Celsius; of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het zwavelzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter, die geschikt is om aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit te voldoen, en die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.80

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin conversielagen worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.10. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.81

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen, vanwege het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.82

Aan artikel 4.68, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofvormige emissies die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • c. de afgezogen dampvormige emissies die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden gevoerd door een gaswasser die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid, onderdeel c, van het besluit te voldoen; en

  • d. die gaswasser in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.83

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad of een fluxbad waarin metaallagen thermisch worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.11. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met § 4.5.11 van het besluit

Artikel 4.84

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met § 4.5.11 van het besluit wordt ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die de inrichting drijft stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater én draagt ervoor zorg dat de gedragsregels worden nageleefd.

  • 3 In de gedragsvoorschriften wordt ten minste aangegeven:

    • a. wanneer en op welke wijze controle van installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt, waarvan de werking van invloed kan zijn op het lozen van metalen en hulpstoffen;

    • b. op welke wijze invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

    • c. op welke wijze de oversleep wordt beperkt;

    • d. op welke wijze mogelijk te nemen procesgeïntegreerde maatregelen op haalbaarheid worden onderzocht en genomen;

    • e. hoe wordt omgegaan met procesafvalwater en hoe dit doelmatig wordt verwerkt;

    • f. indien ethyleendiaminetetra-acetaat wordt gebruikt, waarom dit noodzakelijk is voor het proces en welke maatregelen genomen worden om de emissies ervan te beperken;

    • g. indien een chroomlaag elektrolytisch wordt aangebracht met behulp van een oplossing van chroom VI, welke maatregelen genomen worden om dit metaal terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad;

    • h. indien er wordt gewerkt met cyanide, welke maatregelen genomen worden om cyanide terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad;

    • i. indien perfluoroctaansulfonaten als hulpstof worden toegepast, welke maatregelen genomen worden om perfluoroctaansulfonaten terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad; en

    • j. indien cadmium wordt verwerkt, welke maatregelen worden genomen om cadmium terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad en op welke wijze het afvalwater dat cadmium kan bevatten, separaat van het overige afvalwater, wordt verwerkt.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften als bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking tot steen

§ 4.5a.1. Mechanische bewerkingen van steen

Artikel 4.84a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies:

    • a. vindt het stralen van steen plaats:

      • 1°. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of

      • 2°. met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie;

    • b. vindt het trommelen van steen plaats in een gesloten installatie;

    • c. wordt stofklasse S dat vrijkomt bij de mechanische bewerking van steen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen, tenzij gebruik wordt gemaakt van natte werkmethoden die voldoen aan artikel 4.84b, onderdeel a of c;

    • d. vinden reiniging en ontstoffing van apparatuur en werkruimten plaats door gebruik te maken van natte werkmethoden of stofzuigers.

  • 2 Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt het stralen van steen plaats in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van steen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.84b

Aan artikel 4.74b van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. mechanische bewerking van steen plaatsvindt met waterkoeling en de waterstraal of het watergordijn zodanig is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of

  • b. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van steen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen; of

  • c. bij mechanische ruimteafzuiging gebruik wordt gemaakt van een waterwand die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

§ 4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen

Artikel 4.84c

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

    • a. het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op steen door middel van vernevelen met een nevelspuit,

    • b. het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen gassen en dampen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen gassen en dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het tweede lid, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen gassen en dampen.

Artikel 4.84d

Aan artikel 4.74f van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74f van het besluit te voldoen; en

  • b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84e

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen het verwerken van lijmen, harsen, coatings en verdunningsmiddelen alsmede het aanbrengen van coatings op steen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5a.3. Chemisch behandelen van steen

Artikel 4.84f

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin steen chemisch wordt behandeld, opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het steen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5a.4. Het vervaardigen van betonmortel

Artikel 4.84g

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies en het bevorderen van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.74j, derde lid, van het besluit, worden bij het doseren en mengen ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel de emissies die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht.

Artikel 4.84h

Aan artikel 4.74j, tweede lid, van het besluit wordt bij het doseren en mengen ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel in ieder geval voldaan indien de via ontluchtingsopeningen ontwijkende lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

§ 4.5a.5. Het vormgeven van betonproducten

Artikel 4.84i

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.74o, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen:

    • a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissies van vluchtige organische stoffen;

    • b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.84j

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.74p van het besluit vindt:

  • a. het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen,

  • b. het uitwassen van beton,

plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

§ 4.5a.6. Het breken van steenachtig materiaal

Artikel 4.84k

Aan artikel 4.74r van het besluit wordt bij het breken van steenachtig materiaal in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien het te breken materiaal door besproeiing vochtig wordt gehouden en de dosering van het sproeiwater zodanig is afgestemd op de behoefte dat hierbij geen afvalwater vrijkomt.

Artikel 4.84l

Aan artikel 4.74s, eerste lid, van het besluit wordt bij het inpandig breken van steenachtig materiaal in ieder geval voldaan indien de via ontluchtingsopeningen ontwijkende lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84m

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies en het bevorderen van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.74s van het besluit, worden bij het inpandig breken van steenachtig materiaal de emissies overeenkomstig artikel 4.74s, tweede lid, van het besluit die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 4.74s, tweede lid, van het besluit.

Afdeling 4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten

§ 4.6.2. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.86

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen ten minste voldaan aan het tweede tot en met tiende lid.

  • 2 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van opslagtanks vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel dat op de hoogte is van:

    en dat direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en calamiteiten.

  • 3 Bij een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en bij het vulpunt van een bunkerstation indien dit vulpunt op de kant is gelegen, worden voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan de afleverinstallatie en het vulpunt door aanrijdingen te voorkomen.

  • 4 Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en een bunkerstation zijn zodanig gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende vaartuigen is gewaarborgd en een zo laag mogelijk aanvaringsrisico wordt bereikt.

  • 5 Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3, 9.6.1.4 en 9.6.1.5 van PGS 28, waarbij voor ‘voertuig’ wordt gelezen ‘vaartuig’.

  • 6 Op een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn de artikelen 21, 35b, e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Op verzoek van het bevoegd gezag stelt de houder van een inrichting waar vloeibare brandstof wordt afgeleverd aan vaartuigen aan de hand van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen producten en de aard van de inrichting een doelmatig noodplan op om:

    • a. lekkage zo spoedig mogelijk te stoppen en gelekte brandstof op te ruimen,

    • b. brand zo spoedig mogelijk onder controle te krijgen waarbij wordt aangegeven in welke gevallen zelf opgetreden wordt en in welke gevallen de brandweer wordt ingeschakeld,

    • c. betrokken personen intern te alarmeren en indien nodig op te roepen,

    • d. indien nodig de installatie stil te leggen of te ontruimen,

    • e. hulpdiensten, omwonenden en bevoegd gezag te informeren, en

    • f. zo nodig hulp te kunnen bieden aan degenen die zich op het bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden.

Artikel 4.86a

  • 1 Onverminderd artikel 4.86 voldoet een bunkerstation bij het afleveren van vloeibare brandstof aan vaartuigen ten minste aan de voorschriften 5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3, 9.6.1.4 en 9.6.1.5 van PGS 28, waarbij voor ‘voertuig’ wordt gelezen ‘vaartuig’ en aan de artikelen 21, 35b, e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien de technische staat van het bunkerstation onvoldoende is bij maatwerkvoorschrift eisen stellen die leiden tot een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling.

Artikel 4.87

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt een op de wal geplaatste vaste installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

Artikel 4.87a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gemorste brandstof wordt direct opgenomen met daarvoor geschikte absorptiemiddelen.

  • 3 Het vulpistool of het uiteinde van de vulleiding van een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen op een bunkerstation wordt weggehangen boven een lekbak.

  • 4 Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt niet gebruikt voor het vullen van jerrycans en andere vaten met vloeibare brandstoffen.

  • 5 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vanuit een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie vindt plaats met een vulleiding met overvulbeveiliging en automatisch uitschakelinrichting die het bunkeren bij een tankvulstand van 97% onderbreken of een vulpistool dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

Artikel 4.87b

Indien blijkt dat bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van de beladingstanks van een bunkerstation de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de situering van de emissiepunten waar dampen van brandstof vrijkomen, of de toepassing van dampretourvoorzieningen of andere systemen om de dampen gericht af te zuigen.

§ 4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, vaartuigen of spoorwegvoertuigen

Artikel 4.88

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, ten minste voldaan aan de artikelen 4.91 tot en met 4.93.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, voldaan aan de artikelen 4.91 en 4.94.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte olie voldaan aan artikel 4.89.

Artikel 4.89

  • 1 De tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.

  • 2 Indien lichte olie wordt aangeleverd is het terugvoeren van de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen met de in het eerste lid bedoelde voorziening verplicht.

  • 3 De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen is uitgesloten.

  • 4 Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid is niet van toepassing op een inrichting met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar.

Artikel 4.91

Een vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6 en 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28.

Artikel 4.92

  • 1 In afwijking van artikel 4.91 voldoet een vaste afleverinstallatie bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Het vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het vulpistool. De afleverslang is voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen.

  • 3 Als een deel van de afleverinstallatie, leidingen of de afleverslang zich onder het hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden is een antihevel beveiliging aangebracht tussen de tank en de flexibele afleverslang.

  • 4 Bij het toepassen van een handpomp is de afleverslang na gebruik leeg. Eventueel aanwezige brandstofresten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van een elektrische pomp is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

  • 5 Een afleverinstallatie is voorzien van een vulkraan, die indien deze buiten gebruik is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden.

  • 6 Een afleverinstallatie met een elektrische pomp is voorzien van een aan- en uitschakelaar.

Artikel 4.92a

  • 1 Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, aan het tweede en derde lid.

  • 2 Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie aan de voorschriften 5.8 en 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28.

  • 3 Een mobiele afleverinstallatie is opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

Artikel 4.92b

  • 1 Onverminderd de artikelen 4.91, 4.92 en 4.92a voldoet een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, die is toegestaan op grond van artikel 6.34, van het besluit, aan het tweede en derde lid.

  • 2 Nabij de afleverinstallatie is ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof.

  • 3 De afleverinstallatie wordt voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.

Artikel 4.93

Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, aan de hoofdstukken 7 tot en met 14 van PGS 25, met uitzondering van de paragrafen 7.1.8, 7.3.8 tot en met 7.3.13, 7.7.1, 7.9, 8.6, 8.7, 8.8, 9.2, 10.8 en 13.4.

Artikel 4.94

  • 1 Het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan 3 meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan 4 meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld, strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste 1 meter vanaf het hart van de afleverzuil.

  • 3 In afwijking van het eerste lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 In afwijking van het tweede lid is een mobiele afleverinstallatie opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

Artikel 4.94a

  • 1 In afwijking van artikel 4.94, eerste tot en met vierde lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

    • a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in een rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

    • b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat voor het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich meebrengt.

  • 2 Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

§ 4.6.4. Onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.95

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en het proefdraaien van verbrandingsmotoren bij het werken met gevaarlijke stoffen ten minste aan het tweede en derde lid voldaan.

  • 2 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motor die brandstof bevatten. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.

  • 3 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht alvorens de zekerheid is verkregen dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties, mits:

    • a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de opslagtank zelf; en

    • b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort gevaarlijke stof die in de opslagtank is opgeslagen en de eigenschappen ervan.

Artikel 4.96

  • 1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden ten minste afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin vanwege onderhoud of reparatie van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten, verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.97

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte en het deconserveren en het voorzien van een antiroestbehandeling van motoren, motorvoertuigen spoorvoertuigen, andere gemotoriseerde apparaten of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, ten minste plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.6.5. Onderhouden, repareren of afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel 4.98

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging draagt degene die de inrichting drijft er bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen ten minste zorg voor dat:

    • a. binnen de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging door de houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de naleving daarvan. De gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten aanzien van het uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen;

    • b. machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak wordt opgevangen.

  • 2 De gedragsvoorschriften als bedoeld in eerste lid onderdeel a, zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Artikel 4.99

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen, het repareren, onderhouden en behandelen van de oppervlakte van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien deze werkzaamheden worden verricht binnen het vaartuig.

  • 3 Het op de wal met water onder hoge druk reinigen van de romp onder de waterlijn van een pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 4 Het reinigen, als bedoeld in het derde lid, vindt op zodanige wijze plaats dat geen afvalwater buiten de vloeistofdichte vloer of verharding terecht komt. Windwerende voorzieningen worden toegepast indien dat nodig is om verwaaien van afvalwater of afvalstoffen te voorkomen.

Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking tot grafische processen

§ 4.7.1. Zeefdrukken

Artikel 4.100

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden afgezogen dampen en gassen van het zeefdrukken die op de buitenlucht worden geëmitteerd, ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing, afgevoerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de situering van de afvoerpijp;

    • b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

Artikel 4.101

Aan de procesmatige scheiding als bedoeld in artikel 4.91, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en één van de volgende technieken wordt toegepast:

  • a. een automatische drukvormwasinstallatie;

  • b. een drukvormspoelmeubel.

Artikel 4.102

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het zeefdrukken en het verwijderen van inkt van zeefdrukramen door middel van reinigen of andere methoden plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7.1a. Vellenoffset druktechniek

Artikel 4.102a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het gebruik van anti-smetpoeder bij vellenoffsetdrukpersen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.102b

Aan artikel 4.94 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. het gebruik van anti-smetpoeder minder bedraagt dan 500 kg per jaar; of

  • b. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.94 van het besluit te voldoen, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.102c

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de situering van de afvoerpijp;

    • b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

Artikel 4.102d

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het toepassen van vluchtige organische stoffen in het vochtwater een zo laag als redelijkerwijs mogelijk gehalte aan vluchtige organische stoffen toe;

    • b. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe, ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen bij het offsetdrukken en het reinigen van de hierbij gebruikte apparatuur.

  • 2 Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit stelt degene die de inrichting drijft een plan op ter reductie van het gebruik van isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen die aan het vochtwater worden toegevoegd. Dit plan:

    • a. bevat een beschrijving van de getroffen of te treffen maatregelen ter reductie van het gehalte aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen in het vochtwater;

    • b. gaat in op de mogelijkheid tot aanschaf van nieuwe persen, die het gehalte aan vluchtige organische stoffen in het vochtwater zo laag mogelijk maken;

    • c. wordt tweejaarlijks geactualiseerd;

    • d. is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

  • 3 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.102e

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het offsetdrukken het verwerken van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegmiddelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7.1b. Rotatieoffset druktechniek

Artikel 4.102ea

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.94de van het besluit, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het heatsetdrogen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.94de van het besluit, worden de afgezogen gassen en dampen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen of gassen, met betrekking tot geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen inzake:

    • a. de situering van de afvoerpijp;

    • b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies, of

    • c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften opstellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie, of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.102eb

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.94de van het besluit, vindt bij het bedrukken met rotatieoffset druktechniek het verwerken van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7.1c. Flexodruk of verpakkingsdiepdruk

Artikel 4.102ec

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

    • a. het mengen van oplosmiddelhoudende inkt en lak;

    • b. drukpersen, lakkeer- en lamineermachines;

    • c. het destilleren van oplosmiddelresten, of

    • d. het spoelen van verpakkingen van oplosmiddelhoudende inkt, lak of lijm

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit, worden de afgezogen gassen en dampen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende spreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, met inachtneming van de NeR in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies, of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften opstellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.102ed

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit vindt bij het toepassen van verpakkingsdiepdruktechniek:

    • a. het bedrukken, lakken of lamineren;

    • b. het mengen van watergedragen inkt of lak, of

    • c. het spoelen van verpakkingen van watergedragen inkt, lak of lijm,

    plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit vindt bij het toepassen van flexodruktechniek:

    • a. het mengen van oplosmiddelhoudende inkt en lak;

    • b. het destilleren van oplosmiddelresten, of

    • c. het spoelen van verpakkingen van oplosmiddelhoudende inkt, lak of lijm,

    plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening.

Artikel 4.102ef

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit, vindt bij de toepassing van verpakkingsdiepdruktechniek de destillatie van oplosmiddelen plaats in een brandcompartiment. In dit brandcompartiment vindt geen opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen of brandbare goederen plaats, uitgezonderd opslag of handelingen die gericht is of zijn op destillatie.

Afdeling 4.7a. Activiteiten met betrekking tot papier, karton of textiel

§ 4.7a.1. Bewerken, lijmen, coaten of lamineren van papier of karton

Artikel 4.102f

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

    • a. het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton met producten welke vluchtige organische stoffen bevatten;

    • b. het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.102g

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.94e, eerste lid, van het besluit past degene die de inrichting drijft bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton:

    • a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

    • b. oplosmiddelarme producten toe.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.102h

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton het verwerken van lijmen en coatings plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 4.102i

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden afgezogen emissies, die vrijkomen bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.102j

Aan artikel 4.94g, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen bij het versnipperen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.102k

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7a.2. Reinigen en wassen van textiel

Artikel 4.103

De selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting als bedoeld in de artikelen 4.99, negende lid, en 4.100, negende lid, van het besluit is opgenomen in tabel 4.103.

Tabel 4.103

Monsternameprotocol buitenmeting

C-31

Selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting

Bedrijfscode :

Locatie :

Beoordelaar :

imissiepunt

Mate

Afstand kritisch object tot imissiepunt

   

1

2

3

4

1

...

...

...

...

...

2

...

...

...

...

...

3

...

...

...

...

...

4

...

...

...

...

...

5

...

...

...

...

...

Selectie

JA/NEE

JA/NEE

JA/NEE

JA/NEE

Omschrijving gevoelige objecten:

1 =

2 =

3 =

4 =

Opmerkingen:

– de mate van imissie wordt ingeschat op basis van ervaring en deskundigheid van de beoordelaar

– de afstanden tot gevoelige objecten als bedoeld in artikel 4.96, vijfde lid van het besluit worden geschat en ingedeeld in de volgende groepen O O O = > 25 m M O O = 15-25 m M M O = 5-15 m M M M = < 5 m

– op de geselecteerde plaatsen worden metingen met behulp van PEM uitgevoerd

Artikel 4.104

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is bij het reinigen en wassen van textiel een textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met PER opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding, die niet voor PER indringbaar is, of een lekbak.

  • 2 Een textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met oplosmiddelen, niet zijnde PER is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

§ 4.7a.3. Mechanische bewerking of verwerking van textiel

Artikel 4.104a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.104b

Aan artikel 4.103a van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.103a van het besluit te voldoen; en

  • b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.104ba

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van textiel en producten van textiel waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7a.4. Lassen van textiel

Artikel 4.104c

  • 1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin textiel wordt gelast, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het eerste lid.

§ 4.7a.5. Lijmen of coaten van textiel

Artikel 4.104d

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het coaten en lijmen van textiel door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.104e

Aan artikel 4.103d van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van textiel door middel van vernevelen met een nevelspuit worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.103d van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.104f

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.103e, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het lijmen en coaten van textiel:

    • a. maatregelen toe ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

    • b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.104g

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het lijmen en coaten van textiel het verwerken van lakken, verdunners en lijmen en het reinigen van spuitapparatuur plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Afdeling 4.8. Overige activiteiten

§ 4.8.1. Inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen

Artikel 4.104h

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen het afvalwater van de vrachtwagen naar het afvoerpunt afgevoerd via een vloeistofdichte vloer of verharding, waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen afvalwater buiten de vloer of voorziening terecht kan komen.

Artikel 4.104i

Een zuiveringsvoorziening als bedoeld in artikel 4.104c, tweede lid, van het besluit:

  • a. verwijdert ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater;

  • b. is goed toegankelijk, en

  • c. wordt onderhouden zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is.

Artikel 4.104j

  • 1 Indien een biologische zuiveringsvoorziening wordt toegepast, bestaat die uit:

    • a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en

    • b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.

  • 2 De biologische zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.

  • 3 Voordat het afvalwater door middel van een biologische zuiveringsvoorziening wordt geloosd, worden de spuittank en spuitbomen voorgespoeld op een perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

§ 4.8.5. In werking hebben van een acculader

Artikel 4.109

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat, plaats boven een bodembeschermende voorziening

  • 2 Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

§ 4.8.8. In werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld

Artikel 4.112

  • 1 Ten behoeve van het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofdioxiden, wordt bij het inwerking hebben van een crematieoven voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Een crematieoven is voorzien van een naverbrandingsruimte voorzien van een naverbrander, waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.

  • 3 Bij het in werking hebben van een crematieoven wordt de vorming van stikstofoxiden beperkt door het toepassen van een low-NOX brander in de hoofdkamer van de oven en de naverbrander in de naverbrandingsruimte.

  • 4 In de naverbrandingsruimte, bedoeld in het tweede lid, vindt een zodanige menging van de rookgassen plaats dat deze zo volledig mogelijk worden verbrand.

  • 5 Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius.

  • 6 De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door middel van een brander boven de 800 graden Celsius gehouden. Hiertoe is de brander van een automatische regeling voorzien.

  • 7 Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bedraagt ten minste 6%. Kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan met dien verstande dat deze onderschrijdingen nooit langer dan één minuut duren en dat het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.

  • 8 De temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte worden continu gemeten en geregistreerd.

  • 9 Uiterlijk zes maanden na in gebruikname van de installatie en daarna jaarlijks wordt de goede werking van de installatie gecontroleerd door een deskundige. Hierbij wordt ten minste de werking van de automatische regelingen en de continue meetapparatuur gecontroleerd.

Artikel 4.113

  • 1 Aan artikel 4.119 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij crematieprocessen worden gevoerd door een adsorptiemedium en filtrerende afscheider, welke combinatie geschikt is om aan artikel 4.119 van het besluit te voldoen; en

    • b. het adsorptiemedium en filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

  • 2 Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider, bedoeld in het eerste lid, is rekening gehouden met het voorkomen van dioxine- en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de eventueel in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.

  • 3 Het afgevangen stof uit de filtrerende afscheider mag niet als crematie-as worden behandeld, maar wordt afgegeven aan een daartoe erkende inzamelaar.

  • 4 Bij de berekening van een emissieconcentratie wordt deze betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.

Artikel 4.114

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het verstrooien van crematie-as op een strooiveld voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Verstrooiing van crematie-as geschiedt gelijkmatig en zodanig dat de as niet door verwaaiing buiten het terrein van de inrichting of het strooiveld terechtkomt of terecht kan komen.

  • 3 Indien er meer dan 90 maar minder dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:

    • a. het onderzoek naar de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • b. onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per 25 jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • c. de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per 25 jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.

  • 4 Indien er meer dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:

    • a. het onderzoek naar de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • b. onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • c. de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per vijf jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.

  • 5 Indien er meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

  • 6 De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het derde en het vierde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 7 De bepaling van de onderzoeksstrategie bij de bepaling van de bodemkwaliteit, bedoeld in het derde en het vierde lid, gebeurt conform NEN 5740.

  • 8 Indien uit rapporten als bedoeld in het derde en het vierde lid blijkt dat de belasting van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van de bodem wordt overeenkomstig artikel 2.11, vijfde lid, van het besluit, de bodemkwaliteit hersteld.

  • 9 Bij het gebruik van wisselvelden kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in afwijking van het derde lid, onderdelen b en c, en het vierde lid, onderdelen b en c, een afwijkende onderzoeksfrequentie voorschrijven voor het bepalen van de bodemkwaliteit en het bepalen van de immissie van fosfaat.

Artikel 4.115

  • 1 Binnen de inrichting is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:

    • a. de onderhouds- en controleresultaten, bedoeld in artikel 4.112, negende lid, en de meetwaarden, bedoeld in artikel 4.112, achtste lid;

    • b. de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing alsmede de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen;

    • c. de gebruiksintensiteit van de strooivelden, bedoeld in artikel 4.114, derde, vierde en vijfde lid;

    • d. de rapporten, bedoeld in artikel 4.114, derde en vierde lid.

  • 2 Het logboek is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

§ 4.8.9. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte

Artikel 4.116

  • 1 Ten behoeve van de bescherming van het milieu wordt bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu van het lozen van afvalwater en draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

  • 3 De gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, geven ten minste uitwerking aan:

    • a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een inzamelsysteem voor bepaalde categorieën van stoffen en preparaten die niet mogen worden geloosd vanuit het oogpunt van doelmatig kunnen inzamelen en verwerken elders;

    • b. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan voorlichting van het personeel over het inzamelsysteem, bedoeld onder a;

    • c. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

    • d. de inhoud van een registratiesysteem met betrekking tot de aanwezige stoffen.

  • 4 Het bevoegde gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.117

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies:

    • a. past degene die de inrichting drijft maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van stoffen naar de lucht;

    • b. worden stof, rook en dampen die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.118

Aan artikel 4.125, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.125, eerste lid van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider of elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.119

  • 1 Aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien het verbruik aan stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2, gA3, gO1, gO2 en gO3 in kilogram per jaar lager is dan de in artikel 2.6 van het besluit voor de betreffende stofklasse genoemde vrijstellingsgrens en de som van de stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 niet meer bedraagt dan 250 kilogram per jaar.

  • 2 Tevens wordt in ieder geval aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit voldaan indien:

    • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 worden gevoerd door een gaswasser, aërosolfilter of mistfilter die geschikt is om aan de emissieconcentratie-eisen genoemd in artikel 4.125, tweede lid, van het besluit te voldoen, en

    • b. de gaswasser, aërosolfilter of mistfilter, bedoeld onder a, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt, en

    • c. de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 worden gevoerd door een adsorptiefilter die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

Artikel 4.120

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of praktijkruimte ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens en draagt ervoor zorg dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

  • 3 De gedragsvoorschriften, bedoeld in het tweede lid, zijn te allen tijde voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

  • 4 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van:

    • a. de ruimten waar gericht gewerkt wordt met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 of een biologisch agens dat behoort tot een soort die is opgenomen in bijlage 3;

    • b. de invulling van gedragsvoorschriften en voorzieningen als bedoeld in het tweede lid.

  • 5 Voor de groepsindeling, bedoeld in het vierde lid, onder a, wordt aangesloten bij de indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk.

Artikel 4.121

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden activiteiten in een laboratorium waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Hoofdstuk 5. Industriële emissies

Afdeling 5.1. Grote stookinstallaties

§ 5.1.1. Monitoring van emissies

Artikel 5.2

  • 1 Metingen ter bepaling van de emissies zijn representatief.

  • 2 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd, dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.

Artikel 5.3

  • 1 De emissieconcentratie van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en totaal stof van een grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.

  • 2 De emissieconcentratie van koolmonoxide van een met gasvormige brandstoffen gestookte grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.

  • 3 De emissieconcentratie van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en totaal stof van een grote stookinstallatie en de emissieconcentratie van koolmonoxide van een met gas gestookte grote stookinstallaties, wordt periodiek tenminste om de zes maanden gemeten, tenzij op grond van het eerste of tweede lid continue meting is voorgeschreven.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt de emissieconcentratie van totaal stof periodiek tenminste om de zes maanden gemeten, indien een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt.

  • 5 In afwijking van het eerste en derde lid is meting van zwaveldioxide (SO2) niet verplicht en wordt de emissieconcentratie bepaald op grond van de gehalten in de ingezette brandstoffen, indien:

    • a. een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt;

    • b. een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is;

    • c. een grote stookinstallatie met biomassa wordt gestookt en de drijver van de inrichting kan aantonen dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.

  • 6 Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de totale emissie van kwik periodiek ten minste één maal per jaar gemeten.

Artikel 5.4

  • 1 Tot de continue metingen, bedoeld in artikel 5.3, behoort tevens de meting van:

    • a. het zuurstofgehalte;

    • b. de temperatuur;

    • c. de druk;

    • d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het als monster gebruikte afgas wordt gedroogd alvorens de emissies in de lucht worden geanalyseerd.

  • 2 De resultaten van de overeenkomstig deze afdeling verrichte metingen worden herleid tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, van het besluit, overeenkomstig de volgende formule:

    Es = (21-Os)/(21-Om) x Em, waarbij wordt verstaan onder:

    Es = de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Em = de gemeten emissieconcentratie

    Os = het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Om = het gemeten zuurstofgehalte

§ 5.1.2. Meettechnieken

Artikel 5.5

  • 1 De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die in deze afdeling zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

    Tabel 5.5

    Normbladen voor continue meting van emissies naar lucht

    Totaal stof

    NEN-EN 13284-2

    Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht

    Zwaveldioxide (SO2)

    NEN-EN 14791

    Stikstofoxiden (NOx)

    NEN-EN 14792

    Koolmonoxide

    NEN-EN 15058

    Totaal stof

    NEN-EN 13284-1

    Kwik

    NEN-EN 13211

    Zuurstof

    NEN-EN 14789

    Waterdamp

    NEN-EN 14790

    Debiet

    ISO 10780

    Algemene normbladen voor kwaliteitsborging

    Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen

    NEN-EN 14181

    Bekwaamheid laboratoria

    NEN-EN-ISO/IEC 17025

    Monsternamestrategie, meetdoel, -plan en -rapportage

    NEN-EN 15259

    Richtlijnen voor Predictive Emission Monitoring Systems (PEMS)

    NTA 7379

Artikel 5.6

  • 1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden, bedoeld in artikel 5.5, gecontroleerd.

  • 2 De drijver van de inrichting informeert het bevoegd gezag over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde controle.

  • 3 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde:

    • a. koolmonoxide: 10% van de emissiegrenswaarde;

    • b. zwaveldioxide (SO2): 20% van de emissiegrenswaarde;

    • c. stikstofoxiden (NOx): 20% van de emissiegrenswaarde;

    • d. totaal stof: 30% van de emissiegrenswaarde.

  • 4 De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden bij continue metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het in het derde lid vermelde 95%-betrouwbaarheidsinterval.

  • 5 Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 5.7

  • 1 Het uitvoeren van periodieke metingen als bedoeld in artikel 5.3 en parallelmetingen als bedoeld in 5.6 geschiedt door een rechtspersoon die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.

  • 2 Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken van tevoren op de hoogte gesteld van de datum en het tijdstip waarop een periodieke meting of een parallelmeting zal worden uitgevoerd.

  • 3 Indien een afzonderlijke meting of parallelmeting geen doorgang vindt, wordt het bevoegd gezag uiterlijk op de datum voor de meting, bedoeld in het tweede lid, hiervan op de hoogte gesteld.

  • 4 Een periodieke meting bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.

  • 5 De duur van een deelmeting bedraagt een half uur. Wanneer het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd uit te voeren, mag de deelmeting ten hoogste twee uur bedragen.

  • 6 De duur van een parallelmeting die wordt uitgevoerd ten behoeve van de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen, bedraagt ten minste een half uur.

  • 7 Bij periodieke metingen kan een door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid aangetoonde 95%-betrouwbaarheidsinterval op dezelfde wijze als artikel 5.6, derde en vierde lid, worden verdisconteerd.

§ 5.1.3. Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

Artikel 5.8

  • 1 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarde wordt, voor zover continu wordt gemeten, in ieder geval voldaan indien in een kalenderjaar:

    • a. geen gevalideerd maandgemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijdt;

    • b. geen gevalideerd daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijdt;

    • c. 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een jaar niet hoger is dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarde.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden niet meegerekend: meetuitkomsten, verkregen tijdens periodes waarin een stookinstallatie op grond van artikel 5.10 of 5.11 van het besluit in werking mag zijn, meetuitkomsten verkregen tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt en meetuitkomsten verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen.

  • 3 De periodes van opstarten en stilleggen worden bepaald in overeenstemming met uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (2012/249/EU) (PbEU L 123).

  • 4 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarde wordt, voor zover periodiek wordt gemeten, in ieder geval voldaan indien geen enkele gevalideerde meetuitkomst de emissiegrenswaarde overschrijdt.

Afdeling 5.2. Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties

§ 5.2.0. Algemeen

Artikel 5.9

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 5.29, tweede lid, onder a, van het besluit, wordt voldaan aan artikel 5.26.

  • 6 Onder nominale capaciteit van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt voor de toepassing van deze afdeling verstaan: gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de drijver van de inrichting, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand.

§ 5.2.1. Monitoring van emissies

Artikel 5.10

  • 1 Metingen ter bepaling van de emissies zijn representatief.

  • 2 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.

Artikel 5.11

  • 1 De emissies in de lucht van de volgende stoffen worden continu gemeten:

    • a. zwaveldioxide (SO2), totaal organische koolstof, zoutzuur, koolmonoxide, totaal stof en stikstofoxiden (NOx);

    • b. waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de in de artikelen 5.19, 5.20 en 5.22 van het besluit voor zoutzuur opgenomen emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 2 In het geval voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die voldoen aan het eerste lid, onder b, wordt periodiek ten minste tweemaal per jaar gemeten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt het gehalte zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide (SO2) periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, of worden er geen metingen verricht, indien de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie kan aantonen dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt de emissie van stikstofoxide (NOx) van een afvalverbrandingsinstallatie periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, indien:

    • a. de afvalverbrandingsinstallatie een nominale capaciteit heeft van minder dan 6 ton per uur;

    • b. vergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag om een vergunning is ingediend voor 28 december 2002 en de afvalverbrandingsinstallatie uiterlijk op 28 december 2004 in gebruik is genomen;

    • c. degene die de afvalverbrandingsinstallatie drijft, aan de hand van informatie over de kwaliteit van het betreffende afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de monitoring van de emissies aantoont dat emissies van stikstofoxiden in geen geval de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.19 van het besluit, kunnen overschrijden.

Artikel 5.12

  • 1 De emissie in de lucht van de volgende stoffen wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:

    • a. antimoon;

    • b. arseen;

    • c. cadmium;

    • d. chroom;

    • e. dioxinen en furanen

    • f. kobalt;

    • g. koper;

    • h. kwik;

    • i. lood;

    • j. mangaan;

    • k. nikkel;

    • l. thallium;

    • m. vanadium.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt gedurende de eerste twaalf maanden dat een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, de emissie van de stoffen, genoemd in het eerste lid, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt het gehalte antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel, thallium en vanadium periodiek eenmaal in de twee jaar gemeten en wordt het gehalte dioxinen en furanen eenmaal per jaar gemeten indien de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie:

    • a. aantoont dat de emissies in de lucht onder alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden,

    • b. aantoont dat het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is, en

    • c. aan de hand van informatie over de kwaliteit van het betreffende afval en over monitoring van de emissies aantoont dat de emissies in de lucht van de in het eerste lid genoemde stoffen onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de toepasselijke emissiegrenswaarden.

Artikel 5.13

  • 1 Tot de continue metingen, bedoeld in artikel 5.11, behoort tevens de meting van:

    • a. het zuurstofgehalte;

    • b. de temperatuur van de verbrandingskamer;

    • c. de druk;

    • d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het als monster gebruikte afgas wordt gedroogd alvorens de emissies in de lucht worden geanalyseerd;

    • e. de temperatuur van het afgas.

  • 2 De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten of op een ander door de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie aangetoond representatief punt. De overige parameters worden gemeten nabij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.

Artikel 5.14

  • 1 De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden vastgesteld op het moment dat de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld.

  • 2 De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden tevens vastgesteld op het moment dat de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden in werking is gesteld.

Artikel 5.15

  • 1 De emissiegrenswaarden voor water zijn van toepassing op het punt waar het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater door de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2 Wanneer het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater buiten de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de zuivering van dit type afvalwater is bestemd, mag bij het bepalen van de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, rekening worden gehouden met het effect van die zuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat het niet leidt tot nadeligere gevolgen voor het milieu.

  • 3 Als het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater tezamen met afvalwater afkomstig van een andere bron wordt gezuiverd, bepaalt degene die de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie drijft aan de hand van passende massabalansberekeningen, met gebruikmaking van de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 5.11, 5.12 en 5.13, het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater.

Artikel 5.16

  • 1 De volgende metingen worden op het punt, genoemd in artikel 5.15, eerste lid, uitgevoerd:

    • a. continue metingen van de zuurgraad (pH), de temperatuur en het debiet;

    • b. dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen of metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur;

    • c. maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel en zink;

    • d. driemaandelijkse metingen van dioxinen en furanen gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden, gevolgd door zesmaandelijkse metingen.

  • 2 In een geval als bedoeld in artikel 5.15, derde lid, verricht degene die de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie drijft de metingen, bedoeld in het eerste lid:

    • a. op de afvalwaterstroom van de afgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;

    • b. op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;

    • c. op het punt waar het afvalwater na de zuivering wordt geloosd.

Artikel 5.17

  • 1 De resultaten van de overeenkomstig deze afdeling verrichte metingen worden herleid tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, bedoeld in de artikelen 5.19, 5.20 en 5.22 van het besluit, overeenkomstig de volgende formule:

    Es = (21-Os)/(21-Om) x Em, waarbij wordt verstaan onder:

    Es = de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Em = de gemeten emissieconcentratie

    Os = het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Om = het gemeten zuurstofgehalte

  • 2 In afwijking van het eerste lid mogen indien afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of meeverbrand, meetresultaten worden herleid tot een zuurstofgehalte waarvan de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie aantoont dat dit de bijzondere omstandigheden van het geval weergeeft.

  • 3 Indien de emissies in de lucht van stoffen, waarvoor bij paragraaf 5.2 van het besluit emissiegrenswaarden zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, geschiedt herleiding naar de in het eerste lid bedoelde zuurstofgehaltes alleen indien het in de desbetreffende periode voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante genormaliseerde zuurstofgehalte.

§ 5.2.2. Meettechnieken

Artikel 5.18

De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

Tabel 5.18

Normbladen voor continue van meting emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-2

Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-1

Totaal organische koolstof

NEN-EN 12619

Zoutzuur

NEN-EN 1911

Waterstoffluoride

NEN-ISO 15713

Zwaveldioxide (SO2)

NEN-EN 14791

Stikstofoxiden (NOx)

NEN-EN 14792

Koolmonoxide

NEN-EN 15058

Kwik

NEN-EN 13211

Som van cadmium en thallium / Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium

NEN-EN 14385

Som van dioxinen en furanen

NEN-EN 1948-1

NEN-EN 1948-2

NEN-EN 1948-3

Zuurstof

NEN-EN 14789

Waterdamp

NEN-EN 14790

Debiet

ISO 10780

Normbladen voor de bemonstering en analyse van afvalwater

Bemonstering

NEN 6600

Ontsluiting

NEN-EN-ISO 15587

Onopgeloste bestanddelen

NEN-EN 872

Kwik

NEN-EN 1483

Cadmium, Thallium, Lood, Chroom, Koper, Nikkel, Zink Antimoon, Kobalt, Mangaan, Vanadium, Tin

NEN-EN-ISO 17294-2

Arseen

NEN-EN-ISO 17294-2

NEN-EN-ISO 11969

Zuurgraad (pH)

NEN-ISO 10523

Dioxinen en furanen

De analyse van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd door middel van dubbelkoloms gaschromatografie (GC) gekoppeld aan massaspectrometrie (MS). Zowel de waterfase als de zwevende stof worden op dioxinen en furanen geanalyseerd. Voor het bepalen van de recovery van de analysetechniek wordt gebruik gemaakt van gelabelde interne standaards.

Normblad Totale hoeveelheid organische koolstof in slakken en bodemas

Totale hoeveelheid organische koolstof

BRL 2307

Algemene normbladen voor kwaliteitsborging

Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen

NEN-EN 14181

Bekwaamheid laboratoria

NEN-EN-ISO/IEC 17025

Monsternamestrategie, meetdoel, meetplan en meetrapportage

NEN-EN 15259

Artikel 5.19

  • 1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden, bedoeld in artikel 5.18, gecontroleerd.

  • 2 De drijver van de inrichting informeert het bevoegd gezag over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde controle.

  • 3 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde voor de dagelijkse emissies:

    • a. koolmonoxide: 10% van de emissiegrenswaarde of 5 mg/Nm3;

    • b. zwaveldioxide (SO2): 20% van de emissiegrenswaarde of 10 mg/Nm3;

    • c. stikstofoxiden (NOx): 20% van de emissiegrenswaarde of 14 mg/Nm3;

    • d. totaal stof: 30% van de emissiegrenswaarde of 1,5 mg/Nm3;

    • e. totaal organisch koolstof: 30% van de emissiegrenswaarde of 3 mg/Nm3;

    • f. zoutzuur: 40% van de emissiegrenswaarde of 4 mg/Nm3;

    • g. waterstoffluoride: 40% van de emissiegrenswaarde of 0,4 mg/Nm3.

  • 4 De gevalideerde halfuur- en daggemiddelden worden bij continue metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten halfuurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het in het derde lid vermelde 95%-betrouwbaarheidsinterval.

  • 5 Bij de bepaling van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de in tabel 5.19 genoemde dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de in die tabel genoemde toxische equivalentiefactoren (teq) vermenigvuldigd.

    Tabel 5.19

    Stof

    Teq

    2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine (tcdd)

    1

    1,2,3,7,8 -pentachloordibenzodioxine (pecdd)

    0,5

    1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

    0,1

    1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

    0,1

    1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

    0,1

    1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzodioxine (hpcdd)

    0,01

    octachloordibenzodioxine (ocdd)

    0,001

    2,3,7,8 -tetrachloordibenzofuraan (tcdf)

    0,1

    2,3,4,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf)

    0,5

    1,2,3,7,8 – pentachloordibenzofuraan (pecdf)

    0,05

    1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    2,3,4,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)

    0,01

    1,2,3,4,7,8,9 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)

    0,01

    octachloordibenzofuraan (ocdf)

    0,001

Artikel 5.20

  • 1 Het uitvoeren van periodieke metingen als bedoeld in de artikelen 5.11, eerste lid, 5.13 en 5.16, eerste lid, onder a, en parallelmetingen als bedoeld in de artikelen 5.11, tweede tot en met vierde lid, 5.12 en 5.16, eerste lid, onder b, c en d, geschiedt door een rechtspersoon die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.

  • 2 Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken van tevoren op de hoogte gesteld van de datum en het tijdstip waarop een periodieke meting of een parallelmeting zal worden uitgevoerd.

  • 3 Indien een afzonderlijke meting of parallelmeting geen doorgang vindt, wordt het bevoegd gezag uiterlijk op de datum waarop de meting zou plaatsvinden, bedoeld in het tweede lid, hiervan op de hoogte gesteld.

  • 4 Een periodieke meting van zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide (SO2) of stikstofoxiden (NOx) bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.

  • 5 De duur van een deelmeting bedraagt een half uur. Wanneer het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd uit te voeren, mag de deelmeting ten hoogste twee uur bedragen.

  • 6 Periodieke metingen van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium bestaan uit één deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste een half uur en ten hoogste 8 uur hoger.

  • 7 Een periodieke meting van dioxinen en furanen bestaat uit één deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur.

  • 8 De duur van een parallelmeting die wordt uitgevoerd ten behoeve van de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen, bedraagt ten minste een half uur.

  • 9 Bij periodieke metingen kan een door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid aangetoonde 95%-betrouwbaarheidsinterval op dezelfde wijze als artikel 5.19, derde en vierde lid, worden verdisconteerd.

§ 5.2.3. Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

Artikel 5.21

  • 1 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride en zwaveldioxide (SO2) wordt in ieder geval voldaan, indien:

    • a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde, en

    • b. 97% van de halfuurgemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

  • 2 Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor stikstofoxiden (NOx) wordt geacht te zijn voldaan, indien:

    • a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde,

    • b. geen van de maandgemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde, en

    • c. 97% van de halfuurgemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

  • 3 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, indien:

    • a. 97% van de daggemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt, en

    • b. 95% van alle 10-minutengemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

  • 4 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, indien geen van de daggemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde.

  • 5 Halfuurgemiddelden en tienminutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie benodigde tijd indien gedurende die tijd geen afvalstoffen worden verbrand.

  • 6 Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden wegens defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten. Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden wegens defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.

  • 7 Indien continue metingen niet zijn vereist, wordt aan de toepasselijke emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden, waterstoffluoride en zoutzuur in ieder geval voldaan, indien geen enkele gevalideerde meetuitkomst voor de betreffende stof de emissiegrenswaarde overschrijdt.

  • 8 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor kwik, de som van cadmium en thallium, de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium en dioxinen en furanen wordt in ieder geval voldaan, indien het gevalideerde resultaat van de periodieke metingen lager is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde.

Artikel 5.22

Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor emissies naar water wordt in ieder geval voldaan, indien:

  • a. bij metingen van de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen 95% en 100% van de meetwaarden de toepasselijke emissiegrenswaarden niet overschrijdt,

  • b. bij metingen van kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin niet meer dan eenmaal per jaar de toepasselijke emissiegrenswaarden worden overschreden, of, indien meer dan twintig steekproeven per jaar worden uitgevoerd, bij niet meer dan 5% van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van artikel 5.27 van het besluit worden overschreden, en

  • c. bij metingen van dioxinen en furanen de emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

§ 5.2.4. Exploitatievoorwaarden

Artikel 5.23

  • 1 Voor zover het betreft een afvalverbrandingsinstallatie wordt aan artikel 5.18, tweede lid, van het besluit in ieder geval voldaan, indien:

    • a. de afvalverbrandingsinstallatie op een zodanige wijze wordt geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, zo nodig na voorbehandeling van het afval met passende technieken,

    • b. de afvalverbrandingsinstallatie zodanig wordt uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850° C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, dan wel de temperatuur gedurende twee seconden tot ten minste 1100° C wordt opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld,

    • c. elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander, die automatisch wordt ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de op grond van onderdeel b vereiste temperatuur zakt,

    • d. de hulpbrander ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie wordt gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de op grond van de onderdelen b en c vereiste temperatuur gedurende deze in werking stelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden,

    • e. naar de hulpbrander geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart als omschreven in artikel 1.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, vloeibaar gas of aardgas het geval is, en

    • f. bij de exploitatie van de afvalverbrandingsinstallaties gebruik wordt gemaakt van een automatisch systeem dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de op grond van onderdeel b vereiste temperatuur is bereikt en wanneer de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.

  • 2 Voor zover het betreft een afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt aan artikel 5.18, tweede lid, van het besluit in ieder geval voldaan, indien:

    • a. de afvalmeeverbrandingsinstallatie zodanig wordt ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850° C, dan wel de temperatuur gedurende twee seconden tot ten minste 1100° C opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand, en

    • b. bij de exploitatie van de afvalmeeverbrandingsinstallatie gebruik wordt gemaakt van een automatisch systeem dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de op grond van onderdeel a vereiste temperatuur is bereikt en wanneer de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.

Artikel 5.24

Bij de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gebruik gemaakt van een automatisch systeem dat voorkomt dat afvalstoffen worden toegevoerd wanneer uit continue metingen blijkt dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur.

§ 5.2.5. Overige voorwaarden

Artikel 5.25

  • 1 Het vervoer en de tussentijdse opslag van verbrandingsresiduen uit een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie geschiedt op een zodanige wijze, dat wordt voorkomen dat de verbrandingsresiduen in het milieu terechtkomen.

  • 2 Voordat de methoden van verwijdering of hergebruik als materiaal van verbrandingsresiduen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. Deze analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Artikel 5.26

Specifiek ziekenhuisafval wordt rechtstreeks en in hermetisch gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen overeenkomstig de afvalstoffenlijst.

Artikel 5.27

Het beheer van een verbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon die bekwaam is om de verbrandingsinstallatie te beheren.

Artikel 5.28

Het terrein van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, wordt zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in de bodem, het oppervlaktewater of het grondwater wordt voorkomen.

Artikel 5.29

  • 1 Een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie is voorzien van een vloeistofdicht bassin met voldoende capaciteit voor de opvang van:

    • a. wegvloeiend verontreinigd hemelwater van het terrein;

    • b. verontreinigd water dat het gevolg is van overlopen;

    • c. verontreinigd water dat afkomstig is van brandbestrijding.

  • 2 De capaciteit van het bassin is zodanig dat het water, voordat het wordt geloosd, kan worden onderzocht en behandeld.

Afdeling 5.3. Installatie voor de productie van titaandioxide

§ 5.3.1. Monitoring van emissies

Artikel 5.31

  • 1 Metingen ter bepaling van de emissies zijn representatief.

  • 2 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of voldaan wordt aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.

Artikel 5.32

De meting van emissies in de lucht omvat:

  • a. een continue meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van ≥ 200g/uur;

  • b. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van <200 g/uur;

  • c. indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het sulfaatproces: een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide (SO2) en zwaveltrioxide (SO3) afkomstig van de ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren;

  • d. indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het chlorideproces:

    • 1°. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide;

    • 2°. een continue meting van de emissieconcentratie van chloor afkomstig uit de voornaamste bronnen;

    • 3°. om het jaar een periodieke meting van de emissieconcentratie van zoutzuur.

Artikel 5.33

Op het punt waar het afvalwater wordt geloosd worden ten minste om de zes maanden periodieke metingen uitgevoerd van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur van:

  • a. onopgeloste bestanddelen;

  • b. ijzerverbindingen;

  • c. sulfaat, indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het sulfaatproces;

  • d. chloride, indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het chlorideproces;

  • e. de zuurgraad (pH).

Artikel 5.34

Jaarlijks voor 1 maart wordt aan het bevoegd gezag opgave gedaan van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

§ 5.3.2. Meettechnieken

Artikel 5.35

De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

Tabel 5.35

Normbladen voor continue meting van emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-2

Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-1

Zoutzuur en chloor

NEN-EN 1911

Zwaveldioxide en zwaveltrioxide

NEN-EN 14791

Zuurstof

NEN-EN 14789

Waterdamp

NEN-EN 14790

Debiet

ISO 10780

Normbladen voor de bemonstering en analyse van afvalwater

Bemonstering

NEN 6600

Ontsluiting

NEN-EN-ISO 15587-1

Onopgeloste bestanddelen

NEN-EN 872

Sulfaat

NEN-ISO 22743

Chloride

NEN-EN-ISO 15682

IJzerverbindingen

NEN 6966

Zuurgraad (pH)

NEN-ISO 10523

Algemene normbladen voor kwaliteitsborging

Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen

NEN-EN 14181

Bekwaamheid laboratoria

NEN-EN-ISO/IEC 17025

Monsternamestrategie, meetdoel, -plan en -rapportage

NEN-EN 15259

Artikel 5.36

  • 1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden, bedoeld in artikel 5.35, gecontroleerd.

  • 2 De drijver van de inrichting informeert het bevoegd gezag over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde controle.

  • 3 Het uitvoeren van een periodieke meting, eenmalige metingen of parallelmetingen geschiedt door een rechtspersoon die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

§ 6.1. Overgangsrecht

Artikel 6.1

Met een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit als bedoeld in:

  • a. artikel 2.1, eerste lid, wordt tot en met 30 september 2006 gelijkgesteld een certificaat voor het inspecteren van vloeistofdichte vloeren en verhardingen;

  • b. artikel 2.1, eerste lid, wordt tot en met 31 december 2006 gelijkgesteld een accreditatie van de Raad voor Accreditatie voor het inspecteren van vloeistofdichte vloeren en verhardingen;

  • c. artikel 2.1, derde lid, artikel 3.25, tweede lid en artikel 3.26, tweede lid, wordt tot en met 31 december 2006 gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een geaccrediteerde certificeringsinstelling;

  • d. artikel 3.34 tot en met 3.37, wordt tot en met 31 december 2007 gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een geaccrediteerde certificeringsinstelling of, indien het een instelling betreft, een accreditatie afgegeven door de Raad voor Accreditatie; overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument of een eerdere versie van dat normdocument.

Artikel 6.2

  • 1 Artikel 2.1, eerste lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat vóór 1 december 2001 is aangelegd en dat voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. de toegepaste folie is productbestendig, is gemaakt van hoge dichtheid polyetheen (HDPE) of folie van een gelijkwaardige kwaliteit, heeft een dikte van ten minste 1 mm en is gecertificeerd op grond van BRL K537;

    • b. voor het geomembraanbaksysteem is een legplan voorhanden met een aanduiding van de lasnaden en doorvoeren, een Rol Testdata rapport, lasrapporten en een lasproefrapport;

    • c. iedere zes maanden vindt een visuele controle plaats van de verharding die zich boven het geomembraanbaksysteem bevindt; bij constatering van een morsing van een grote hoeveelheid vloeibare brandstoffen vindt binnen drie maanden een bemonstering plaats van de peilbuizen als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid.

  • 2 Artikel 3.26, tweede lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat vóór 1 januari 2007 is aangelegd.

Artikel 6.3

  • 1 Artikel 2.1 is tot en met 29 februari 2008 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vóór 1 januari 1992 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing was.

  • 2 Artikel 2.1 is tot en met 28 februari 2011 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vanaf 1 januari 1992 tot en met 28 februari 2005 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing was.

  • 3 Artikel 2.1 is tot en met twee jaar na de aanleg van de desbetreffende vloeren of verhardingen niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vanaf 1 maart 2005 tot en met 31 december 2007 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing was.

Artikel 6.4

  • 1 Artikel 3.3 is niet van toepassing op een zuiveringsvoorziening die is geplaatst voor 1 januari 2009, indien die zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank, die een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter, en waarbij:

    • a. de septic tank uit drie compartimenten bestaat;

    • b. de nominale inhoud, in de stroomrichting, over de compartimenten is verdeeld in de verhouding twee staat tot één staat tot één;

    • c. de scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank ten minste 20 centimeter boven het waterniveau uitsteken;

    • d. de instroomopening in het eerste compartiment van de septic tank zich ten minste 10 centimeter boven het waterniveau bevindt;

    • e. de toevoerpijp ten minste 5 centimeter en ten hoogste 10 centimeter uit de binnenwand steekt;

    • f. de doorstroomopeningen in scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank zodanig zijn uitgevoerd, dat:

      • 1°. doorvoer van bodemslib en drijflagen wordt voorkomen;

      • 2°. de gezamenlijke oppervlakte van de doorstroomopeningen per scheidingswand ten minste 100 vierkante centimeter en ten hoogste 400 vierkante centimeter bedraagt;

      • 3°. de bovenkant van de doorstroomopeningen ten minste 30 centimeter onder het waterniveau ligt; en

      • 4°. de onderkant van de doorstroomopeningen hoger ligt dan de helft van de waterhoogte gemeten vanaf de bodem van de septic tank;

    • g. de afvoeropening van een septic tank voorzien is van een duikschot of een T-stuk zodat afvoer van bodemslib of drijflagen wordt voorkomen; en

    • h. de waterhoogte in een septic tank ten minste 1,2 meter bedraagt en ten hoogste bedraagt:

      • 1°. 2,2 meter bij een inhoud van ten hoogste 10 kubieke meter;

      • 2°. 2,5 meter bij een inhoud van meer dan 10 kubieke meter.

  • 2 Indien afzonderlijke septic tanks als bedoeld in het eerste lid parallel zijn geschakeld, bedraagt de gezamenlijke nominale inhoud tenminste 6 kubieke meter en voldoet iedere tank afzonderlijk aan de voorschriften genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met h.

  • 3 Opdeling van de septic tank als bedoeld in het eerste lid in afzonderlijke in serie geschakelde tanks is toegestaan, mits de nominale inhoud van één compartiment niet over verschillende tanks is verdeeld. De afzonderlijke septic tanks gelden tezamen als één septic tank.

Artikel 6.5

In afwijking van artikel 3.14 gelden ten aanzien van een windturbine die voor 1 december 2001 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was, de in die vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de installatie.

Artikel 6.5a

In afwijking van artikel 3.29 is een opslagtank met propaan, die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van artikel 4.20a, gelegen op een afstand van ten minste vijf meter ten opzichte van een ander tot de inrichting behorende opslagtank met propaan.

Artikel 6.5b

In afwijking van artikel 3.38, eerste lid, is voorschrift 5.5.1 uit PGS 28 ten aanzien van een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie die is geïnstalleerd voor 1 februari 2003, niet van toepassing tot 1 februari 2018.

Artikel 6.5c

Artikel 3.43, zevende en achtste lid, is tot en met 1 januari 2014 niet van toepassing op een opslag van verpompbare baggerspecie waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was.

Artikel 6.5d

Artikel 3.65, tweede, vierde en vijfde lid, is tot 1 januari 2027 niet van toepassing op de opslag van kuilvoer indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.65.

Artikel 6.5e

In afwijking van artikel 3.67 wordt een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 voorzien van een afdekking voordat een jaar is verstreken na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel, indien ten aanzien van dat mestbassin een referentieperiode mestbassins resteert van ten minste vijf jaar na dat tijdstip.

Artikel 6.5f

In afwijking van artikel 3.67 wordt een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 en dat niet is voorzien van een afdekking:

  • a. uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld, en

  • b. doelmatig gevuld maar niet verder dan 0,20 meter onder de rand.

Artikel 6.5g

  • 2 Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het eerste lid zijn voorzien van een door de installateur verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen, bedoeld in het eerste lid, en welke referentieperiode mestbassins van toepassing is.

  • 3 Indien in de verklaring, bedoeld in het tweede lid, geen referentieperiode mestbassins is vermeld, gelden gerekend van het moment van aanleg van het mestbassin de volgende referentieperiode mestbassins:

    • a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

    • b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

    • c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

    • d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of

    • e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Artikel 6.5h

In afwijking van artikel 3.69, eerste lid, wordt een mestbassin, met uitzondering van een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, dat is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.68 en waarvoor geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, gekeurd overeenkomstig artikel 3.69, met dien verstande dat de keuring, gerekend vanaf het moment van aanleg van het mestbassin, plaatsvindt ten minste vier weken voor het aflopen van de volgende referentieperiode mestbassins:

  • a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

  • b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

  • c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

  • d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of

  • e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Artikel 6.5ha

  • 1 Ten aanzien van een stationaire bovengrondse opslagtank met gasolie of afgewerkte olie die is geïnstalleerd voor 1 januari 2000, zijn de in artikel 3.71d, eerste en tweede lid, genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 3.71d, zesde lid, tot 1 januari 2015 niet van toepassing.

  • 2 Onverminderd het eerste lid zijn ten aanzien van een stationaire bovengrondse opslagtank met vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie, die aanwezig is in een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten worden verricht en die is geïnstalleerd tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2007, artikel 3.71d, eerste lid, en de in artikel 3.71d, tweede lid, genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 3.71d, zesde lid, tot 1 januari 2015 niet van toepassing.

  • 3 Artikel 3.71d, derde lid, is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor de inwerkingtreding van het besluit én die niet op de bodem staan.

Artikel 6.5i

Artikel 3.99 is niet van toepassing indien de drukkamer, bedoeld in artikel 3.98, tweede lid, onder e, voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.5i in gebruik was en bouwkundige aanpassing van de drukkamer redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Artikel 6.5j

  • 1 Artikel 3.114, vierde tot en met zesde lid, is tot 1 oktober 2012 niet van toepassing op een inrichting waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.114 een vergunning in werking en onherroepelijk was en in de vergunning geen voorziening is voorgeschreven als bedoeld in artikel 3.114, vierde lid.

  • 2 Ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het eerste lid blijven, in afwijking van artikel 3.114, vierde tot en met zesde lid, de voorschriften van de vergunning ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem en met betrekking tot de onveilige zone tot 1 oktober 2012 van toepassing.

Artikel 6.6

In aanvulling op de artikelen 4.3 en 4.4 kan het bevoegd gezag voor inrichtingen die zijn opgericht voor het in werking treden van deze regeling én waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel voorschiften golden op basis van één van de besluiten zoals genoemd in art. 6.43 van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige eisen zoals gesteld in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15. Het maatwerkvoorschrift kan slechts minder strenge eisen aan de bouwkundige voorzieningen bevatten.

Artikel 6.7

Artikel 6.8

  • 3 In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt met inachtneming van de NeR bij maatwerkvoorschrift bepalen dat 3.103, eerste lid, wel van toepassing is.

Artikel 6.10

  • 1 Onverminderd het eerste lid zijn ten aanzien van een bovengrondse stationaire opslagtank met vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie, die aanwezig is binnen een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten worden verricht en die is geïnstalleerd tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2007, artikel 4.15, eerste lid, en de in artikel 4.15, tweede lid, genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15, zesde lid, tot 1 januari 2015 niet van toepassing.

  • 2 Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is geïnstalleerd voor inwerkingtreding van deze regeling zijn artikel 4.15, eerste lid en de in artikel 4.15, tweede lid genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15 vijfde lid tot 1 januari 2023 niet van toepassing.

  • 3 Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is geïnstalleerd in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2011 zijn voorschrift 4.3.1 van PGS 30, voor zover het betreft het installatiecertificaat uit PGS 30, en artikel 4.15, vijfde lid, tot 1 juli 2012 niet van toepassing.

Artikel 6.11

Indien een een bovengrondse opslagtank voor vloeibare brandstoffen die is geïnstalleerd voor 1 januari 2000 niet overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 geïnspecteerd kan worden, wordt deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig de bepalingen in de PGS 30.

Artikel 6.11a

  • 1 In afwijking van artikel 4.114, derde lid, onder b en c, geldt voor strooivelden die voor de inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen 25 jaar, nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan 25 jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dat artikel en daarna telkens tenminste eenmaal per 25 jaar.

  • 2 In afwijking van artikel 4.114, vierde lid, onder b en c, geldt voor strooivelden die voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen vijf jaar nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan vijf jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na inwerkingtreding van dat artikel, en daarna telkens tenminste eenmaal per vijf jaar.

Artikel 6.11aa

  • 1 Artikel 4.84j, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel een vergunning onherroepelijk van kracht was en in die vergunning andere bodembeschermende voorzieningen of bodembeschermende maatregelen zijn voorgeschreven waarmee bij het aanbrengen van ontkistingsmiddelen een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gelopen.

  • 2 Ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het eerste lid blijven, in afwijking van artikel 4.84j, aanhef en onder a, de voorschriften van de vergunning ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico bij het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen van toepassing.

§ 6.2. Slotbepalingen

Artikel 6.13

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze regeling aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.

Artikel 6.15

Artikel 6.16

Deze regeling wordt aangehaald als: Activiteitenregeling milieubeheer.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 9 november 2007

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Bijlage 1

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Bijlage 2

Lijst met grote oppervlaktewaterlichamen*, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven per beheerder

Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht

Abcoudermeer

Ankerveenseplas

Bijleveld

Breukeleveense plassen

Bullewijk, Waver

Gaasp

Gaasperplas

Gein

Grachten en boezemwateren Amsterdam

Grote Heijcop

Heinoomsvaart, Geer, Kerkvaart en

Danne

Heulsloot

Holendrecht en Angstel (Abcoude-

Loenersloot)

Karnemelksloot

Kromme Mijdrecht en Grecht

Loenderveenseplas

Maarsseveense plassen

Muidertrekvaart

Naarder Vestinggrachten

Naardertrekvaart

Nieuwe Wetering

Nieuwkoopse Plassen

Oude Waver

Oudekerkerplas

Ringvaart Waterschap Groot-Mijdrecht en Geuzensloot

’s-Gravelandse Vaart, Drecht en Loosdrechtse Plassen

Sloterplas

Smalweesp

Spiegelplas

Vecht

Vinkeveense plassen

Weespertrekvaart

Wijde Blik

Winkel

Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Bijleveld

Caspergauwse Wetering

Dubbele Wiericke

Enkele Wiericke

Galecopper Wetering

Haarrijn

Hakswetering

Gekanaliseerde Hollandse IJssel

Kromme Rijn

Kruisvaart

Leidsche Rijn

Maalvliet de Keulevaart

Maalvliet de Koekkoek

Maalvliet de Pleyt

Maalvliet voor gemaal Bijleveld

Maalvliet gemaal de Tol (Machine wetering de Tol)

Merwedekanaal (benoorden de Lek)

Nieuwe Gracht

Oude Rijn

Vaartsche Rijn en Oude Gracht

Zilveren schaats Utrecht

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Balgzandkanaal

Beemsterringvaart

Buitenhaven Schardam

Buitenhaven van Enkhuizen

Buitenlinie Gracht

Buitenwaterloop Aagtdorperpolder

Buitenwaterloop gemaal De Kampen

Buitenwaterloop gemaal De Leyen

Buitenwaterloop Groeterpolder

Buitenwaterloop van de Kostverlorenpolder

De Kolk

De Rijd

Den Oeversche Vaart

Geul door de Zuiderhaven van Den Oever

Egalementsloot

Fortgracht fort Dirksz. Admiraal

Fortgracht fort Erfprins

Fortgracht fort Westoever

Gat van de Meer bij Akkersloot

Gouwzee en haven van Monnickendam

Groote Sloot

Haven melkfabriek te Lutjewinkel

Haven van Avenhorn

Haven van Schagen

Haven van Uitgeest

Haven westoever en Spoorweghaven te Den Helder

Havens van Den Helder

Helders Kanaal

Hoogovenkanaal en Hoogovenhaven

Houtvaart

Industriehaven

Johan van Hasseltkanaal (oost)

Kanaal Alkmaar (Omval) – Kolhorn

Keelgracht of Fortgracht fort Oostoever

Knollendammervaart

Koopvaardersbinnenhaven

Krabbendammervaart

Kromme Gouw

Maritieme Binnenhaven en Afsluitingskanaal

Markervaart en Kogerpolderkanaal

Molensloot of Oudevaart

Nieuwlandersingel

Noordhollandsch Kanaal

Ooster Egalementsloot

Oosterhaven en Verlengde Oosterhaven

Oosterveersloot

Oudburgervaart

Oude Haven van Enkhuizen

Parallelsloot zandwinplas Dirkshorn

Purmerringvaarten

Ringvaart van de Schagerwaard

Ringvaart van de Koogpolder

Ringvaart Wijde Wormer

Scarpetten (Groot en Klein)

Scheidingsvliet

Schermerringvaart

Slootvaart

Spoorweghaven en Buyshaven te Enkhuizen

Spoorweghaven te Den Helder

Stadsgrachten ‘De Schooten’

Stadswateren Nieuw Den Helder

Stinkevuil of Purmer Ee

’t Zwet

Trekvaart van Het Schouw naar Monnickendam

Uitwatering van de Broekermolen

Uitwateringskanaal Geestmerambacht

Ursemmervaart

Van Ewijcksvaart en Boezem van de Zijpe

Veersloot bij Dirkshorn

Veersloot of Schermersloot

Verbindingssloot Noordhollands Kanaal

Vuile Graft

Waardkanaal

Waterloop van de Zuurvenspolder

Werkhaven Spaansen

Wester Egalementsloot

Wieringerwerfvaart

Wijzend

Zandwinplas Dirkshorn

Zeddegat

Zijkanaal D en Nauernasche Vaart

Zijkanaal E (Noordzeekanaal)

Zuiderhaven te Oudeschild

Zwaaihaven

Hoogheemraadschap van Delfland

Coolhaven

Delfshavense Schie

Havengebied Delfshaven te Rotterdam

Polderwatering

Schiedamse Schie van Coolhaven tot aan Schie-Schiekanaal

Stadswateren van Schiedam

Hoogheemraadschap van Rijnland

Drecht

Galgewater te Leiden

Gouwe, Gouwekanaal en voorhaven

Julianasluis

Grote Sloot via t Joppe

Haarlemmer Trekvaart (Leiden – Warmonder Leede)

Havenkanaal van Lisse

Heemsteedsch Kanaal en Haven van Heemstede

Hillegom, haven betoncentrale

Hillegommerbeek

Industriehaven te Haarlem

Laeck, Spriet, Warmonderleede en Oegstgeesterkanaal

Leidsche Vaart

Leidse Trekvliet of Leidsche Vliet te Leiden

Mooie Nel en Liede

Noordwijksche Vaart of Maandagsche Watering

Oude Rijn

Rijnhaven te Alphen aan den Rijn

Ringvaart Haarlemmermeerpolder (noordelijk deel)

Sassenheimervaart

Trekvaart Haarlem naar Leiden

Vaarweg Gouwe-Mallegatsluis

Vaarweg Noordzeekanaal-Spaarne-Kagerplassen

Vaarweg van het Afgesloten IJ naar de Oude Rijn

Vaarweg van het Rijn-Schiekanaal naar Katwijk

Vaarweg Oude-Wetering, Leiden, Delft naar Rotterdam

Wassenaarse- of Zijlwatering

Wijde Aa en Does

Zevenhuizervaart

Ziende, Ziendevaart en Nieuwkoopse Plassen

Zijp en Achtergat, Sting en Zuidzijdervaart

Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Hennipsloot

Noorderkanaal

Ringvaart van de Zuidplaspolder

Rotte

Vaart Bleiswijk

Waterschap Aa en Maas

Aa benedenstrooms Veghel tot Den Bosch

Aa door stedelijk gebied Veghel

Aa van Gemert tot Veghel

Dieze

Drongelens Kanaal

Eindhovens Kanaal

Verbindingskanaal in het Bossche Veld

Gekanaliseerde Dieze, Zuid-Willemsvaart

Haven Noord of Burgemeester van Veldhuizenhaven

Hertogswetering, Grave tot Ossermeer

Hoefgraaf

Industriehaven te Helmond

Industriehavens ’s-Hertogenbosch

Koningsvliet

Kraaijenbergse Plassen

Ossermeer tot Gewande

Oude Zuid-Willemsvaart

Rietveldenhaven

Stads-Aa

Stadsdommel

Teeffelensche Wetering

Traverse door Helmond

Waterschap Brabantse Delta

Aa of Weerijs, benedenstrooms kruising A16

Belcrumhaven

Boven Mark

Mark bovenstrooms van de A16

Singels Breda

Waterschap De Dommel

Afwateringskanaal Dommel

Beatrixkanaal

Dommel

Eindhovens Kanaal

Essche Stroom

Groote Aa

Nieuwe Leij

Voortse Stroom

Wilhelminakanaal (Aa en Maas tot Brabantse Delta)

Waterschap Groot Salland

Ganzendiep, Goot en Scheepvaartgat

Havens Deventer

Stadsgrachten en havens te Zwolle

Vecht, vanaf stuw Vechterweerd tot het Zwarte Water

Venerietekanaal

Waterschap Hollandse Delta

Boezemvliet

Devel

Haven van Brielle

Haven te Spijkenisse

Haven van Strijen

Havens van Middelharnis

Jachthaven van Zwartewaal

Kanaal door Voorne

Koopvaardijhaven te Hellevoetsluit

Scheepvaart-/Voedingskanaal

Zuiderdiep

Waterschap Hunze en Aa’s

Eemskanaal

Kanaal Veendam – Musselkanaal

Noord-Willemskanaal

Oosterhornkanaal

Winschoterdiep

Waterschap Noorderzijlvest

Aduarderdiep

Bocht van Watum

Boterdiep

Damsterdiep

Eendrachtskanaal

Gave

Groeve-Noord

Hoendiep

Hoendiep

Hoornse Diep

Hoornse Vaart

Hunsingokanaal

Kommerzijlsterriet

Kommerzijlsterrijte

Koningsdiep

Kromme Rakken

Langs- of Wolddiep

Lauwersmeer

Leekster Hoofddiep

Leekstermeer

Mensingeweersterloopdiep

Munnikesloot

Munnikezijlriet (spuikanaal)

Nieuwe Kanaal

Niezijlsterdiep

Noord-Willemskanaal

Rodenervaart

Van Starkenborghkanaal

Warffumermaar

Winsumerdiep

Waterschap Peel en Maasvallei

Helenavaart

Industriehaven te Venlo

Julianakanaal, Bergsche Maas en Amer

Maasplassen Heel

Neerbeek

Niers

Waterschap Reest en Wieden

Beilervaart

Drentsche Hoofdvaart

Haven van Vollenhove

Hoogeveensche Vaart, Verlengde Hoogeveensche Vaart

Linthorst Homankanaal

Mallegat

Meppelerdiep

Oranjekanaal

Waterschap Regge en Dinkel

Kanaal Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)

Elsbeek

Bornsebeek

Lateraalkanaal

Lindebeek

Waterschap Rijn en IJssel

Aastrang

Berkel

Bielheimerbeek

Bolksbeek

Bovenslinge

Didamse Wetering

Groenlose Slinge

Keizersbeek

Oude IJssel

Oude Rijn

Schipbeek

Stroomkanaal Hackfort

Veengoot van samenkomst Heeckerenbeek en Veegoot

Wijde Wetering

Waterschap Rivierenland

Linge (mond Kanaal van Steenenhoek tot Boven Merwede)

Merwede kanaal

Haven te Vianen

Waterschap Roer en Overmaas

Waterschap Vallei en Eem

Arkervaart en haven van Nijkerk

Eem en havens van Amersfoort

Valleikanaal

Waterschap Velt en Vecht

Binnengracht (westelijk deel)

Bladderswijk (Oranjekanaal) en Bargermeerkanaal

Coevorden-Vechtkanaal

Kanaal Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)

Reest en Wieden Oost, regionale kanalen

Velt en Vecht, kanalen

Verbindingskanaal en Buitengracht te Coevorden

Waterschap Veluwe

De Grote Wetering

De Oude IJssel bij Zutphen

De Veluwse Wetering

De Waa in Hattem

Haven Harderwijk

Havenkanaal Elburg

Het Apeldoorns kanaal

Noordermerkkanaal

Stadsgracht Elburg

Toegangsgeul en Lorentzhaven te Harderwijk

Toevoerkanaal en Uitvliet (bij Terwolde)

Uitvliet Gelderse gracht

Uitvliet Polder Hattem

Waterschap Zeeuwse Eilanden

Havens van Middelburg, ten zuid-oosten van het Kanaal door Walcheren

Kanaal door Walcheren vanaf Vlissingen tot Veere, met uitzondering van de bebouwde kom van Middelburg

Waterschap Zeeuws-Vlaanderen

Massagoedhaven

Noorderkanaalhaven

Toeleidingskanaal Oostsluis/Oostbuitenhaven

Zevenaarhaven

Waterschap Zuiderzeeland

Creilervaart

Enservaart

Espelervaart

Hoge Dwars Vaart

Hoge Vaart

Kadoelermeer/kanaal

Kampersluisvaart

Kuindervaart

Lage Dwars Vaart

Lage Vaart

Larservaart

Leemvaart

Lemstervaart

Marknesservaart

Nagelervaart

Oostervaart

Ruttensevaart

Sluisvaart

Swiftervaart

Urkervaart

Vollenhoverkanaal

Zuidervaart

Zwolsevaart

Wetterskip Fryslan

1e Industriehaven

2e Industriehaven

Afvoerkanaal

Akkrumerrak

Bakhuizervaart

Biggemar

Blauwhuisteropvaart

Blijaervaart

Boksleat

Boksumer Zool

Bolswardertrekvaart

Bolswardervaart

Bonkesloot

Bosksleat

Brandeburevaart

Brandemeer

Broere Sloot

Buitendijksche Hoofdvaart

Burmaniasloot

Cornjumervaart

De Baai

De Bliken

De Boarn

De Drait

De Ee

De Geeuw

De Greuns

De Grote Potten

De Haven

De Lauwers

De Lits

De Luts

De Potmarge

De Rijd

De Swadde

De Tijnje

De Zwemmer

De Zwette

Diepe Dolte

Diepsloot

Dijgracht

Dijkvaart

Doezumertocht

Dokkumer Ee

Dokkumerdiep

Dokkumergrootdiep

Dolte

Drachtstervaart

Drogge Dolte

Dwarsmeer

Dwarsried

Exmorravaartje

Fammegat

Fammensrakken

Foudgumervaart

Franekervaart

Gaastmeer

Geeuw

Goengahustersleat

Gooyumervaart

Graft

Greft

Grietmansrak

Groote Brekken

Groote Gaastmeer

Groote Zijlroede

Grote Sluis

Haan’s Krite

Haiemer Dolte

Haklandshop

Hallumertrekvaart

Harlingervaart

Hartwerdervaart

Haven

Heafeart

Heegervar

Heerengracht

Heerensloot

Heerenwegstervaart

Heidenschapstervaart

Heloma of Jonkersvaart

Hennaarderopvaart

Henshuister Deel

Het Diep

Het Diepe Gat

Het Ges

Het Hop

Het Nieuwe Kanaal

Het Ouddeel

Het Oudhof

Het Var

Het Vliet

Hofmeer

Hollegracht

Holwerdervaart

Horsae

Horseweg

Houkesloot

Houtvaart

Idskenhuistervaart

Idzegaster Poel

Indijk

It Swin

Jaanvaart

Jachthavenkanaal

Janssleat

Jelsumervaart

Jelsumervaart

Jeltesloot

Johan Friso Kanaal

Jongebuurstersleat

Jorwerdervaart

Joustervaart

Jutrijpervaart

Kalkhaven

Keizersgracht

Kerksloot

Kipsloot

Kleine Zijlroede

Koevordermeer

Kollumerkanaal

Koude Maag

Koudumervaart

Kromme Grou

Kromme Ie

Kromme Knjilles

Kromme Sleat

Kroonduikersvaart

Kruiswater

Kuikhornstervaart

Langdeel

Langstaarte Poel

Leijenpoel

Leijensloot

Lemsterrijn

Lijkvaart

Linde

Lollumervaart

Louwe Poel

Lutkewierumer-opvaart

Mantgumervaart

Marssumervaart

Meinesleat

Melkvaart

Moddergat

Modderige Bol

Molendraai

Murk

Nauwe Galle

Nauwe Geeuw

Nauwe Greuns

Nauwe Larts

Nauwe Wijmerts

Neare Golle

Nieuwe Diep

Nieuwe Drait

Nieuwe Dwarskanaal

Nieuwe Heerenveense kanaal

Nieuwe kanaal

Nieuwe Vaart

Nieuwe Zwemmer

Nije Sansleat

Nijegaastervaart

Nijhuizemervaart

Nonnegat

Noordbroekstervaart of S

Noorder Ee

Noordergracht

Noordwoldervaart

Oosterbrugsloot

Oosterse Hei

Oosterwierumeroudvaart

Oud Dokkumerdiep

Ouddiep

Oude Drait

Oude Geeuw

Oude Harlingervaart

Oude Meer

Oude Ried

Oude Vaart

Oude weg

Peanster Ie

Pier Cristiaansloot

Pikmeer

Pingjumervaart

Piter Jehannes gat

Polsleat

Potmarge

Prinsengracht

Prinsenwijk

Prinses Margrietkanaal

Rien Sluis

Rijperkerkstervaart

Rijstervaart

Rjochte Grou

Rogsloot

Rozengracht

Sansleat

Scharsterrijn

Scheensloot

Schipsloot

Schoterlandse Compagnonsvaart

Sexbierumervaart

Singel

Sitebuorster Ie

Slachtegat

Sminkevaart

St. Jacobsvaart

Steggerdavaart

Stienservaart

Stroobossertrekvaart

Stroomkanaal

Terhernster Djip

Terhernster Mar

Terkaplesterpoelen

Tersoalster Zijlroede

Tienesloot

Tietjerkstervaart

Tjonger of Kuinder

Trekvaart

Tsjaerderfeart

Twizelerfeart

Tzummarumervaart

Ulekrite

Vaart van St. Nicolaasga

Valomstervaart

Van Harinxmakanaal, Lange Meer

van Panhuijskanaal

Vlakke Brekken

Vliet

Wartenster Wiid

Weidumervaart

Welle

Welsrijpervaart

Wergeasterfeart

Westerdijksvaart

Westerse Hei

Wielhals

Wijddraai

Wijde Ee

Wijde Sloot

Wijde Wijmerts

Wijmerts

Wijtgaardstervaart

Wirdumervaart

Witakkersvaart

Witmarsumervaart

Workumertrekvaart

Woudmansdiep

Woudsenderrakken

Woudvaart

Wynservaart

Zandrak

Zandvaart

Zijldiep

Zijlroede

Zijlsterrijd

Zijltjessloot

Zoolsloot

Zuidensstervaart

Zuider Ee

Zwettehaven

Rijkswaterstaat**

Naam waterlichaam KRW

Nr. Waterlichaam KRW

Waddenzee

NL81_1

Merwedekanaal

NL14 7

Hollandsche IJssel

NL14 10

Waddenzee

NL81 1

Eems-Dollard

NL81_2

Eems-Dollard Kust

NL81_3

Waddenzee vastelandskust

NL 81 10

ARK Betuwepand

NL86_5

Amsterdam-Rijnkanaal Noordpand

NL86_6

Noordzeekanaal

NL87_1

Antwerps kanaal pand

NL89_antwknpd

Grevelingenmeer

NL89_grevlemr

Kanaal Zuid Beveland

NL89_kandzbvld

Kanaal Terneuzen Gent

NL89_kantnzgt

Oosterschelde

NL89_oostsde

Bathse Spuikanaal

NL89_spuiknl

Veerse meer

NL89_veersmr

Volkerak

NL89_volkerak

Westerschelde

NL89_westsde

Zoommeer/Eendracht

NL89_zoommedt

Zwin

NL89_zwin

Midden Limburgse en Noord Brabantse kanalen

NL90_1

Bedijkte Maas

NL91BM

Bovenmaas

NL91BOM

Grensmaas

NL91GM

Julianakanaal

NL91JK

Maas-Waalkanaal

NL91MWK

Zandmaas

NL91ZM

IJsselmeer

NL92_IJSSELMEER

Ketelmeer + Vossemeer

NL92_KETELMEER_VOSSEMEER

Markermeer

NL92_MARKERMEER

Randmeren-Oost

NL92_RANDMEREN_OOST

Randmeren-Zuid

NL92_RANDMEREN_ZUID

Zwartemeer

NL92_ZWARTEMEER

Nederrijn/Lek

NL93_7

Waal, Bovenrijn

NL93_8

IJssel

NL93_IJSSEL

Twentekanalen

NL93_TWENTHEKANALEN

Haringvliet oost, Hollandsch Diep

NL94_1

Brabantse Biesbosch, Amer

NL94_10

Haringvliet west

NL94_11

Dortsche Biesbosch, Nieuwe Merwede

NL94_2

Beneden Merwede, Boven Merwede, Sliedrechtse Biesbosch, Afgedamde Maas Noord

NL94_3

Oude Maas (bovenstrooms Hartelkanaal), Spui, Noord, Dordtsche Kil, Lek

NL94_4

Benedenmaas,

NL94_5

Bergsche Maas

NL94_6

Nieuwe Maas, Oude Maas (benedenstrooms Hartelkanaal)

NL94_8

Nieuwe Waterweg, Hartel-, Caland-, Beerkanaal

NL94_9

Zeeuwse kust (kustwaterdeel)

NL95_1A

Zeeuwse kust (territoriaal waterdeel)

NL95_1B

Noordelijke Deltakust (kustwaterdeel)

NL95_2A

Noordelijke Deltakust (territoriaal waterdeel)

NL95_2B

Hollandse kust (kustwater)

NL95_3A

Hollandse kust (territoriaal water)

NL95_3B

Waddenkust (kustwater)

NL95_4A

Waddenkust (territoriaal water)

NL95_4B

Eems kust (territoriaal waterdeel)

NL95_5B

Meppelerdiep

NL99_MEPPELERDIEP

Noordervaart (waterlichaamdeel Peelkanalen)

NL 99 PLK 01 4H

Vecht – Zwarte Water

NL99_VechtZwarteWater

* Ook voor zover niet expliciet aangegeven worden onder deze oppervlaktewaterlichamen eveneens de aanliggende zijkanalen en de aanliggende havens met de toeleidende kanalen verstaan.

** Voor de namen van de waterlichamen is gebruik gemaakt van de naamgeving en nummering van de Kaderrichtlijn water.

Bijlage 3. Lijst met dierpathogenen

Virussen:

Naam ziekte (Engelse benaming)

Gevoelige diersoort o.a.

Virus naam

Species

Genus

Subfamily

Familie

Inschaling 2008 dierpathogenen

2000/54/EG (humaan)

* Runderpest (Rinderpest)

Runderen

Rinderpest virus

Rinderpest virus

Morbillivirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

 

* Mond- en Klauwzeer (Foot and mouth disease)

Varkens, runderen, schapen

Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)

Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)

Aphthovirus

 

Picornaviridae

4

 

* Klassieke varkenspest (Hog cholera, Classical swine fever)

Varkens

Classical swine fever virus/Hog cholera virus

Classical swine fever virus

Pestivirus

 

Flaviviridae

4

 

* Afrikaanse varkenspest (African swine fever)

Varkens

African swine fever virus

African swine fever virus

Asfivirus

 

Asfarviridae

4

 

* Hondsdolheid (Rabies)

Warm bloedigen

Rabies virus

Rabies virus

Lyssavirus

 

Rhabdoviridae

3

3

* Virale paardenencefalomyelitiden (Eastern and western equine encephalitis)

Paarden, vogels

Eastern and Western equine encephalitis virus

 

Alphavirus

 

Togaviridae

3

(in vivo: 33)

3

* Virale paardenencefalomyelitiden (Venezuelan equine encephalitis)

Paarden

Venezuelan equine encephalitis virus

Venezuelan equine encephalitis virus

Alphavirus

 

Togaviridae

3

(in vivo: 33)

3

* Infectieuze anemie (Equine infectious anaemia)

Paarden

Equine infectious anemia virus

Equine infectious anemia virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

* Afrikaanse paardepest (African horse sickness)

Paarden

African horse sickness virus 

African horse sickness virus

Orbivirus

 

Reoviridae

3

(in vivo: 33)

 

* Vesiculaire stomatitis (Vesicular stomatitis)

Paarden, runderen, varkens

Vesicular stomatitis virus

 

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

3

2

* Endemische leukose bij runderen (Enzootic bovine leukosis)

Runderen

Bovine leukemia virus

Bovine leukemia virus

Deltaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

* Teschener-ziekte, besmettelijke varkensverlamming

Varkens

Porcine enterovirus 1

Porcine teschovirus

Teschovirus

 

Picornaviridae

3

 

* Blaasjesziekte (Swine vesicular disease)

Varkens

Swine Vesicular Disease Virus

Swine Vesicular Disease Virus

Enterovirus

 

Picornaviridae

4

 

* Ziekte van Aujeszky (Aujeszky’s disease)

Varkens, honden, katten

Pseudorabies virus

Suid herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

* Blauwtong (Bluetongue)

Schapen, runderen, geiten

Bluetongue virus

 

Orbivirus

 

Reoviridae

3

(in vivo: 33)

 

* Pest van de kleine herkauwer (Peste des petits ruminants)

Kleine herkauwers, schapen, geiten

Peste-des-petits-ruminants virus

Peste-des-petits-ruminants virus

Morbillivirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

 

* Rift Valley koorst (Rift Valley fever)

Runderen, schapen, geiten

Rift Valley fever virus

Rift Valley fever virus

Phlebovirus

 

Bunyaviridae

3

(in vivo: 33)

3

* Schape- en geitenpokken

Schapen

Sheeppox virus

Sheeppox virus

Capripoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

* Nodulaire dermatose (Lumpy skin disease)

Runderen

Lumpy skin disease virus

Lumpy skin disease virus

Capripoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

* Enzoötische hemorraghische ziekte bij herten

Herkauwers

Epizootic hemorrhagic disease virus

 

Orbivirus

 

Reoviridae

3

(in vivo: 33)

 

* Vogelpest (Fowl plague) subtype H1-4, H6, H8-16

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 

* Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Laag pathogeen

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2**

 

* Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Hoog pathogeen

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

41

3

* Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI > 0,7 of meerdere basische aminozuren aanwezig in het F protein

Kippen, pluimvee, duiven

Avian parainfluenza virus 1

Newcastle disease virus

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

41

2

* Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI < 0,7 or geen basische aminozuren aanwezig in het F eiwit

Kippen, pluimvee, duiven

Avian parainfluenza virus 1

Newcastle disease virus

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

2

* Hemorragische koortsen (Ebola, Marburg)

Primaten

Marburgvirus/Ebolavirus

     

Filoviridae

4

4

* (Simian immunodeficiency)

Apen

Simian immunodeficiency virus

Simian immunodeficiency virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

3

3

* Apenpokken

Primaten

Monkeypox virus

Monkeypox virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

3

* (Epizootic haematopoietic necrosis)

Vissen

Epizootic haematopoietic necrosis virus

Epizootic haematopoietic necrosis virus

Ranavirus

 

Iridoviridae

2

 

* Virale hemorragische septikemie (Viral Haemorrhagic Septicemia)

Vissen (forellen)

Viral hemorrhagic septicemia virus

Viral hemorrhagic septicemia virus

Novirhabdovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

* Infectieuze hematopoïetische necrose (Infectious Hematopoietic Necrosis)

Vissen (Salmoniden)

Infectious hematopoietic necrosis virus

Infectious hematopoietic necrosis virus

Novirhabdovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

Koi Herpesvirus infectie

Vissen (koi, karpers)

Cyprinid herpesvirus 3

Cyprinid herpesvirus 3

   

Herpesviridae

2

 

* Infectieuze zalmanemie (Infectious Salmon Anaemia)

Vissen (zalm)

Infectious salmon anemia virus

Infectious salmon anemia virus

Isavirus

 

Orthomyxoviridae

2

 
 

Vissen

Spring viremia of carp virus

Spring viremia of carp virus

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

* Zwoegerziekte (Maedi Visna)

Schapen, geiten

Visna/Maedi virus

Visna/maedi virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

* Caprine arthritis encephalitis

Geiten, andere diersoorten

Caprine arthritis-encephalitis virus

Caprine arthritis encephalitis virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

Hepatitis E

Hepatitis splenomegalie syndroom bij kippen

Varkens (virus genotype 3) en kippen

Hepatitis E virus

Hepatitis E Virus

Hepevirus

 

Hepeviridae

2

3

Boosaardige catarraal koorts (Bovine malignant catharral fever)

Runderen

Alcelaphine herpesvirus 1

Alcelaphine herpesvirus 1

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

(Aleutian disease)

Nertsen

Aleutian mink disease virus

Aleutian mink disease virus

Amdovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

3

 

(Chicken embryo lethal orphan, Celo)

Pluimvee (kalkoenen)

Fowl adenovirus 1 (CELO)

Fowl adenovirus A

Aviadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

Trilziekte (Avian encephalomyelitis)

Kippen

Avian encephalomyelitis-like virus

Avian encephalomyelitis-like virus

Hepatovirus

 

Picornaviridae

2

 

Aviaire infectieuze bronchitis (Avian infectious bronchitis)

Kippen

Avian infectious bronchitis virus

Infectious bronchitis virus

Coronaviridae

 

Coronaviridae

2

2

(Avian infectious laryngotracheitis, Gallid herpesvirus I)

Pluimvee (papegaaien)

Gallid herpesvirus 1

Gallid herpesvirus 1

Iltovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

Aviaire leukose (Avian leucosis)

Kippen

Avian leukosis virus

Avian leukosis virus

Alpharetrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 
 

Pluimvee, exotische vogels, kippen

Avian paramyxovirus 2-9

 

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

 

Kippepokken (Fowl pox)

Pluimvee

Fowlpox virus

Fowlpox virus

Avipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

Ziekte van Gumboro (Infectious bursal disease)

Kippen

Infectious bursal disease virus

Infectious bursal disease virus

Avibirnavirus

 

Birnaviridae

2

 

Birnavirus infectie

Vissen

Birnavirus disease

Birnavirus (various)

Birnavirus

 

Birnaviridae

1

 
 

Runderen

Bovine adenovirus

Bovine adenovirus

Atadenovirus/  Mastadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

Koeiengriep (Infectious bovine rhinotracheitis, IBR)

Runderen

Bovine herpesvirus 1

Bovine herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

(Bovine mammilitis)

Runderen

Bovine herpesvirus 2

Bovine herpesvirus 2

Simplexvirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 
 

Runderen

Bovine herpesvirus 4

Bovine herpesvirus 4

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 
 

Runderen

Bovine herpesvirus 5

Bovine herpesvirus 5

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

Pinkengriep

Runderen

Bovine respiratory syncytial virus

Bovine respiratory syncytial virus

Pneumovirus

Pneumovirinae

Paramyxoviridae

2

 
 

Runderen

Bovine rhinovirus 1-3

Bovine rhinovirus 1-3

Rhinovirus

 

Picornaviridae

2

 
 

Runderen

Rotavirus

Rotavirus

Rotavirus

 

Reovirus

2

 

Hondenhepatitis (Hepatitis contagiosa canis)

Honden

Canine adenovirus 1

 

Canine adenovirus

Mastadenovirus

Adenoviridae

2

 

Infectieuze laryngotracheïtis (Infectious laryngotracheitis)

Honden

Canine adenovirus 2

 

Canine adenovirus

Mastadenovirus

Adenoviridae

2

 
 

Honden

Canine herpesvirus

Canid herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

(Parvovirosis (enteritis))

Honden

Canine parvovirus

Feline panleukopenia virus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

(Channel catfish virus disease)

Vissen

Channel catfish virus

Ictalurid herpesvirus 1

Ictalurivirus

 

Herpesviridae

2

 
 

Vissen

Channel catfish reovirus

Aquareovirus D

Aquareovirus

 

Reoviridae

2

 

Infectieuze kippenanemie (Blue wing disease)

Kippen

Chicken anemia virus

Chicken anemia virus

Gyrovirus

 

Circoviridae

2

 
 

Kippen

Chicken parvovirus

Chicken parvovirus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

(Contagious ecthyma)

Schapen

Contagious ecthyma virus

Orf virus

Parapoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

2

(Crimian Congo Haemorrhagic Fever)

Runderen, schapen, geiten, hazen.

Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

Nairovirus

 

Bunyaviridae

43

4

 

Vissen

Cyprinid herpesvirus 1

Cyprinid herpesvirus 1

   

Herpesviridae

1

 
 

Vissen

Cyprinid herpesvirus 2

Cyprinid herpesvirus 2

   

Herpesviridae

1

 

(Duck plague)

Pluimvee

Duck plague herpesvirus

Anatid herpesvirus 1

   

Herpesviridae

2

 
   

Eel virus European X

     

Rhabdoviridae

1

 
 

Varkens

Encephalomyocarditis virus

Encephalomyocarditis virus

Cardiovirus

 

Picornaviridae

2

 

Equine virale arteritis (Infectious arteritis of horse)

Paarden

Equine arteritis virus

Equine arteritis virus

Arterivirus

 

Arteriviridae

3

 

(Equine abortion e.q. viral rhinopneumonitis)

Paarden

Equine rhinopneumonitis virus

Equid herpesvirus 4

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 
 

Paarden

Equid herpesvirus 2

Equid herpesvirus 2

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

Equine influenza

Paarden

Influenza A virus

 

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 
 

Paarden

Hendra virus

Hendra virus

Henipavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

4

(Japanese B encephalitis, West Nile Fever)

 

West Nile Virus/Japanese B encephalitis Virus/Uganda S Virus

 

Flavivirus

 

Flaviviridae

33

3

(Porcine hemagglutinating encephalomyelitis)

Varkens

Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus

Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

3

2

(Duck hepatitis)

Eenden

Duck hepatitis B virus

Duck hepatitis B virus

Avihepadnavirus

 

Hepadnaviridae

2

 

Herpes bij paling

Vissen (paling)

Anguillid herpesvirus 1

(herpesvirus anguillae)

Anguillid herpesvirus 1

   

Alloherpesviridae

1

 

(Infectious Pancreatic Necrosis)

Vissen (forellen)

Infectious pancreatic necrosis virus – Jasper

Infectious pancreatic necrosis virus

Aquabirnavirus

 

Birnaviridae

1

 

(Swine influenza)

Varkens

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 
 

Vissen

Lymphocystis disease virus

Lymphocystis disease virus

Lymphocystivirus

 

Iridoviridae

1

 

Ziekte van Marek (Marek’s disease)

Pluimvee (vnl kippen)

Marek's disease virus type 1 and 2

Gallid herpesvirus 2 en 3

Mardivirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 
   

Molluscum contagiosum virus

Molluscum contagiosum virus

Molluscipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

Murine Leukemia

Ratten

Murine leukemia virus

Murine leukemia virus

Gammaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 
 

Ratten, muizen

Mouse mammary tumor virus

Mouse mammary tumor virus

Betaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

3

 
 

Schapen, geiten

Ovine adenovirus (verschillende typen)

Ovine adenovirus (verschillende typen)

Mastadenovirus/Atadenovirus

 

Adenoviridae

2

 
 

Diverse soorten

Papillomavirus (verschillende typen)

Papillomavirus  (verschillende typen)

Deltapap.virus/ Xipapillomavirus

 

Papillomaviridae

2

2

 

Runderen, schapen, geiten

Bovine parainfluenza virus 3

Bovine parainfluenza virus 3

Respirovirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

2

(Nipah virus encephalitis)

 

Nipah virus

Nipah virus

Henipavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

4

(Mucosal disease)

Runderen, varkens

Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)

Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)

Pestivirus

 

Flaviviridae

2

 

(Border disease)

Schapen, geiten, varkens

Border disease virus

Border disease virus

Pestivirus

 

Flaviviridae

2

 

(Nairobi sheep disease)

Schapen, geiten

Nairobi sheep disease virus

Dugbe virus

Nairovirus

 

Bunyaviridae

2

(in vivo: 33)

 
 

Vissen

Pike fry rhabdovirus

Pike fry rhabdovirus

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

1

 
 

Varkens

Porcine adenovirus (verschillende typen)

Porcine adenovirus (verschillende typen)

Mastadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

(Transmissible gastro-enteritis of Pig)

Varkens

Transmissible gastroenteritis virus

Transmissible gastroenteritis virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

2

2

 

Varkens

Swine cytomegalovirus

Suid herpesvirus 2

   

Herpesviridae

2

 

(Porcine epidemic diarrhea, PEDV)

Varkens

Porcine epidemic diarrhea virus

Porcine epidemic diarrhea virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

3

2

(Porcine parvovirus infection)

Varkens

Porcine parvovirus

Porcine parvovirus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

(Porc. Epidemic Abortion and Respiratory Syndrome, PEARS)

Varkens

Porcine reproductive and respiratory syndrome virus

Porcine reproductive and respiratory syndrome virus

Arterivirus

 

Arteriviridae

2

 
 

Varkens

Porcine rotavirus

Rotavirus

Rotavirus

 

Reoviridae

2

 

Myxomatose (Myxomatosis)

 

Myxoma virus

Myxoma virus

Leporipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

(Camelpox)

Kameelachtige dieren

Camelpox virus

Camelpox virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

(Haemorragic disease of rabbit)

Konijnen

Rabbit calicivirus

Rabbit hemorrhagic disease virus

Lagovirus

 

Caliciviridae

3

2

   

Semliki Forest virus

Semliki Forest virus

Alphavirus

 

Togaviridae

2

2

   

Sindbis virus

Sindbis virus

Alphavirus

 

Togaviridae

2

2

(Bovine papular stomatitis, pseudocowpox)

Runderen

Bovine papular stomatitis virus

 

Parapoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

(Swinepox)

Varkens

Swinepox virus

Swinepox virus

Suipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 
 

Varkens

Vesicular exanthema of swine virus

Vesicular exanthema of swine virus

Vesivirus

 

Caliciviridae

3

2

(Rhinotracheitis)

Kalkoenen

Turkey rhinotracheitis virus

Avian metapneumovirus

Metapneumovirus

Pneumovirinae

Paramyxoviridae

2

 
 

Runderen

Vaccinia virus

Vaccinia virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

2

1 = hoog pathogeen, velogeen of niet gekarakteriseerd

2 = pathogeen of niet gekarakteriseerd

3 = plus een ‘vectorproof’ voorziening

algemeen: voor endemisch voorkomende virustypen kan een verzoek voor lagere inschaling bij de CVO worden voorgelegd

* = uit: ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411

** = met aanvullende quarantainemaatregelen en persoonsregistratie

Bacteriën/Parasieten*

Naam ziekte (Engelse benaming)

Gevoelige diersoort o.a.

Bacterie naam

Inschaling 2008 dierpathogeen

Richtlijn 2000/54/EG (humaan)

Dourine

Paarden

Trypanosoma equiperdum

2

 

Kwade droes (glanders)

Paarden

Burkholderia mallei (Pseudomonas mallei)

3

 

Miltvuur (Anthrax)

Meerdere diersoorten

Bacillus antracis

3

3

Trichinellose

Meerdere diersoorten

Trichinella

2

2

Brucellose bij runderen

Runderen

Brucella abortus

3

3

Brucellose bij honden

Honden

Brucella canis

3

3

Brucellose bij schapen

Schapen, geiten

Brucella ovis

3

 

Brucellose bij varkens

Varkens

Brucella suis

3

3

Brucellose bij schapen en geiten

Schapen, geiten

Brucella melitensis

3

3

Brucellose bij walvisachtigen

Walvisachtigen, zeehonden

Brucella ceti

3

 

Brucellose bij vinpotigen

Vinpotigen

Brucella pinnipedialis

3

 

Bovine tuberculose

Runderen

Mycobacterium bovis

3

3**

Tuberculose

Runderen, honden, katten, wilde fauna

Mycobacterium tuberculosis

3

3

Besmettelijke bovine pleuropneumonie

Herkauwers

Mycoplasma mycoïdes spp. mycoïdes SC

3

 

Q koorts (Q-fever)

Runderen, schapen

Coxiella burnetii

3

2

Amerikaans vuilbroed (American foul brood)

Bijen

Paenibacillus larvae

2

 

Kleine bijenkastkever

Bijen

Kleine bijenkastkever

2

 

Tropilaelapsmijt

Bijen

Tropilaelapsmijt

2

 

Tularaemie

Haasachtigen

Francisella tularensis type A

3

3

Tularaemie

Haasachtigen

Francisella tularensis type B

3

2

Psittacose en Ornithose

Pluimvee

Chlamydophila psittaci

3

3/2***

* = uit: ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411

** = uitgezonderd BCG stam

*** = niet gevogelde stammen

Bijlage 4. bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Reken- en meetvoorschrift windturbines

1. Inleiding

Het voorliggende reken- en meetvoorschrift beschrijft de methode om de geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van windturbines en windturbineparken te bepalen. Het voorschrift is in eerste instantie bedoeld voor moderne, hoge windturbines, maar is in principe geschikt voor alle windturbines met horizontale as. Er gelden geen beperkingen met betrekking tot de bronhoogte, de afstand tussen bron en ontvanger, het aantal windturbines, of de technische uitvoering daarvan.

Aanleiding voor het uitbrengen van deze regeling is de wijziging van het beoordelingssysteem. Bij het voorgaande stelsel gold het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,lt in de dag-, avond- en nachtperiode als dosismaat en waren de normen gebaseerd op het Activiteitenbesluit c.q. de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De exacte normering was afhankelijk van de Windnormcurve, waarbij de grenswaarde afhankelijk werd gesteld van de windsnelheid op 10 meter hoogte. Uit diverse onderzoeken is echter gebleken dat die beoordelingssystematiek geen goede indicator is voor hinderbeleving, vooral bij hoge windturbines. Bij het nieuwe beoordelingssysteem wordt overgegaan op de Europese dosismaten Lden en Lnight. Bij deze systematiek wordt de geluidsbelasting op de beoordelingspunten gemiddeld over alle etmaal-, respectievelijk nachtperioden van een jaar.

Tevens bleek dat de gangbare extrapolatiemethode voor de bepaling van de windsnelheid op ashoogte, van belang voor het kunnen vaststellen van de geluidproductie, vooral in de nachtelijke periode tot een te lage waarde leidt. Ten gevolge van de zwakkere koppeling tussen luchtlagen kan ’s nachts op ashoogte van moderne turbines een verrassend hoge winsnelheid optreden. De daarmee gepaard gaande hogere geluidsemissie werd onvoldoende in de berekeningen meegenomen. In de hier beschreven reken- en meetmethode wordt aangegeven op welke wijze de emissie van de turbine of turbines, op meer representatieve wijze, afhankelijk van de windstatistiek op ashoogte bepaald wordt. Voorts wordt een rekenwijze beschreven waarin het effect van de statistische verdeling van de windrichting en -snelheid voor de overdracht van het geluid verdisconteerd is.

Het voorschrift omvat een standaardmeetmethode om de windsnelheidsafhankelijke geluidsemissie van windturbines te bepalen indien deze gegevens niet reeds bekend zijn en een standaardrekenmethode, waarmee de geluidsbelasting in de omgeving wordt berekend. Er wordt geen immissiemeetmethode aangereikt. De mogelijkheid om Lden door controlemetingen bij geluidsgevoelige bestemmingen vast te stellen, vervalt dus. Hiertoe zouden metingen moeten worden verricht bij alle mogelijke meteorologische omstandigheden, wat praktisch gezien niet goed uitvoerbaar is.

Het voorschrift is uitsluitend gericht op equivalent geluid; piekgeluiden zijn bij windturbines niet relevant. De regeling biedt verder geen mogelijkheden om een toeslag toe te kennen voor tonaal of impulsachtig geluid. Het karakteristieke geluid van windturbines is immers meegenomen bij de normstelling.

Standaardmeetmethode

De geluidsemissie van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid ter hoogte van de as van de rotor. Voor de exacte bepaling van de jaargemiddelde situatie is het daarom van belang om emissiegegevens te verwerven, behorende bij een groot aantal verschillende windsnelheden.

De windbranche is sterk internationaal georiënteerd. Om uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken, sluit de standaardmeetmethode goed aan bij de wijdverbreide norm NEN-EN-IEC-61400 deel 11 (2002). De belangrijkste verschillen met deze norm zijn:

  • Het te bemeten windsnelheidsgebied wordt uitgebreid van 6–10 m/s op 10 meter hoogte tot alle relevante snelheden op ashoogte.

  • Het geluidsvermogen wordt gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte in plaats van op de standaardhoogte van 10 meter.

Om de volgende redenen vormen deze verschillen in de praktijk geen belemmering voor het gebruik van door de leverancier opgegeven geluidsspecificaties:

  • Gewoonlijk hebben leveranciersgegevens betrekking op een uitgestrekter windsnelheidsgebied dan in de IEC norm is voorgeschreven.

  • Het op 10 meter hoogte betrokken geluidsvermogen kan foutloos worden geëxtrapoleerd naar ashoogte, mits de windsnelheid is gemeten conform de vermogenscurve methode. Dit is vrijwel altijd het geval.

Standaardrekenmethode

Voor wat betreft de overdrachtsberekeningen is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM. Methode II.8, die de verzwakkingstermen bij gunstige overdrachts-omstandigheden beschrijft, is (behoudens enkele tekstuele aanpassingen) integraal overgenomen.

De meteocorrectie, die geen onderdeel uitmaakt van methode II.8, is wel gewijzigd. De reden hiervoor is dat de verdeling van de windrichting over de windroos niet symmetrisch is. In Nederland is het zuidwesten de overheersende windrichting. Deze windrichting komt niet alleen het meest voor, maar ook de krachtigste winden komen uit die windstreek. Bij overdracht over grote afstanden is gemiddelde overdrachtsdemping in noordoostelijke richting hierdoor lager dan in andere richtingen. Bij andere bronnen dan windturbines (wegen, spoorwegen, industrieterreinen) is dit effect zo klein dat het wordt verwaarloosd. Bij vrijwel alle windturbines neemt de geluidsproductie echter sterk toe met de windsnelheid en doordat de krachtigste winden uit het zuidwesten komen, bestaat er een correlatie tussen geluidsproductie en overdrachtsrichting. Dit leidt er toe dat het effect van een verhoogde geluidsbelasting in noordoostelijke richting wordt versterkt. In geval van windturbines is de asymmetrische verdeling van de windrichting verdisconteerd door meteocorrectieterm afhankelijk te stellen van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron. Het effect hiervan treedt in werking bij grote afstanden tussen windturbine en ontvanger.

2. Standaardmeetmethode

2.1. Principe van de meting

Het doel van de meting is het bepalen van het geluidsvermogen per octaafband als functie van de windsnelheid op ashoogte. Ter bepaling van het jaargemiddelde geluidsvermogen dient de geluidsemissie bij een uitgestrekt windsnelheidsgebied te worden gemeten.

De geluidsmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de turbine (referentierichting). In andere richtingen dan de referentierichting is de geluidsuitstraling van windturbines doorgaans lager. Daarom wordt een (optionele) procedure geboden om een correctiefactor voor de richtwerking vast te stellen. Deze factor is relatief ten opzicht van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen.

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit het gemeten elektrisch vermogen van de turbine. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de vermogenscurve van de turbine. Deze curve geeft de relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte elektrische vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter).

De geluidsmetingen worden verricht op betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om verstoring met stromingsgeluid rond de microfoon en variërende bodemeffecten te voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat bevestigd, zodat er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling en dus 6 dB toename van het geluidsniveau.

De resultaten van de geluidmetingen worden aangevuld met meteorologische data en met gegevens die door de exploitant van de turbine geleverd dienen te worden, zoals het opgewekte elektrische vermogen en de oriëntatie van de as van de turbine ten opzichte van de heersende windrichting.

2.2. Apparatuur

Bij de geluidsmetingen wordt de volgende apparatuur gebruikt:

  • a) Een rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste ½”.

  • b) Een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd.

  • c) Een integrerende octaafbandanalysator.

  • d) Een akoestische ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type microfoon.

  • e) Een ronde geluidsreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 meter, vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex.

  • f) Een voorziening om windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te beïnvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische windbol.

De functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in één apparaat. De meetketen dient te voldoen aan de relevante specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC-publicatie 61672 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260. De akoestische ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de instrumentatie dienen minstens iedere twee jaar te worden gecontroleerd.

De meteorologische toestand wordt als volgt geregistreerd:

  • g) Windsnelheid met een nauwkeurigheid van 0,2 m/s bij windsnelheden van 1 tot 15 m/s.

  • h) Windrichting met een nauwkeurigheid van 6°.

  • i) Luchtdruk met een nauwkeurigheid van 1 kPa.

  • j) Temperatuur met een nauwkeurigheid van 1°C.

2.3. Meetprocedure

2.3.1. Geluidsmetingen

Meetposities en meetopstelling

Het geluidniveau ten gevolge van de turbine wordt op één verplichte positie en optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld over een cirkel met straal R0, zoals aangegeven in figuur 2.1 en 2.2. Hierbij stelt R0 de horizontale afstand voor tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is circa:

2.1) R0=H+D/2, met

H de verticale afstand tussen het maaiveld en de ashoogte;

D de diameter van de rotor.

Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt zich benedenwinds van de windturbine en dient ter bepaling van het geluidsvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen dient de as van de rotor parallel te zijn met de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1–P4 tot ±15° afwijken van de heersende windrichting.

Bijlage 248310.png
figuur 2.1 bovenaanzicht van de geluidmeetposities
Bijlage 248311.png
figuur 2.2 schematische weergave meetposities P1 (benedenwinds) en P4 (bovenwinds); doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in geringe mate) verschillen.

De directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de windturbine dient vrij te zijn van obstakels die van invloed zijn op het resultaat.

Bij de metingen is de microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 2.3. Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de bodem.

Bijlage 248312.png
figuur 2.3 weergave van de meetopstelling

Meetcondities

Bij dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.

Voor en na iedere serie metingen dient het meetsysteem te worden gekalibreerd met een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen dient het meetsysteem ook tussentijds te worden gekalibreerd. Indien blijkt dat de kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initiële waarden, zijn de meetresultaten niet geldig.

Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor gecorrigeerd.

Metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen

De metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van minimaal 1,0 minuut.

De metingen dienen te worden uitgevoerd bij windsnelheden op ashoogte (VH) die variëren tussen Vci tot 95% van Vrated. Hier wordt onder verstaan:

Vci

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in snelheid);

Vrated

windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert.

Bij iedere gehele waarde van de windsnelheid VH dienen binnen een marge van ±0,5 m/s minstens drie metingen te worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste 30 metingen van minimaal 1,0 minuut.

Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen ten behoeve van handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf 2.6.

Rondommetingen ter bepaling van de richtingsindex (optioneel)

Ter bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met de bepaling van het equivalente totale A-gewogen geluidsniveau ten gevolge van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste 10 metingen per positie met een duur van ieder minimaal 1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen 0,75Vrated en 0,95 Vrated.

Geluidsmetingen ter bepaling van stoorgeluid

De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen dienen geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeen te komen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij ingeschakelde turbine.

2.3.2. Windsnelheid op ashoogte

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid van het opgewekte elektrisch vermogen en de vermogenscurvevan de installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld volgens een gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut en vallen samen met die van de geluidsmetingen.

Bij sommige windturbines kan de geluidsemissie softwarematig worden gestuurd door het verlagen van het rotortoerental (geluidsmodus). Het rendement is dan wel lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest optimaal is. Voor een geluidsmodus geldt daardoor een afwijkende vermogenscurve. Vanzelfsprekend dient de te hanteren vermogenscurve betrekking te hebben op de modus die tijdens de metingen is ingesteld.

Alternatieve methoden ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte kunnen worden toegepast, indien wordt aangetoond dat de nauwkeurigheid ervan gelijkwaardig is aan of beter is dan de vermogenscurve methode. Het afleiden van de windsnelheid op ashoogte uit metingen op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter) is onvoldoende nauwkeurig, tenzij sprake is van een kleine windturbine, waarvan de ashoogte lager is dan 20 meter.

2.3.3. Windsnelheid ten behoeve van achtergrondgeluidcorrectie

Ter bepaling van de correctie voor stoorgeluid wordt de windsnelheid (VA ) gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine, zowel bij ingeschakelde als bij uitgeschakelde turbine. Hierbij wordt een hoogte aangehouden van 5 tot 10 meter boven het plaatselijke maaiveld. De periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt bepaald, komen overeen met die van de geluidsmetingen.

2.3.4. Windrichting, temperatuur en luchtdruk

Informatie over de windrichting op ashoogte, de oriëntatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur en luchtdruk kan worden overgenomen van het informatiesysteem van de turbine. Als alternatief kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven positie.

2.4. Verwerking van de meetgegevens

2.4.1. Correctie windsnelheid op ashoogte

In het algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische omstandigheden (veelal pref = 101,3 kPa en Tref = 288°K). Bij grote afwijkingen ten opzichte van de standaardcondities worden de met behulp van de vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de heersende wind volgens:

2.2)

Bijlage 248313.png

, waarbij

VH

gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte in m/s;

VD

windsnelheid, afgeleid van de power curve in m/s;

pref

referentie luchtdruk;

Tref

referentie luchttemperatuur;

p

luchtdruk in kPa;

T

luchttemperatuur in K.

2.4.2. Correctie voor stoorgeluid

Het niveau van het stoorgeluid Lstoor wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidsniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven posistie. Vervolgens worden de coëfficiënten bepaald van het tweede graads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.

2.3)

Bijlage 248314.png

VA

windsnelheid op 5 tot 10 meter hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine

De 1-minuutgemiddelde geluidsniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid met:

2.4)

Bijlage 248315.png

, waarbij

Leq

geluidsniveau ten gevolge van de turbine;

Leq*

geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid;

Lstoor

niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (VA) volgens formule 2.3.

Ten behoeve van de geluidsvermogensbepaling geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 2.3 en 2.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidsniveau Lstoor wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.

2.4.3. Bepaling windsnelheidsafhankelijk geluidsvermogen

De op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derde graads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op ashoogteVH:

2.5)

Bijlage 248316.png

i 1,2…9 (31,5, 63…8000 Hz)

Hieruit worden vervolgens bij iedere gehele waarde van de windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van Vci tot en met Vrated de equivalente octaafbandniveaus Leq,i,j berekend.

Het geluidsvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend met:

2.6)

Bijlage 248317.png

, waarbij

LW,i,j

geluidsvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

R1

afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in figuur 2.

j

integer, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci tot en met Vrated

6

correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende plaat

2.4.4. Bepaling van de correctiefactor voor de richtwerking (optioneel)

Voor iedere meetwaarde op meetpunt k (k= 1,2,…6) wordt het verschil bepaald met het niveau dat simultaan is geregistreerd op referentiepositie P1. Hierbij wordt als volgt rekening gehouden met het verschil in afstand tot het middelpunt van de rotor:

2.7)

Bijlage 248318.png

waarbij

Lk

richtingsindex in dB op meetpunt k,relatief ten opzichte van het referentiemeetpunt

LAeq,k

gemeten equivalente geluidsniveau in dB(A) op meetpunt met index k

Rk

afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

k

1,2…6

Vervolgens wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend uit:

2.8)

Bijlage 248319.png

Deze correctiefactor is relatief ten opzichte ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen en neemt doorgaans een negatieve waarde aan.

2.5. Geluidsvermogen bij windsnelheden hoger dan Vrated

De vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de vermogenscurve geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid Vrated waarbij de turbine het nominale vermogen (Prated) levert. Als het windaanbod hoger is dan het nominale vermogen van de windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut voor de opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor waarden boven Prated niet direct bruikbaar en dientengevolge hoeven voor windsnelheden die uitstijgen boven Vrated geen metingen verricht te worden. Voor de berekening van het jaargemiddelde geluidsvermogen is de informatie bij hoge windsnelheden echter wel nodig.

Vrijwel alle moderne turbines beschikken over een zogenaamde pitch regeling. Hierbij wordt het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke turbines is het geluidsvermogen boven Prated nagenoeg onafhankelijk van de windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines uitgegaan van:

2.9) LW,i,j = LW,i,Vrated bij Vrated< jVco

Hierbij stelt Vco de hoogste windsnelheid voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut out snelheid).

Bij een beperkte groep windturbines wordt het elektrisch vermogen boven Prated passief gereduceerd, doordat de rotorbladen in overtrektoestand geraken (stall regeling). Bij stall geregelde turbines neemt de geluidsemissie boven Prated in de regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag worden uitgegaan van formule 2.9 als de windsnelheid op ashoogte niet meer dan 10% van de tijd hoger is dan Vrated. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, dient een specialistische meet- of rekenmethode te worden gehanteerd ter bepaling van het geluidsvermogen in het betreffende windsnelheidsgebied.

2.6. Handhaving

Handhaving door middel van immissiemetingen is door de invloed van stoorgeluid en problemen ten aanzien van representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het geluidsvermogen.

Het bepalen van het geluidsvermogen bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig. Daarom kan – ter beoordeling van het bevoegd gezag – worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het geluidsvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan geschiedt conform de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met uitzondering van het volgende:

  • Bij de te onderzoeken gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een marge van ±0,5 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0 minuut per meting.

  • De totale A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van octaafbandniveaus.

  • Op de gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het geluidsvermogen bij de gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte(index j) wordt berekend.

Bij de bepaling van de windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst door registratie van het rotortoerental.

3. Standaardrekenmethode

3.1. Principe van de berekening

De geluidsbelasting wordt uitgedrukt in Lden en Lnight. De beoordelingsmaat Lden is het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidsniveau met een toeslag van 5 dB voor de avond- en 10 dB voor de nachtperiode. De maat Lnightis het gemiddelde equivalente geluidsniveau over alle nachtperioden in een jaar.

In algemene zin wordt het equivalente geluidsniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot t2 als volgt bepaald

Bijlage 248320.png

met

T

= t2 – t1

 

pA(t)

= de A-gewogen momentane geluidsdruk

 

p

= referentiedruk van 20 µPa

Het equivalente geluidsniveau Leq van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde geluidsemissie LE, de geluidsoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm Cmeteo. De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode.

De emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte. Indien de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden meegewogen.

De geluidsoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een positieve verticale geluidssnelheidsgradiënt. Dit betekent wind in de richting van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradiënt. De methode om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidsbronnen van industriële aard en behoeft om die reden geen nadere toelichting.

Met de meteocorrectieterm wordt het verschil tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals reeds aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron.

3.2. Beschrijving van de bron

De geluidsuitstraling ten gevolge van een windturbine kan worden gemodelleerd met één puntbron, indien de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast en het immsiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter, ofwel

rHORH + D/2.

H

ashoogte

D

rotordiameter

De hoogte van de puntbron hb ten opzichte van het maaiveld ter plaatse komt daarbij overeen met de hoogte van de rotoras:

hb = H

3.3. De basisformules

De geluidsbelasting ten gevolge van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat Lden. Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidsbelasting weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van Lden en Lnight gaat als volgt:

3.1)

Bijlage 248321.png

Lnight = Lnacht

Hierbij representeren Ldag, Lavonden Lnacht de equivalente A-gewogen geluidsniveaus Leq per dag-, avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:

dag

07:00–19:00 uur;

avond

19:00–23:00 uur;

nacht

23:00–07:00 uur.

Het jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau Leq per beoordelingsperiode volgt uit:

3.2)

Bijlage 248322.png

waarbij

Leq,i,n

bijdrage aan het equivalente niveau van één octaaf (index i) van één windturbine (index n) per beoordelingsperiode

i

1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

n

1,2,...N (N is het aantal windturbines)

Leq,i,n wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidsvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidsoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per windturbine:

3.3) Leq,i,n= LE – Dgeo – Dlucht – Dref – Dscherm – Dveg – Dterrein – Dbodem – Cmeteo, met

LE

jaargemiddeld geluidsvermogen van de turbine in octaafband i in de betreffende beoordelingsperiode

Dgeo

afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding

Dlucht

afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht

Drefl

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

Dscherm

afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen)

Dveg

afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

Dterrein

afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen

Dbodem

afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn)

Cmeteo

term die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde geluidsoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische situatie

In de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader ingegaan.

3.4. De emissieterm LE

3.4.1. De berekening

De emissieterm LE representeert het jaargemiddelde geluidsvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald. Het wordt berekend uit het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de installatie, de lokale langjaargemiddelde windsnelheidsverdeling op ashoogte en de correctiefactor voor de richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt als volgt berekend:

3.4)

Bijlage 248323.png

waarbij

LW,i,j

bronsterkte per octaafband ien per windsnelheidsklasse j in dB(A)

L

correctiefactor voor de richtwerking van windturbines in dB

Uj

frequentie van voorkomen van windsnelheidsklasse j op ashoogte per beoordelingsperiode in procenten

j

windsnelheden in gehele getallen op ashoogte in m/s, gelegen tussen Vci en Vco

Vci l

aagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut in)

Vco

hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut out)

3.4.2. Bepaling van de bronsterkte

De broneigenschappen LW,i,j en ∆L volgen uit de in hoofdstuk 2 beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Indien geen richtingsinformatie beschikbaar is, geldt ∆L= 0 dB. In dat geval wordt het jaargemiddelde geluidsvermogen van de turbine mogelijk in enige mate overschat, wat vanuit milieuhygiënisch oogpunt acceptabel wordt geacht.

3.4.3. Bepaling windsnelheidsverdeling

De windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in tabellen beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens zijn afkomstig van het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige windstatistiek. De coördinaten in het horizontale vlak (Lat,Lon in decimale graden) zijn gedefinieerd volgens het WGS 84 stelsel. De hoogte (zin meters) is relatief ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte. De lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte wordt berekend door trilineaire interpolatie tussen de waarden op de omringende roosterpunten. De hiervoor benodigde gegevens zijn beschikbaar op de website www.windenergie.nl.

Ter beoordeling van het bevoegd gezag kan gebruik gemaakt worden van andere gegevensbronnen. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als de ashoogte van de windturbine buiten het hoogtebereik van de beschikbare tabellen ligt. Het is hierbij wel van belang dat de gegevens betrekking hebben op de bewuste ashoogte en dat onderscheid wordt gemaakt tussen de dag-, avond- en nachtperiode.

3.4.4. Bijzondere situaties

Bij bepaalde typen windturbines kan de emissieterm worden beïnvloed door het tijdelijk programmeren van een zogenaamde geluidsmodus. Hierbij wordt het rotortoerental actief lager ingesteld, wat resulteert in een lagere geluidsemissie. In dat geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het geluidsvermogen en de windsnelheid op ashoogte. De geluidsemissieterm wordt dan berekend door energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij Uj naar rato over de bedrijfsmodi wordt verdeeld.

Een andere wijze van beperken van de geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine, bijvoorbeeld bij harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke periode. In die situatie wordt Uj gebaseerd op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die windsnelheid in bedrijf is.

3.5. De geometrische uitbreidingsterm Dgeo

In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens:

3.5) Dgeo= 10 lg(4πri2) = 20 lg ri + 11, met

ri

afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

3.6. De luchtdemping Dlucht

De luchtabsorptie wordt bepaald uit:

3.6) Dlucht= alu(f) ri

De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 3.1.

tabel 3.1 De luchtabsorptiecoëfficiënt in dB/m in octaafbandwaarden (ISO 9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10°C en een relatieve vochtigheid van 80%)

middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1000

2000

4000

8000

alu [dB/m]

2.10-5

7.10-5

2,5.10-4

7,6.10-4

1,6.10-3

2,9.10-3

6,2.10-3

1,9.10-2

6,7.10-2

3.7. De term Drefl

Indien er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl= 0 dB.

Indien er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:

  • het reflecterend object heeft dwars op het geluidspad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid;

  • het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak;

  • de hoogte van het object moet groter zijn dan:

3.7) hb + rbr/16 of ho + ror/16, met

rbr

afstand van de bron tot het reflecterend object

ror

afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

ho

ontvangerhoogte

hb

bronhoogte

  • het object heeft een min of meer vlakke en geluidsreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten;

  • het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuren 3.1 en 3.2).

Bronsterkte van de spiegelbron

De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen, dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en is:

3.8) Drefl = 10lg (1 + ρ)

Enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidsenergie, worden gegeven in tabel 3.2.

Blijkt dat de geluidsbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 3.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is Drefl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:

3.9) (LW,i,m)spiegel= LW,i.m + 10 lg ρ

Opmerkingen

  • reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;

  • spiegelbronnen mogen worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidsimmissieniveau van de bron ligt.

Bijlage 248324.png
figuur 3.1 Toelichting op optische spiegeling
Bijlage 248325.png
figuur 3.2 Geen spiegelbron, Drefl = –2 dB
Bijlage 248326.png
figuur 3.3 Wel spiegelbron in rekening brengen en Drefl = 0 dB
Bijlage 248327.png
tabel 3.2 Waarden voor de reflectiecoëfficiënt ρ

3.8. De schermwerking Dscherm

3.8.1. Eisen aan afschermende objecten

Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:

  • de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;

  • het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht;

  • de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en 3.6): sl + sr > λ

Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf toegepast volgens formule 3.15.

3.8.2. Schematiseren van objecten tot scherm

Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL’ en rechts RR’. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.

Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.

3.8.3. Berekening Dscherm

Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Indien één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te weten:

K

het snijpunt van de lijn BI met het scherm;

T

de top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);

Q

het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidsstraal, die de geluidsoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).

Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand ∆h, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens:

3.10)

Bijlage 248328.png

De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.

Bijlage 248329.png
figuur 3.4 Toelichting bij de bepaling van sl en s bij een gebouw
Bijlage 248330.png
figuur 3.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
Bijlage 248331.png
figuur 3.6 Toelichting op de berekening van Dscherm

Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens behandeld worden:

  • a. V snijdt geen enkel scherm;

  • b. V snijdt één scherm;

  • c. V snijdt meer dan een scherm.

a. V snijdt geen scherm

In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidsveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.

3.11) Dscherm= 0 dB

Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.

b. V snijdt één scherm

Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 3.5).

Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens:

3.12) Als T boven K ligt: εv = t1 + t2 – q1 – q2

Als T onder K ligt: εv = 2(k1 + k2) – t1 – t2 – q1 – q2

De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur 3.6).

3.13) De rechter omweg: εr = B'R'' + R''I' – r1 – r2

De linker omweg: εl = B'L'' + L''I' – r1 – r2

Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:

3.14) Nv(f) = 0,0059 εvf

Nr(f) = 0,0059 εrf

Nl(f) = 0,0059 εl f

Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd indien de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden (hsr – hma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 3.15.

Indien Nv ≤ -0,1

Dscherm = 0 dB

Indien Nv> -0,1

3.15)

Bijlage 248332.png

waarbij:

Hf

(hsrhma) f /250

als (hsrhma) f / 250 < 1

Hf

1

als (hsrhma) f / 250 ≥ 1

∆D

zie tabel 3.3

 
tabel 3.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale schermvorm afwijken

∆D [dB]

Betreft

0

– alle gebouwen;

– dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal;

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen;

0

– grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam

2

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen;

– grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ∆D = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam

Als Dscherm ≤ 0 dB dan wordt Dscherm = 0 dB

Als Dscherm ≥20 dB dan wordt Dscherm = 20 dB

Opmerking: indien het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 3.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0 verondersteld).

3.16) Dscherm = 10Hf lg (20Nv + 3)

c. Vlak V snijdt twee of meer schermen

We onderscheiden hier twee situaties namelijk:

c.1

de algemene situatie;

c.2

het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.

c.1 Algemene situatie

We onderscheiden:

  • Voor geen of slechts één van de schermen geldt he ≥ 0.

    In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).

  • Meer schermen met he ≥ 0.

    Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.

Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 3.7) tussen de schermen voldoet aan:

r12/ ri >0,2

kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:

  • 1. Alle schermen met he< 0 worden verwijderd.

  • 2. Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.

    3.17)

    Bijlage 248333.png

    sl en sr zijn hierin de afstand van de linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.

    Bijlage 248334.png
    figuur 3.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt
    Bijlage 248335.png
    figuur 3.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen
  • 3. De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Tevens wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.

  • 4. Indien de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald te weten:

    • QB, snijpunt p met de lijn BQj;

    • QI, snijpunt p met de lijn IQk.

    Bepaal de hypothetische omweg εh

    3.18) εh = BP + PI + – BQB- IQl

  • 5. Vervolgens wordt Dscherm berekend door

    3.19) Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3), met

    f

    de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.

    De waarde van Dscherm wordt in deze situatie als volgt begrensd:

    4,8 ≤ Dscherm ≤ 20 dB

c.2 Bijzondere situatie

Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9)

rB1< 0,2 r

rl2< 0,2 r

Dscherm is nu de som van twee termen.

Dscherm = D1 + D2

0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB

Bijlage 248336.png
figuur 3.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie

D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Indien voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.

3.9. De term Dveg

Indien zich in het gekromde geluidspad (zie formule 3.10) van geluidsbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidsreductie worden gehanteerd. Deze geluidsreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger dient te zijn dan de hoogte van het gekromde geluidspad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 3.10).

In de praktijk zal slechts in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Indien verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 3.4 te berekenen reductie mag dan slechts voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden gerekend.

tabel 3.4 Geluidsreductie die in rekening kan worden gebracht voor één strook dichte vegetatie, welke meer dan 1 m boven het gekromde geluidspad van bron naar immissiepunt uitsteekt

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dveg [dB]

0

0

0

1

1

1

1

2

3

Bijlage 248337.png
figuur 3.10 Het gekromde geluidspad gaat door twee ‘regels’ vegetatie

3.10. De term Dterrein

Op industrieterreinen kan, door geluidsverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidsstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.

3.20) Dterrein = t (f) rt

DterreinDmax, met

t(f)

frequentie-afhankelijke factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 3.5.

rt

het deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de `open' installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidsstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.

Dmax

maximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 3.5).

Bijlage 248338.png
figuur 3.11 Toelichting rt
tabel 3.5 Geluidsverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door, reflectie tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is indicatief)

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dmax [dB]

type A

0

0

0,02

0,03

0,06

0,09

0,1

0,1

0,1

10

type B

0

0

0,04

0,06

0,11

0,17

0,2

0,2

0,2

20

tankenparken

0

0

0,002

0,005

0,015

0,02

0,02

0,02

0,02

10

Bovengenoemde typen installaties kunnen gedefinieerd worden als:

  • Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;

  • Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.

  • Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.

De waarden uit de tabel dienen met de nodige voorzichtigheid te worden toegepast en gelden uitsluitend ter indicatie. Indien het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de voorkeur.

3.11. De bodemdemping Dbodem

In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd. Dbodem wordt per octaafband bepaald.

Bijlage 248339.png
figuur 3.12 Onderverdeling van bodemgebieden

3.11.1. Geometrie

In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur 3.12).

a. Brongebied

Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.

3.21)

rb= 30 hb

als rihb

 

rb= ri

als ri< 30 hb

b. Ontvangergebied

Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro.

3.22)

ro= 30 ho

als riho

 

ro= ri

als ri< 30 ho

c. Middengebied

Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.

3.11.2. Aard van de bodem

De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.

a. Harde bodems: B = 0

Dit zijn alle bodems die bestaan uit asfalt, bestrating, water, beton en alle bodems waarop veel reflecterende en geluidsverstrooiende objecten staan zoals open procesinstallaties e.d. Vele industrieterreinen zijn als hard aan te merken.

b. Absorberende bodems: B = 1

Absorberende bodems zijn alle bodems waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidsverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen.

c. Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100

Als een gebied voor n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de bodemfactor

3.23) B = n/100

3.11.3. Berekening van Dbodem

De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het midden gebied aangeven.

3.24) Dbodem=Db,br + Db,ont + Db,mid

De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.

tabel 3.6 De bodemverzwakking in het bron- en immissiegebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,br of Db,ont[dB]

31,5

 

-3

63

 

-3

125

 

-1 + Bb (a(h) + 1)

250

 

-1 + Bb (b(h) + 1)

500

 

-1 + Bb (c(h) + 1)

1000

 

-1 + Bb (d(h) + 1)

2000

 

-1 + Bb

4000

 

-1 + Bb

8000

 

-1 + Bb

met

Bijlage 248340.png
 
Bijlage 248341.png
 
Bijlage 248342.png
 
Bijlage 248343.png

Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt:

3.25)

Bijlage 248344.png
Bijlage 248345.png

c(5) = 0,0

d(5) = 0,0

De term Db,br

Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.

De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:

3.26)

h = hb

als hb≥ 5 m of he ≤ 0

     
 

h = hb +(ri -rbs)he/ri

als hb< 5 m en he > 0

De term Db,ont

De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br(zie tabel 3.6).

De termDb,mid

De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 3.7).

tabel 3.7 De bodemverzwakking in het middengebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,mid [dB]

31,5 en 63

–3 m

125 en hoger

+3 m (Bm – 1)

met: m = 0 als ri ≤ 30 (hb+ ho)

m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho)

3.12. Dempingsterm voor woongebieden Dhuis

Voor het bepalen van een gemiddelde dempingsterm voor woongebieden kan gebruik worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03 (1989) en GF-HR-01-05 (1989).. Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term Dhuis worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.

3.13. De meteocorrectieterm Cmeteo

De meteocorrectie voor windturbines wordt als volgt vastgesteld:

3.27)

Bijlage 248346.png
Bijlage 248347.png

met

β

hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger (in graden)

hb

bronhoogte met hb= H

ho

ontvangerhoogte

r

horizontale afstand tussen bron en ontvanger

4. Cumulatie met andere bronnen

Deze rekenmethode wordt toegepast als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidsbron. Onderstaande is grotendeels overgenomen van het vergelijkbare voorschrift (Rekenvoorschrift wet geluidhinder), met de toevoeging van de omrekeningsformule voor windturbines, en enige aanpassing ten gevolge van de toepassing buiten Wgh kader (zoals bv. MER of WRO).

De methode berekent de gecumuleerde geluidsbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. Ten behoeve van deze rekenmethode dient de geluidsbelasting bekend te zijn van ieder van de bronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die bronsoort geldt. De verschillende geluidsbronnen worden hieronder aangeduid als LRL, LLL, LWT, LIL, LVL waarbij de indices respectievelijk staan voor spoorwegverkeer, luchtvaart, windturbine, industrie en (weg)verkeer. De ingevolge artikel 110g van de wet bij wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij deze rekenmethode niet toegepast. Al deze grootheden moeten zijn uitgedrukt in Lden, met uitzondering van industrielawaai waarbij de geluidsbelasting volgens de geldende wettelijke definitie wordt bepaald.

L*RL is de geluidsbelasting vanwege wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt als een geluidsbelasting LRL vanwege spoorwegverkeer. L*RL wordt als volgt berekend:

L*RL= 0,95 LRL –1,40

Bovenstaande geldt mutatis mutandis voor de bronnen luchtvaart (index LL), industrie (index IL) windturbines (index WT) en wegverkeer (index VL). De rekenregels hiervoor zijn:

L*LL = 0,98 LLL + 7,03

L*IL = 1,00 LIL + 1,00

L*VL = 1,00 LVL + 0,00

L*WT= 1,65 Lwt -20,05

Als alle betrokken bronnen op deze wijze zijn omgerekend in L*-waarden, dan kan de gecumuleerde waarde worden berekend door middel van de zogenoemde energetische sommatie. De rekenregel hiervoor is:

Bijlage 248348.png

waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken bronnen en de index n kan staan voor RL, LL, IL, WT en VL.

5. Definities

5.1. Symbolen

symbool

eenheid

omschrijving

∆L

dB

correctiefactor voor de richtwerking van windturbines

alu

dB/m

luchtabsorptiecoëfficiënt

B

bodemfacor

Bb

bodemfactor van het brongebied

Bm

bodemfactor van het middengebied

Bo

bodemfactor van het ontvangergebied

Cmeteo

dB

meteocorrectieterm

D

m

rotordiameter

d

m

diameter cilinder

Db,br

dB

bodemverzwakking in het brongebied

Db,mid

dB

bodemverzwakking in het middengebied

Db,ont

dB

bodemverzwakking in het ontvangergebied

Dbodem

dB

demping ten gevolge van de bodem

Dgeo

dB

afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding

Dlucht

dB

afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht

Dmax

dB

maximale type-afhankelijke dempingswaarden

Drefl

dB

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

Dscherm

dB

afname ten gevolge van afscherming door obstakels

Dterrein

dB

afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein

Dveg

dB

afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

f

Hz

frequentie

H

m

verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor

hb

m

bronhoogte = H

he

m

effectieve schermhoogte

hm

m

hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld

hma

m

hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak

ho

m

beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld

hsr

m

hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak

i

1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

j

integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco

LAeq,k

dB(A)

gemeten equivalente geluidsniveau op meetpunt met index k

Leq

dB(A)

geluidsniveau ten gevolge van de turbine

LCUM

dB(A)

gecumuleerd hinderequivalent geluidsniveau

Leq*

dB(A)

geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid

Lstoor

dB(A)

stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid)

LE

dB(A)

jaargemiddeld geluidsvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode

LW,i,j

dB(A)

bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

L*xx

dB(A)

Hinderequivalente geluidsbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine)

N

Fresnelgetal

p

p

luchtdruk

pref

kPa

referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa

R0

m

horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast

R1

m

kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor

rbm

m

afstand bron tot het midden van de cilinder m

rbr

m

afstand van de bron tot het reflecterend object

ri

m

afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

Rk

m

afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

ror

m

afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

rt

m

deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de ‘open’ installaties gaat

T

T

luchttemperatuur

t(f)

dB/m

factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen

Tref

K

referentie luchttemperatuur; veelal Tref = 288 K

Uj

%

frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode

VA

m/s

windsnelheid op 5-10 meter hoogte boven het maaiveld

Vci

m/s

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

Vci

m/s

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

Vco

m/s

hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

VD

m/s

windsnelheid, afgeleid van de power curve

VH

m/s

gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte

Vrated

m/s

windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert

αk

°

hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger

β

°

hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger

D

dB

tophoekcorrectie

εh

m

horizontale omweg om scherm

εv

m

verticale omweg om scherm

ρ

reflectiecoëfficiënt

Ψ

°

supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m

5.2. Begrippen

Begrip

Omschrijving

Avondperiode

De beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur

Beoordelingshoogte

De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld

Beoordelingspunt

Het punt waar de geluidsbelasting wordt berekend en getoetst aan (eventuele) grenswaarden

Dagperiode

De beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur

Equivalent geluidsniveau

Bijlage 248349.png

pAA-gewogen momentane geluidsdruk

p0referentiegeluidsdruk van 20 µPa

Invallend geluidsniveau

Het geluidsniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen gevelreflectie betrokken wordt

Monopool

Rondom gelijk uitstralende puntbron

Nachtperiode

De beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur

Referentierichting

Richting die samenvalt met de rotoras (benedenwinds)

Richtingsindex

Het in een bepaalde richting uitgestraalde geluidsvermogen, verminderd met het geluidsvermogen dat in referentierichting wordt uitgestraald

Stoorgeluid

Het op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door andere geluidsbronnen dan de windturbine

Vermogenscurve

Het verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op ashoogte bij standaard atmosferisch omstandigheden

Bijlage 5. Emmissiefactoren zuiveringstechnische werken

Tabel 1. Emissiefactoren ontvangwerk en voorbehandeling

Onderdeel

percentage aanvoer via vrij verval riool

eenheid

 

0–25%

26–50%

51–75%

76–100%, of bij ijzer-dosering

ontvangwerk (put, vijzels etc.)

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

           

roostergoedverwijdering

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

           

roostergoedcontainers

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

           

zandvanger:

         

– oppervlak

7,5

7

6

5,5

ou/s per m2

– overstort

135

48

17

6

ou/s per m

           

zandwasser

135

48

17

6

ou/s per m2

           

verdeelwerk

135

48

17

6

ou/s per m2

           

voorbezinktank:

         

– oppervlak

8,5

7,5

7

6

ou/s per m2

– overstort

18,5

16,5

15

13,5

ou/s per m

           

anaërobe tank

5,5

5

4,6

4,2

ou/s per m2

           

selector:

         

– belucht

6

5,5

5

4,5

ou/s per m2

– onbelucht

5,5

5

4,6

4,2

ou/s per m2

           

voordenitrificatietank

2,2

1,9

1,7

1,6

ou/s per m2

Tabel 2. Emissiefactoren biologisch zuiveringsproces RWZI

onderdeel:

slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.)

Eenheid

 

<0,05

0,05–0,10

0,11–0,20

0,21–0,30

>0,30

 

Beluchtingstank

           

– aërobe zone:

           

* bellenbeluchting

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* puntbeluchting

           

met omkapping

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* borstelbeluchting

           

met omkapping

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* puntbeluchting

           

zonder omkapping

0,3

0,55

1,0

1,6

2,5

ou/s per m2

             

– anoxische zone:

           

* bellenbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

* borstelbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

* puntbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

             

Retourslibgemaal

0,6

1,1

2,0

3,2

5

ou/s per m2

             

Nabezinktank

           

– invoerzone

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

– oppervlak1

0,16

0,28

0,5

0,85

1,3

ou/s per m2

             

Na-nitrificatie

0,16

0,16

0,16

0,16

0,16

ou/s per m2

             

Na-denitrificatie

0,16

0,16

0,16

0,16

0,16

ou/s per m2

1 Voor de overstort van de nabezinktank wordt de emissie niet apart berekend.

Tabel 3. Emissiefactoren sliblijn

onderdeel

Slibkwaliteit

eenheid

 

vers

aëroob

anaëroob

gemengd

 

voorindikker

8

3,95

 

8

ou/s per m2

naindikker

   

3,05

 

ou/s per m2

uitgegist slibbuffer

   

3,05

 

ou/s per m2

slibindiklagune

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

filterpers

 

 

zeefbandpers

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

centrifuge

 

 

afvoer en opslag

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

fosfaatbezinktank

 

3,95

   

ou/s per m2

strippertank

 

3,95

   

ou/s per m2

slibindikker

 

3,95

   

ou/s per m2

flocculatietank

 

3,95

   

ou/s per m2

Bijlage 6. Model voor de rapportage, behorend bij artikel 3.73

Jaarlijks voor 1 mei inleveren, lees voor invullen eerst de toelichting

A. Algemene vragen

A1. Voor welk jaar is de rapportage?

 

A2. Bedrijfsgegevens:

UO-nummer

 

Postadres

 
   

Postcode

 

Bedrijfsnaam

 

Plaats

 

Contactpersoon

 

Telefoon

 
   

Fax

 

Bedrijfsadres

 

Emailadres

 

Postcode

     

Plaats

 

Gemeente

 
   

Waterschap

 

A3. Overige bedrijfsgegevens (aankruisen wat van toepassing is):

Teeltwijze:

□ Grondteelt

□ Substraatteelt1

□ Grondteelt en substraatteelt

1 De teelt van potplanten is een substraatteelt.

Als een bedrijf op substraat teelt vult het bedrijf de vragen onder blok B in.

Als een bedrijf in de grond teelt vult het bedrijf de vragen onder blok C in.

Als een bedrijf zowel op substraat als in de grond teelt moeten de vragen onder blok B en C worden ingevuld.

Alle bedrijven moeten blok D invullen.

B. De volgende vragen gelden voor telers op substraat

Het bevoegd gezag kan volgens artikel 3.69 van het Activiteitenbesluit in specifieke gevallen met een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

B1. Aangeven waarop drainwater wordt geloosd:

□ Riolering

□ Oppervlaktewater

□ Lozing op riolering en oppervlaktewater

□ Geen lozing op riolering of op oppervlaktewater

B2. Oppervlak per periode voor gewas of gewasgroep op substraat (in hectare):

Gewasgroep (code)

Periode

Oppervlakte

 

Van week1

Tot en met week1

(in ha)

Onbeteeld (000)

     

Geen registratieplicht (999)

     
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       

1 Een week in het rapportagejaar

Als u geen drainwater op oppervlaktewater en/of de riolering loost (vraag B1) dan hoeft u de vragen B3 tot en met B6 niet te beantwoorden.

B3. Volumes van het geloosde drainwater

Registratie-

periode

Hoeveelheid geloosd drainwater

(in m3)1, 2

1

 

2

 

3

 

4

 

5

 

6

 

7

 

8

 

9

 

10

 

11

 

12

 

13

 

Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainwater moet éénmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainwater is geloosd dient u dit te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.

Opmerking 2: Een registratieperiode bestaat uit 4 weken. De eerste periode loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot met dag 7 (zondag) van week 4. Als een jaar 53 weken heeft, heeft periode 13 vijf (5) weken.

B4. Samenstelling van het geloosde drainwater

U bent verplicht om minimaal 7 keer per jaar een monster te nemen van het geloosde drainwater. U kunt er ook voor kiezen om 13 keer per jaar een monster te nemen. Geef hier uw keuze aan.

□ Monstername 13 keer per jaar, ga naar vraag B5

□ Monstername 7 keer per jaar, ga naar vraag B6

B5. Samenstelling van het geloosde drainwater bij 13 keer monstername 1

Registratie-

periode

Datum monstername (in dag/mnd/jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainwater

(in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainwater (in mmol per liter)

1

       

2

       

3

       

4

       

5

       

6

       

7

       

8

       

9

       

10

       

11

       

12

       

13

       

Opmerking 1: het gehalte aan NH4, NO3 en P wordt éénmaal per 4 weken gemeten. Als er niet is geloosd in een bepaalde periode hoeft u in deze periode geen monster te nemen en dit ook niet te rapporteren. Dus geen ‘nul’ vermelden.

B6. Samenstelling van het geloosde drainwater bij 7 keer monstername1

Registratie-

periode1

Datum monstername (in dag/mnd/jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainwater (in mmol per liter)

1/2

       

3/4

       

5/6

       

7/8

       

9/10

       

11/12

       

13

       

Opmerking 1: het gehalte aan NH4, NO3 en P moet éénmaal per 8 weken worden gemeten en nog één maal in periode 13. Als er niet is geloosd in een bepaalde periode hoeft u in deze periode geen monster te nemen, en dit ook niet te rapporteren. Dus geen ‘nul’ vermelden.

De registratieperiode 1/2 loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot en met dag 7 (zondag) van week 8.

C. De volgende vragen gelden voor de grondteelt

Het bevoegd gezag kan volgens artikel 3.74 van het Activiteitenbesluit in specifieke gevallen met een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

C1. Aangeven waarop drainagewater wordt geloosd:

□ Riolering

□ Oppervlaktewater

□ Lozing op riolering en oppervlaktewater

□ Bodem

□ Geen lozing1

Opmerking 1: De optie ‘geen lozing’ geldt alleen als de watergift aantoonbaar volledig is afgestemd op de behoefte van het gewas, bijvoorbeeld door het gebruik van een lysimeter. Als dit niet aan te tonen valt dan geldt de optie ‘Bodem’.

C2. Oppervlak per periode voor gewas, gewasgroep in de grond (in hectare):

Gewasgroep (code)

Periode

Oppervlakte

Assimilatie-belichting

 

Van

week1

Tot en met week1

(in ha)

Aankruisen indien van toepassing2

Onbeteeld (000)

       

Geen registratieplicht (999)

       
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         

Opmerking 1: Een week in het rapportagejaar.

Opmerking 2: Voor een aantal gewassen (alstroemeria, iris, lelie, chrysant en lisianthus) wordt u gevraagd aan te geven of u bij de teelt gebruik maakt van assimilatiebelichting. Dit doet u door na het vermelden van de teelt en de teeltperiode en het bijbehorend oppervlak een kruisje te zetten in de kolom assimilatiebelichting.

C3. Gerealiseerd verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor over het gehele afgelopen registratiejaar:

Onderdeel

Eenheid

Verbruik

N-gift

Kg N

 

P-gift

Kg P

 

Als u geen drainagewater op oppervlaktewater of riolering loost (antwoord vraag C1) hoeft u de vragen C4 en C5 niet in te vullen.

C4. Volumes en samenstelling van het geloosde drainagewater

Registratie-

periode

Hoeveelheid geloosd drainagewater (in m3)1) 2)

1

 

2

 

3

 

4

 

5

 

6

 

7

 

8

 

9

 

10

 

11

 

12

 

13

 

Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainagewater moet éénmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainagewater is geloosd, dient u dit ook te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.

Opmerking 2: Een registratieperiode bestaat uit 4 weken. De eerste periode loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot met dag 7 (zondag) van week 4. Als een jaar 53 weken heeft, heeft periode 13 vijf (5) weken.

C5. Samenstelling van het geloosde drainagewater:

Registratie-

periode

Datum monstername

(in dag/mnd/

jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainagewater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainagewater (in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainagewater (in mmol per liter)

1

       

2

       

3

       

4

       

Opmerking 1: de samenstelling van het geloosde drainagewater op gehalte aan NH4, NO3 of P moet ten minste éénmaal per 13 weken worden gemeten. Indien gedurende deze 13 weken geen drainagewater is geloosd, is het niet nodig om in deze periode analyses uit te voeren. In dat geval wordt in deze periode ook geen waarde vermeld.

D. Vragen voor alle bedrijven

D1. Opmerkingen:

 

D2. Aldus naar waarheid opgemaakt:

Naam

 

Datum

 

Plaats

 

Handtekening

 

D3. Getoetst op juistheid en volledigheid door geaccepteerde deskundige1:

Naam

 

Plaats

 

Datum

 

Handtekening

 

1 Dit blok is niet langer verplicht. De tuinder mag de rapportage ook rechtstreeks invoeren.

Toelichting bij het formulier

Jaarlijks dienen de gegevens op dit formulier voor 1 mei te worden gerapporteerd aan de Stichting UO-IMT. Bij voorkeur vindt de rapportage digitaal plaats op de website www.uo-glastuinbouw.nl .

De bevoegde gezagen (gemeenten, waterschappen en het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie) hebben de Stichting UO-IMT opgericht met als doel alle registratiegegevens op één punt te verzamelen. De Stichting UO-IMT geeft het bevoegd gezag toegang tot de (wettelijk verplichte) rapportage.

Het Activiteitenbesluit milieubeheer maakt voor de rapportageverplichting onderscheid tussen telers op substraat en telers in de grond. Grondtelers rapporteren het verbruik van mineralen en emissiegegevens en substraattelers rapporteren alleen de emissiegegevens.

Als zowel op substraat als in de grond wordt geteeld dienen de vragen voor beide teeltwijzen te worden ingevuld.

Substraatteelt is een wijze van telen waarbij de gewassen groeien los van de ondergrond.

Alle gegevens die u gebruikt voor deze rapportage (meetgegevens, logboek, berekeningen, facturen, afleveringsbewijzen, etc) dient u ten minste vijf jaar te bewaren. U wordt aangeraden een kopie van dit formulier te bewaren in uw eigen administratie.

Dit formulier dient ingevuld te worden per inrichting. Meestal is dit een locatie waarop een glastuinbouwbedrijf is gevestigd. Het kan zijn dat uw bedrijf uit meerdere inrichtingen / locaties bestaat. Uw gemeente kan u aangeven wat de grens van de inrichting is.

Het formulier kent vier blokken vragen. Blok A zijn algemene vragen over het bedrijf, Blok B zijn vragen voor de teelt op substraat. Blok C zijn vragen voor de teelt in de grond en blok D gaat over de ondertekening.

Blok A

  • A1. Hier geeft u het kalenderjaar aan waarover deze jaarrapportage gaat (bijvoorbeeld 2010).

  • A2. Adresgegevens en UO-nummer: zodra uw gegevens bekend zijn bij het bevoegd gezag krijgt u via de UO-IMT een UO-nummer. Als u nog geen UO-nummer heeft, dan kunt u dit via de gemeente opvragen.

  • A3. Uw teeltwijze bepaalt wat u dient te rapporteren. Als u op substraat teelt dient u emissiegegevens te rapporteren, bedoeld wordt de geloosde hoeveelheid drainwater en de gehaltes aan meststoffen in dit water. Bij een grondteelt moet u daarnaast ook de verbruiksgegevens rapporteren. Teelt u zowel op substraat als in de grond dan wordt u gevraagd zowel de vragen voor de substraatteelt als de grondteelt te beantwoorden.

Blok B. : Vragen voor de substraatteelt

Het bevoegd gezag kan in een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen. Een reden hiervoor kan zijn dat het bedrijf hoofdzakelijk substraatteelt heeft en het bevoegd gezag aangeeft dat het bedrijf alleen daarvoor hoeft te rapporteren. Andere redenen kunnen zijn dat het niet mogelijk is om de lozing uit de teelt op substraat en de grondteelt afzonderlijk te bepalen.

  • B1 Hier kunt u aangeven of het bedrijf drainwater loost op oppervlaktewater op riolering of op beide. Als u helemaal geen voedingsmiddelenhoudend afvalwater loost, dan kruist u de vierde optie aan. U hoeft dan de vragen B3 tot en met B6 niet te beantwoorden.

  • B2 Hierin wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.

    Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteelde oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.

    Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.

    Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek kan namelijk een andere norm gelden dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.

    Geen registratieplicht (code 999):

    De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’.

    Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen.

    Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.

  • B3. Hier rapporteert u hoeveel drainwater is geloosd. In de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid drainwater op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd.

  • B4/6 Minimaal 7 keer per jaar (1 keer per 8 weken en één keer in registratieperiode 13) moeten de gehaltes NH4, NO3 en P van het drainwater worden gemeten en geregistreerd. Let op dat u monstername en de metingen verspreidt over het jaar, of in elke periode van 8 weken een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername. Bij substraatteelten volstaat het om de analysegegevens van een drain- of matmonster toe te sturen.

    U kunt er ook voor kiezen om 13 keer per jaar, dat is gelijk aan één keer in de 4 weken, een monster te nemen en te laten analyseren op NH4, NO3en P.

Blok C. : Vragen voor de grondteelt

Het bevoegd gezag kan in een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen. Een reden hiervoor kan zijn dat het bedrijf hoofdzakelijk substraatteelt heeft en het bevoegd gezag aangeeft dat het bedrijf alleen daarvoor hoeft te rapporteren. Andere redenen kunnen zijn dat het niet mogelijk is om de lozing uit de teelt op substraat en de grondteelt afzonderlijk te bepalen.

  • C1 Hier kunt u aangeven of het bedrijf drainagewater loost op oppervlaktewater op riolering of op beide. Als u alleen op de bodem loost, dan kruist u de vierde optie aan. U kunt ook aangeven dat u ‘Geen lozing’ heeft. Alleen als uw watergift exact naar behoefte is van het gewas, geldt deze laatste optie.

    Bij de opties lozing op de bodem en geen lozing hoeft u de vragen C4 tot en met C6 niet te beantwoorden.

  • C2 Hier wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.

    Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteelde oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.

    Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.

    Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek kan namelijk een andere norm gelden dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.

    In de laatste kolom geeft u aan of u voor dit gewas assimilatiebelichting gebruikt. De norm is in enkele gevallen ook afhankelijk van het gebruik van assimilatiebelichting.

    Geen registratieplicht (code 999):

    De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’.

    Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen.

    Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.

  • C3 Verbruik aan totaal stikstof (in kg N) en totaal fosfor (in kg P): om het door u gerealiseerde verbruik over het hele kalenderjaar te berekenen, telt u de totale mestgift aan N over het hele jaar op. U moet daarbij dus zelf per meststof de hoeveelheid N bepalen. U doet hetzelfde voor de gift aan P. Het is aan te raden om in een logboek het gebruik van de hoeveelheid van diverse meststoffen bij te houden.

  • C4 Hier rapporteert u hoeveel drainagewater is geloosd. In de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid drainagewater op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd.

  • C5 U dient 1 x per 13 weken, of vier (4) keer per jaar een monster te nemen van het te lozen drainagewater en te laten analyseren op de gehaltes aan NH4, NO3 en P. Let op dat u monstername en de metingen verspreidt over het jaar, of in elke periode van 8 weken een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername.

Blok D. : Vragen voor alle bedrijven, de ondertekening

  • D1. Opmerkingen: Hier kunt u eventueel ter zake doende opmerkingen noteren.

  • D2 Mocht u toch gebruik maken van dit formulier vergeet dan niet het formulier te dateren en te ondertekenen.

  • D3 U kunt de rapportage rechtstreeks invoeren op de website. U kunt de rapportage ook aanleveren via een zogenaamde geaccepteerde deskundige. Op de website van de UO-IMT vindt u een lijst van geaccepteerde deskundigen.

    VOORBEELD

    Van het invullen van het Teeltplan

    Gewasgroep (code)

    Periode

    Oppervlakte

     

    Van week1

    Tot en met week1

    (in ha)

    Onbeteeld oppervlak (000)

    1

    2

    2,3000

    Geen registratieplicht (999)

         

    Paprika (82)

    3

    42

    2,3000

    Courgette (301)

    1

    38

    1,7000

    Onbeteeld oppervlak (000)

    39

    43

    1,7000

    Onbeteeld oppervlak (000)

    44

    52

    4,0000

           
           
           
           
           
           
           
           
           
           

    1 Een week in het rapportagejaar.

Toelichting op het voorbeeld

Deze teler heeft op zijn bedrijf een totaal teeltoppervlak van 4 hectare (40.000 m2). Daarvan gebruikt hij dit jaar 2,3 ha voor paprikateelt, en 1,7 ha voor courgettes. Een gedeelte van het jaar, in de winter, ligt het bedrijf leeg.

In de tabel moet deze teler dus 3 dingen aangeven:

  • 1. Wanneer en op welk oppervlak hij paprika’s teelt.

  • 2. Wanneer en op welk oppervlak hij courgettes teelt.

  • 3. Wanneer welk oppervlak onbeteeld is.

Eerst worden de gewassen ingevuld.

De teler teelt paprika’s van week 3 tot en met week 43 op 2,3 ha. De gewascode voor paprika is 82. Dit wordt opgenomen in de tabel l.

De teler teelt courgette van week 1 tot en met 38 op 1,7 ha. De gewascode voor courgette is 301. Ook dit wordt vermeld.

In deze rapportage is het belangrijk om ook de periodes te vermelden dat (een deel van de) kas leeg staat. De rapportage is namelijk pas volledig als voor alle 52 (of 53) weken is vermeld wat er in de kas geteeld is.

Voor deze tuinder geldt dat de kas zowel in het begin van het jaar als het eind van het jaar gedeeltelijk leeg staat. Dit wordt vermeld als onbeteeld oppervlak. Omdat het oppervlakte onbeteeld aan het eind van het jaar (vanaf week 43) verandert zijn hier drie regels voor nodig in de tabel.

Per week vergelijkt de teler het oppervlak dat in gebruik is voor paprika en courgette met het totale teeltoppervlak.

In week 1 en week 2 staan er al wel courgettes in de kas, maar nog geen paprika’s. 2,3 ha van het kasoppervlak is dus onbeteeld. Op de bovenste, voorgedrukte, regel van de tabel (‘onbeteeld’) geeft hij aan dat in week 1 en 2 2,3 ha onbeteeld is.

In de periode van week 3 tot en met week 38 is het totale kasoppervlak in gebruik voor paprika’s en courgettes. Er is dus in deze periode geen onbeteeld oppervlak.

In de weken 39 tot en met 42 is 1,7 ha onbeteeld. De tuinder neemt dit op in de tabel. Vanaf week 43 staat de hele kas leeg. Ook dit wordt vermeld in de tabel.

Bijlage 7. Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen

Doel meetvoorschrift

Het doel van het Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen is om de geluidimmissies ten gevolge van schietgeluid rondom een civiele binnenschietinrichting te bepalen op de gevel van nabijgelegen geluidgevoelige bestemmingen of in in- of aanpandige gebouwen.

Schiet- en impulsgeluid in bestaande voorschriften

In de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (1999) wordt gesteld dat deze niet van toepassing is op schietgeluid. Voor de inventarisatie en beoordeling van schietgeluid wordt verwezen naar de Circulaire Schietlawaai (oorspronkelijke versie 1979).

In de Circulaire Schietlawaai berust de beoordeling van schietgeluid op twee aspecten: het Lknal niveau van een enkel schot, en het gemiddelde geluidniveau over een periode van een uur (waarbij het aantal schoten wordt meegenomen). De Circulaire is echter specifiek van toepassing op schietinrichtingen in de open lucht. Daarnaast wordt in de Circulaire het gebruik van Lknal waarden voorgeschreven, waarbij de metingen dienen te worden uitgevoerd in de stand ‘impuls’ en ‘A-weging’, met bijbehorende dB(A, imp) waarden. De internationale standaard voor geluidmeters, IEC 61672:2003, schrijft echter alleen nog de ‘fast’ en ‘slow’ tijdweging voor en concludeert dat ‘impulse’ weging ongeschikt is voor impulsgeluid. Alleen uit historische overwegingen wordt in deze norm nog iets gezegd over de meterstand impulse.

Er is derhalve geen meetmethode voorgeschreven om de beoordelingsgrootheden voor schietgeluid van binnenschietinrichtingen te bepalen. Deze leemte wordt door dit nieuwe meetvoorschrift ingevuld.

Beoordelingsmaten voor schietgeluid van binnenschietbanen

In het Activiteitenbesluit wordt voor de beoordeling van het geluid van schietbanen van twee beoordelingsgrootheden uitgegaan: Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) voor drie beoordelingsperioden: de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor het meten en berekenen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) wordt gebruik gemaakt van het A-gewogen geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot (zie ISO 17201). Het equivalente geluidniveau LAeq van een wapentype is gerelateerd aan het geluidexpositieniveau LAE volgens:

LAeq = LAE – 10log(T) + 10log(N) (1)

met

LAE het geluidexpositieniveau van een wapentype;

T de tijdsduur in seconden van een beoordelingsperiode;

N het aantal schoten binnen de beoordelingsperiode.

Het LAmax niveau is het maximale A-gewogen geluidniveau van een enkel schot gemeten in de meterstand ‘Fast’.Vier verschillende categorieën worden onderscheiden voor de wapentypen die op binnenschietbanen gebruikt worden:

  • 1) KKP: klein kaliber pistool (tot en met .22 / 5.6mm);

  • 2) KKG: klein kaliber geweer (tot en met .22 / 5.6mm);

  • 3) GKP: groot kaliber pistool (groter dan .22 / 5.6mm);

  • 4) GKG: groot kaliber geweer (groter dan .22 / 5.6mm).

Afhankelijk van de bedrijfssituatie, wordt voor de verschillende relevante beoordelingsperioden voor elke categorie één representatief wapen vastgesteld. Dit wordt beschreven in het volgende hoofdstuk.

Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) voor de verschillende relevante beoordelingsperioden wordt bepaald met gebruikmaking van onderstaande formule. Vergelijkbaar met paragraaf 7.3.2 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai wordt de toeslag K2 van 5 dB toegepast voor het impulsachtige schietgeluid:

LAr,LT = 10 log Σ Ncat 100,1*LAE,cat – 10*logT + 5 (2)

Hierin is

Ncat `Het totaal aantal schoten per jaar per categorie gedurende de relevante beoordelingsperiode (dag, avond, nacht), dus niet alleen de schoten voor het representatieve wapen in de betreffende categorie;

LAE,cat Het gemiddeld gemeten geluidexpositieniveau voor het representatieve wapen;

T Het aantal seconden binnen de relevante beoordelingsperiode (voor de dagperiode van 07:00 tot 19:00 uur is dit 365x3600×12 = 15.768.000 seconden).

Overig geluid van de inrichting (apparatuur zoals ventilatoren) wordt als volgt toegevoegd:

LAr,LT = 10 log (100,1*Lschiet + 100,1*Loverig) (3)

Waarbij

Lschiet het LAr,LTis van het schietgeluid;

Loverig het LAr,LTis van het overig inrichtinggeluid.

Akoestisch representatieve bedrijfssituatie

De representatieve beoordelingsperiode kenmerkend voor de geluidsituatie van de schietinrichting is vastgesteld op 1 kalenderjaar.

Het representatieve gebruik in aantallen schoten wordt verdeeld over de genoemde vier wapencategorieën. Per categorie wordt ook een representatief wapen vastgesteld.

Een representatief wapen wordt bepaald door het wapen dat binnen een categorie de hoogste geluidniveaus geeft. Daartoe wordt het wapen gekozen dat binnen een categorie het hoogste kaliber heeft; het hoogste gewicht van de voortdrijvende lading; de hoogste uittredesnelheid van de kogel heeft en de kortste loop heeft. Het wapen dat op basis hiervan naar verwachting de hoogste geluidemissie geeft en dat binnen de representatieve bedrijfssituatie in de betreffende categorie verantwoordelijk is voor meer dan 5 procent van het aantal schoten, wordt als representatief wapen aangemerkt.

Bepaling van beoordelingsgrootheden

De geluidimmissie van een wapencategorie, uitgedrukt in het A-gewogen geluidexpositieniveau, wordt bepaald uit metingen aan het wapentype dat representatief is voor de wapencategorie. De langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) voor de verschillende beoordelingsperioden worden vervolgens bepaald met behulp van formule (2).

Het maximale geluidniveau (LAmax) wordt bepaald door het hoogste gemeten LAmax niveau van één van de vier representatieve wapens.

Indien de binnenschietinrichting verschillende banen kent, dient deze procedure voor iedere baan apart te worden doorlopen. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is dan het energetisch gesommeerde beoordelingsniveau van de verschillende banen. Het maximale geluidniveau wordt bepaald door het niveau van de baan met het hoogste niveau.

Indien de inrichting behalve schietgeluid tevens ander geluid produceert wordt dit toegevoegd middels formule (3). Ook voor dit geluid is de beoordelingsperiode 1 jaar.

Meten van de geluidimmissie

Indicatieve metingen

Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen kunnen eerst indicatieve metingen worden uitgevoerd. Deze hebben als doel om te bepalen of de uiteindelijke metingen op de gevoelige bestemming betrouwbaar kunnen worden uitgevoerd en welke schietposities hiervoor relevant zijn.

De indicatieve meting wordt uitgevoerd door de variatie van het LAmax niveau voor, tijdens en na een serie van 3 schoten af te lezen van de geluidniveaumeter. Indien het niveau van de metingen met schietgeluid ten minste 5 dB of meer bedraagt dan zonder schietgeluid, dan kunnen de LAE en LAmax metingen betrouwbaar worden uitgevoerd. Directe communicatie met de schutter is van belang om de tijdstippen van de meting af te stemmen. Het is van belang om deze indicatieve metingen uit te voeren met zo min mogelijk stoorgeluid.

Als het bovengenoemde verschil minder dan 5 dB is kunnen de metingen alsnog worden uitgevoerd, maar deze zijn dan niet betrouwbaar en geven alleen een bovengrens van de optredende geluidniveaus. Het is echter niet de verwachting dat voor dit soort situaties hinder zal optreden.

Metingen

Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen worden de LAE en LAmax niveaus gemeten van de vier representatieve wapens. Voor het bepalen van de meetposities wordt verwezen naar paragraaf 3.7 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.

Vanwege het kortdurende karakter van het schietgeluid en mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten, moeten per positie ten minste 5 schoten van elk representatief wapentype worden gemeten. Indien voor de LAE waarden de standaarddeviatie van het energetisch gemiddelde (standaarddeviatie van de gemeten geluidniveaus gedeeld door √(N-1)) meer dan 1 dB bedraagt, dan dient het aantal schoten te worden vergroot totdat de standaarddeviatie minder dan 1 dB bedraagt.

Voor de beoordeling is het invallende geluidniveau relevant. Indien het meetpunt direct vóór een gevel is gesitueerd dient, om het invallende geluidniveau te bepalen, de gevelcorrectieterm Cg te worden toegepast zoals deze is gedefinieerd in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.

Metingen dienen te worden uitgevoerd voor schietposities op het midden van baan en voor alle schietposities die ten opzichte van de kogelvanger relevant zijn. Het is mogelijk dat als gevolg van een akoestisch lek door de ventilatievoorziening de gemeten geluidniveaus hoger zijn als de schutter zich dichterbij de kogelvanger bevindt.

Voor het vaststellen van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus worden de gemeten geluidexpositieniveaus per meetlocatie en per schietlocatie energetisch gemiddeld. Indien voor een bepaalde beoordelingslocatie voor verschillende schietposities metingen zijn uitgevoerd, dan worden, voor de bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen die meetresultaten gebruikt van de schietpositie waar het hoogste gemiddelde geluidexpositieniveau is gemeten.

Tevens dient per meetlocatie in een zo rustig mogelijke periode gedurende ten minste 1 minuut het LAeq niveau van het achtergrondgeluid te worden bepaald.

Het meten van schietgeluid vraagt een aparte deskundigheid waarbij bijzondere aandacht geschonken moet worden aan het dynamisch bereik van het meetsysteem, invloeden van het achtergrondgeluidniveau en de meteorologie op het overdrachtpad van de schietinrichting naar een geluidgevoelige bestemming. Voor de windrichting zijn de voorschriften uit de paragraaf 3.5.5 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai van toepassing. Indien de afstand vanaf de inrihting tot een meetlocatie minder dan 50 meter is, dan hoeft er niet onder meteo-raamcondities te worden gemeten. De windsnelheid op 10 meter hoogte dient in alle gevallen beneden de 5 meter per seconde te zijn.

Apparatuur

De metingen dienen te worden uitgevoerd met een ‘type 1’- geluidniveaumeter zoals dit gedefinieerd is in IEC 61672. Daarnaast is het aan te bevelen dat de geluidmeter voldoet aan de aanvullende voorwaarden voor het meten van impulsgeluid. Deze aanvullende voorwaarden zijn ook in deze norm gedefinieerd. In sommige oudere geluidmeters wordt het geluidexpositieniveau vastgesteld door een integratie van een beperkt aantal samples van het breedbandige instantane geluidniveau. Voor dit type geluidniveaumeters dient het sampling interval kleiner of gelijk te zijn aan 100 ηs.

Referenties

  • Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, 1999;

  • IEC 61672:2003;

  • ISO 17201-1:2005/Cor 1:2009, Acoustics, Noise from shooting ranges, Part 1: Determination of muzzle blast by measurement.