1. Positie OM bij instemming voor doelafwijkend verwerken van politiegegevens door
‘bevoegd functionaris’
[Regeling vervallen per 31-12-2012]
De Wet politiegegevens maakt onderscheid in doelen binnen de politietaak. Politiegegevens kunnen worden
verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8), de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9), het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige
schendingen van de rechtsorde (artikel 10) of ten behoeve van de coördinatie- en ondersteuningsfunctie (artikel 13). De artikelen 9, derde lid, 10, vijfde lid, 11, eerste, tweede en vierde lid en artikel 13, derde lid, Wpg maken het mogelijk om politiegegevens ter beschikking te stellen voor een ander doel
dan waarvoor ze oorspronkelijk zijn verwerkt. Dus gegevens, die zijn verkregen in
het kader van de surveillance of de afdoening van eenvoudige verkeersovertredingen,
kunnen verder worden verwerkt in een onderzoek naar een bankoverval of in een analyse
van een criminele inlichtingendienst of vice versa. De afscherming van gevoelige onderzoeksgegevens
kan hier in het geding zijn. Daarbij geldt dat de bij deze wet geïntroduceerde ‘bevoegde
functionaris’ moet instemmen met de verdere verwerking voor een ander doel. Welke
catogoriëen van politieambtenaren als zodanig door de korpsbeheerder kunnen worden
aangewezen, is bepaald in artikel 2:10 Bpg (bijvoorbeeld de leider van het betreffende onderzoek of zijn plaatsvervanger dan
wel de CIE-chef dan wel het hoofd van een eenheid met een vergelijkbare taak of hun
plaatsvervanger).
Het doel van de instemming van de bevoegde functionaris is om te toetsen of er een
zodanige discrepantie bestaat tussen het oorspronkelijke doel (opsporingsonderzoek)
en het doel waarvoor de gevraagde gegevens verder zullen worden verwerkt, dat terbeschikkingstelling
– mede gelet op de tactische belangen van de opsporing en de inbreuk op de privacy
van betrokkenen – niet proportioneel zou zijn.
Hierboven is aan de orde gekomen dat de Wet politiegegevens uit gaat van een verplichting tot het ter beschikking stellen van politiegegevens,
voor zover andere politieambtenaren deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering
van de politietaak (artikel 15). De gronden voor weigering van ter beschikkingstelling zijn opgenomen in artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens. Uitgangspunt van het vereiste van instemming is dan ook dat de gegevens in beginsel
intern ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking van een ander doel,
tenzij een weigeringsgrond geldt. Het kan echter voorkomen dat er zwaarwegende redenen
in verband met de proportionaliteit zijn om dat niet te doen. Daarvoor kan worden
gedacht aan gevallen waarin gegevens van een onderzoek naar de betrokkenheid van een
persoon bij zeer ernstige misdrijven worden opgevraagd ten behoeve van verdere verwerking
in een onderzoek van een geheel andere orde, zoals een eenvoudige verkeersovertreding.
Daarnaast kan het voorkomen dat, vanwege het belang van de afscherming op dat moment,
bepaalde gegevens nog niet verstrekt kunnen worden. De toetsing kan in een dergelijk
geval bijvoorbeeld aanleiding geven tot het maken van aanvullende afspraken tussen
degene die de gegevens ter beschikking stelt en ontvanger over het tijdstip van ter
beschikking stelling van de gegevens, het verdere gebruik van de gegevens, de terugkoppeling
van dit gebruik en de afstemming tussen de verschillende projecten.
Het vereiste van instemming biedt daarmee vooral een grondslag voor het maken van
nadere afspraken tussen de betrokken politieambtenaren en niet zozeer voor het absoluut
weigeren van het ter beschikking stellen van gegevens. De absolute weigering van het
ter beschikking stellen van de gegevens kan, behoudens het bovenbeschreven geval waarin
zwaarwegende proportionaliteitsredenen aan de ter beschikking stelling in de weg zouden
staan, alleen geschieden in de gevallen waarin één van de in artikel 2:13 Bpg genoemde weigeringsgronden van toepassing is.
Van een weigeringsgrond is sprake in het geval:
-
a. het gegevens betreft omtrent informanten of andere personen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de wet;
-
b. gevaar voor het leven of gezondheid van betrokkene of derden is te duchten;
-
c. van een verwerking voor een intern integriteitsonderzoek onder verantwoordelijkheid
van de korpsbeheerder;
-
d. van een verwerking door de rijksrecherche onder verantwoordelijkheid van het College
van procureurs-generaal;
-
e. het gegevens betreft die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerst lid, onderdeel b, van de wet;
-
f. van een verwerking voor een door het College van procureurs-generaal als embargo-onderzoek
aangemerkt onderzoek met een zeer groot belang van afscherming vanwege afbreukrisico’s,
levensbedreigende risico’s, politieke gevoeligheid of publiciteitsgevoeligheid van
het onderzoek.
Het gezag van de officier van justitie vloeit voort uit artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 13 van de Politiewet 1993. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de verwerking van politiegegevens een aangelegenheid
van de korpsbeheerder is, is het op grond van de eerder vermelde gezagsverhouding
tussen politie en justitie evident dat de officier van justitie als leider van het
onderzoek afdoende zeggenschap dient te hebben over de verwerking van daarmee verband
houdende gegevens.
Het ligt dan ook in de rede dat de betreffende bevoegde functionaris zijn hierboven
beschreven taak in nauw overleg met de officier van justitie uitoefent. In concreto
binnen het hiervoor vermelde kader van artikel 15 van de wet, zoals uitgewerkt in artikel 2:13 Bpg.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de politie en het Openbaar Ministerie elk hun
eigen verantwoordelijkheid kennen. Indien de politie voornemens is bepaalde gegevens
ter beschikking te stellen is het Openbaar Ministerie, als verantwoordelijke voor
het opsporingsonderzoek, slechts gehouden de belangen van de opsporing en vervolging
te wegen. Het Openbaar Ministerie draagt echter géén verantwoordelijkheid voor het
naleven van de bij de Wet politiegegevens gestelde voorschriften bij verstrekking van gegevens uit de bestanden van de politie.
De bovengenoemde zeggenschap van de officier van justitie over de verdere verwerking
van gegevens is tevens terug te vinden in de artikelen 126 cc en dd van het Wetboek van Strafvordering. Indien er sprake is van gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van
bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals observatie met een technisch hulpmiddel,
het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het onderzoek van telecommunicatie, een
doorzoeking of het onderzoek van gegevens in geautomatiseerde netwerken, kan de officier
van justitie bepalen dat deze gegevens mogen worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk
onderzoek of verder worden verwerkt op grond van artikel 10, eerst lid, onder a of b, Wpg (artikelen 125n, derde lid, onderdeel b, en 126 dd, eerste lid, onderdeel b, Sv).
Afstemming tussen OM en politie
Zoals hierboven reeds is opgemerkt dienen de in artikel 2:10 van het Besluit aangewezen ‘bevoegde’ politie-functionarissen hun instemmingstaak uit te voeren in
nauw overleg met de zaaksofficier van justitie (in het geval het politiegegevens uit
een opsporingsonderzoek betreft) dan wel de CIE-officier van justitie (in het geval
dat het een overdracht van CIE-gegevens betreft). De titel voor verstrekking van gegevens
voor dat doel aan de officier van justitie is overigens artikel 16, eerste lid, onder c 1 ° Wpg.
De officier van justitie verleent zijn instemming mondelijk dan wel schriftelijk.
Indien de instemming mondeling is gegeven ware het verstandig hiervan een aantekening
te maken. Indien de officier van justitie zich in de verdere verwerking van politiegegevens,
gelet op de belangen van het (strafrechtelijk) onderzoek, niet kan vinden dan deelt
hij dit zo spoedig mogelijk mondeling dan wel schriftelijk mede aan de betreffende
bevoegde functionaris. Ook voor het instemmingsvereiste van de officier van justitie
geldt echter evenzeer dat het vereiste van instemming vooral een grondslag dient te
bieden voor het maken van nadere afspraken tussen de betrokken politieambtenaren en
niet zozeer voor het absoluut weigeren van het ter beschikking stellen van gegevens.
De absolute weigering van het ter beschikking stellen van de gegevens kan, behoudens
het bovenbeschreven geval waarin zwaarwegende proportionaliteitsredenen aan de ter
beschikking stelling in de weg zouden staan, alleen geschieden in de gevallen waarin
één van de in artikel 2:13 Bpg genoemde weigeringsgronden van toepassing is.
Het instemmingsvereiste is geen nieuw fenomeen. Het vereiste wordt thans reeds toegepast
in het kader van de terugkoppeling van politiegegevens na een hitmelding in de Verwijzingsindex
Recherche Objecten en Subjecten (VROS). Naar aanleiding van een hitmelding kan het
onderzoeksteam of de criminele inlichtingen eenheid contact opnemen met de bevoegde
functionaris teneinde in overleg met de officier van justitie te bezien in hoeverre
de gegevens met elkaar gedeeld kunnen worden.