Achtergrond
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De op 1 juni 1994 in werking getreden Wet op de identificatieplicht (WID) bevat, kort samengevat, twee soorten verplichtingen:
-
• de verplichting voor alle burgers om in bepaalde situaties een identiteitsbewijs ter
inzage te verstrekken (de identificatieplicht);
-
• de verplichting voor bepaalde personen en instanties om in bepaalde situaties de identiteit
van een derde vast te stellen aan de hand van een identiteitsbewijs (de verificatieplicht).
In artikel 1 van de WID worden de documenten genoemd waarmee de identiteit kan worden aangetoond. Na de inwerkingtreding
van de WID zijn in verschillende andere wetten, vooral in de sfeer van de sociale zekerheid,
identificatie- en verficatieplichten in het leven geroepen, waarbij steeds werd verwezen
naar de opsomming van identiteitsdocumenten van art. 1 WID.
Met ingang van 1 januari 2005 is de WID gewijzigd als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht
(Wuid; Stb. 2004, 300).Gelijktijdig met deze nieuwe wetgeving is de – bij deze aanwijzing
ingetrokken – Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2004A016) in werking getreden.
In artikel 1 van de WID is het aantal documenten met behulp waarvan iemand zich kan identificeren uitgebreid.
In artikel 2 van de WID is een plicht tot het tonen van een identiteitsdocument geïntroduceerd voor iedere
burger van 14 jaar en ouder. Doel van de toonplicht is het verschaffen van een instrument
om de handhaving en het toezicht door de overheid over de gehele linie te ondersteunen
en te versterken. Iedere burger van veertien jaar en ouder is verplicht een identiteitsbewijs
als bedoeld in artikel 1 van de WID ter inzage aan te bieden indien een ambtenaar
van de politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, een opsporingsambtenaar
van een van de bijzondere opsporingsdiensten, genoemd in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, een buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.), of een militair van de Koninklijke marechaussee dat vordert omdat dat redelijkerwijs
noodzakelijk is voor zijn taakuitoefening (zie artikel 8a van de Politiewet 1993). Deze verplichting geldt ook indien een toezichthouder een vordering daartoe doet
op basis van artikel 5:16a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Degene die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage
aan te bieden, begaat de overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Bij de mondelinge behandeling van het voorstel van Wuid is reeds aangegeven dat er
een evaluatieonderzoek naar deze wet zou worden gedaan. Na een tussentijdse evaluatie
die door het Openbaar Ministerie zelf is uitgevoerd, heeft een onderzoeksbureau in
opdracht van het WODC een evaluatieonderzoek uitgevoerd . Bij brief van 11 juni 2009
heeft de minister van Justitie de resultaten van dit onderzoek met de titel ‘Het functioneren
van de WUID in de praktijk. Evaluatie van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht’, vergezeld van een beleidsreactie, aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden
(zie Kamerstukken 2008/09, 31 700 VI, nr. 133). Mede naar aanleiding van de uitkomsten
van dit onderzoek is de aanwijzing aangepast.
1. Kernbepalingen met betrekking tot de uitgebreide identificatieplicht
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Als documenten waarmee de identiteit kan worden aangetoond, gelden sinds 1 januari
2005 op basis van het gewijzigde art. 1 WID:een geldig Nederlands reisdocument, een document waarover een vreemdeling ingevolge
de Vreemdelingenwet 2000 kan beschikken, een geldig rijbewijs of voor personen afkomstig uit de landen van
de EU of de EER een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort of rijbewijs.
Het tweede artikel van de WID omschrijft de toonplicht: ‘Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt
is verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden. Deze verplichting geldt ook wanneer de vordering wordt
gedaan door een toezichthouder.’
De corresponderende strafbaarstelling is terug te vinden in artikel 447eSr.: ‘Hij die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan
te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.’
Artikel 8a Politiewet 1993 regelt de bevoegdheid inzage te vorderen:
-
‘1. Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd
tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van
de politietaak.
-
2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in
artikel 142, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.
-
3. (…)‘.
In de Awb is een nieuw artikel 5:16a ingevoegd, dat als volgt luidt: ‘Een toezichthouder is bevoegd personen inzage te
vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de WID.’
2. Toepassing van de vorderingsbevoegdheid door de politie
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
De uitbreiding van de identificatieplicht beoogt een instrument te verschaffen om
de handhaving en het toezicht door de overheid over de gehele linie te versterken
door overheidsfunctionarissen te voorzien van een bevoegdheid om eenvoudig de identiteit
vast te stellen van personen met wie zij in de uitoefening van hun taak in aanraking
komen.
Met taak worden hier de politietaak (handhaving openbare orde, strafrechtelijke handhaving
van de rechtsorde, hulpverlening) en het uitoefenen van toezicht bedoeld. Daarmee
beperkt de identificatieplicht zich niet tot verdachten, maar strekt deze zich ook
uit tot getuigen, aangevers, melders, betrokkenen, veroordeelden, vreemdelingen, slachtoffers
enzovoort.
Het is onvoldoende wanneer in het eventuele proces-verbaal slechts wordt aangegeven
dat de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs plaatsvond op grond
van één van de genoemde taken. In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden
worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht
de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete
activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsdocument ten grondslag
ligt, worden beschreven.
2.1. Situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht
is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar van politie, zoals verwoord in het
nieuwe artikel 8a van de Politiewet 1993 of artikel 5:16a Awb, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke taakuitoefening.
De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin
identiteitscontrole aangewezen kan zijn.
-
– een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;
-
– er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor
het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;
-
– in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
-
– hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
-
– er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen
de toegestroomde belangstellenden;
-
– bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of (dreigende)
escalatie;
-
– bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij
gevaar van ordeverstoring aanwezig is;
-
– verkeersovertredingen;
-
– bij een kraakactie;
-
– iemand wil aangifte doen van een strafbaar feit;
-
– bij het opnemen van een getuigenverklaring in een strafzaak;
-
– een vergunninghouder wordt gecontroleerd en deze komt de vergunningsvoorwaarden niet
na.
2.2. Situaties waarin de uitoefening van de controlebevoegdheid niet zonder meer
op zijn plaats is
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Voorbeelden van concrete situaties waarin de uitoefening van de bevoegdheid tot identiteitscontrole
niet zonder meer op zijn plaats is, zijn:
-
– wanneer van iemand de identiteit al bekend is bij de ambtenaar die de vordering tot
inzage wil doen. Een identiteit is alleen ambtshalve bekend wanneer de identiteit eerder aantoonbaar
is vastgesteld op basis van een document als bedoeld in artikel 1 Wid en alle relevante gegevens bekend zijn, waaronder het burgerservicenummer (BSN.). De noodzaak om inzage te vorderen van iemand die ambtshalve bekend is kan er ook
in bestaan dat er een wettelijke plicht is om de identiteit vast te stellen.
-
– bij preventief fouilleren met betrekking tot personen bij wie geen wapens of drugs
worden gevonden of een andere aanleiding bestaat. Het toepassen van preventief fouilleren
impliceert immers niet het vragen naar een identiteitsbewijs.
-
– grotere groepen personen zonder verdere aanleiding in het algemeen controleren op
het identiteitsbewijs.
2.3. Opportuniteitsoverwegingen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Wie zich niet identificeert tegenover een opsporingsambtenaar na een vraag daartoe,
maakt zich schuldig aan het strafbare feit van art. 447eSr. Er zijn echter gevallen denkbaar, waarin weliswaar niet aan de toonplicht is voldaan,
maar waarin het niet opportuun is om betrokkene te vervolgen voor dit feit.
In dit verband valt te denken aan de volgende voorbeelden.
-
– de verwarde of gestoorde persoon die op straat wordt aangetroffen;
-
– personen met wie de politie in het kader van de hulpverlenende taak te maken krijgt;
-
– de persoon die op heterdaad betrapt wordt bij een overval.
De criteria die hierbij een rol spelen, zijn in ieder geval de ernst of het belang
van de interventie door de ambtenaar, de hoedanigheid van de betrokken persoon en
de aard van de vervolgactie ten aanzien van de door de ambtenaar uitgevoerde taak,
afgezet tegen het risico dat de identiteit niet op basis van een identiteitsdocument
genoemd in artikel 1 van de WID is vastgesteld.
Naast de hiervoor genoemde voorbeelden zullen zich ook met enige regelmaat gevallen
voordoen waarin sprake is van samenloop van het delict van art. 447eWvSr en andere strafbare feiten of bestuurlijk beboetbare gedragingen,
In beginsel wordt steeds voor alle overtredingen een boete opgelegd, tenzij de overtreding
van art. 447e Sr. voortvloeit uit de andere overtreding. Zo is het in geval van overtreding van artikel 231 Sr. (het overleggen van een vals reisdocument) niet opportuun om ook nog eens apart vervolging
in te stellen voor art. 447e Sr. In geval van samenloop van art. 160. en art. 177 van de Wegenverkeerswet 1994 is het niet opportuun om voor beide feiten apart een boete te geven.
Wanneer betrokkene zich niet alleen niet identificeert maar daarna ook een valse naam
of valse adresgegevens opgeeft (art. 435, sub 4 Sr.), is vervolging voor beide na elkaar gepleegde feiten uit het oogpunt van normbevestiging
juist wel geïndiceerd.
2.4. Strafvorderlijke dwangmiddelen om de identiteit te achterhalen
[Regeling vervallen per 01-01-2017]
Degene die zich niet conform artikel 2 van de WID identificeert, maakt zich ingevolge artikel 447e Sr. schuldig aan een strafbaar feit. Daarmee worden vanzelf ook de bevoegdheden toepasselijk
die het Wetboek van Strafvordering (Sv.) biedt om de identiteit van een verdachte te achterhalen. De aanleiding voor
de vordering speelt hierbij een rol. In geval van een zwaar strafbaar feit zal toepassing
van dwangmiddelen eerder aangewezen zijn dan in geval van een bekeuringssituatie.
Het toepassen van dwangmiddelen kan voor de verdachte bijzonder ingrijpend zijn. Wanneer
de identiteit van de verdachte op basis van andere middelen dan een echt, eigen en
geldig document in de zin van artikel 1 van de WID, kan worden vastgesteld, kan toepassing van dwangmiddelen achterwege blijven.Dit
ter beoordeling aan de opsporingsambtenaar.
Onder andere middelen wordt in deze context in ieder geval verstaan het raadplegen
van de systemen, zoals de gemeentelijke basisadministratie (GBA) en de Basisvoorziening
Vreemdelingen (BVV). Daarnaast kan het onderkennen van contra-indicaties van belang
zijn, zoals raadpleging van het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS) of het
Herkenningsdienstsysteem (HKS). Overigens kan men niet volstaan met het uitsluitend
controleren van NAW-gegevens, omdat het niet onwaarschijnlijk is, dat deze valselijk
worden verstrekt.
Verder is het van belang dat in het proces-verbaal wordt vermeld wat is gedaan om
de identiteit te achterhalen.
Wanneer ook op basis van de hiervoor genoemde systemen en contra-indicaties geen duidelijkheid
is verkregen over de identiteit van betrokkene, ligt het voor de hand dat bij het
niet-voldoen aan de identificatieplicht gepoogd wordt om door de toepassing van dwangmiddelen
alsnog de identiteit van betrokkene te achterhalen.
In dat verband zal een nader identiteitsonderzoek dienen te worden ingesteld en zijn
met name relevant:
-
– de bevoegdheid van art. 55b, eerste lid WvSv om een staande gehouden of aangehouden verdachte met het oog op de vaststelling van
de identiteit naar diens sociaal-fiscaal nummer te vragen en dit te verifiëren;
-
– de bevoegdheid van art. 55b, tweede lid, WvSv om een staande gehouden of aangehouden verdachte met het oog op de vaststelling van
zijn identiteit aan zijn kleding te onderzoeken of voorwerpen die hij bij zich draagt
of met zich mee voert te onderzoeken;
-
– de mogelijkheid om met maximaal zes uur de termijn te verlengen voor ophouding voor
onderzoek met het oog op het vaststellen van de identiteit (art. 61, tweede lid, WvSv)
-
– de in art. 61a, eerste lid, onder a en b, WvSv genoemde maatregelen in het belang van het onderzoek, te weten het maken van fotografische
opnamen of video-opnamen, het nemen van lichaamsmaten en het nemen van vingerafdrukken.