De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft besloten de controle van het
feit of een studerende terecht in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een
uitwonende studerende, zoals bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, WSF 2000 te laten uitvoeren door de Dienst Uitvoering Onderwijs.
Deze controle bestaat uit de volgende stappen:
Eerst vergelijkt de Dienst Uitvoering Onderwijs het door de uitwonende studerende
zelf als woonadres opgegeven adres met de adresgegevens van zijn ouders. Deze vergelijking
geschiedt via gegevens die de Dienst Uitvoering Onderwijs reeds van deze ouders heeft
of, bij het ontbreken ervan, via uitwisseling met de Gemeentelijke Basisadministratie
persoonsgegevens (GBA). Indien uit deze bestandsvergelijking blijkt dat de adressen
van de uitwonende studerende en van (een van) zijn ouder(s) overeenkomt, vindt nadere
controle plaats. Komen de adressen van ouder(s) en studerende niet overeen, dan wordt
de studerende beschouwd als uitwonend. Er wordt van verdere controle afgezien, zolang
de studerende op hetzelfde adres blijft wonen.
De nadere controle vindt plaats door het aanschrijven van de studerende. In een brief
van de Dienst Uitvoering Onderwijs wordt de studerende attent gemaakt op het feit
dat bovengenoemde controle heeft plaatsgevonden en dat zijn woonadres volgens de gegevens
van de Dienst Uitvoering Onderwijs overeenkomt met het woonadres van (een van) zijn
ouder(s). In dezelfde brief biedt de Dienst Uitvoering Onderwijs de studerende de
gelegenheid om aannemelijk te maken dat hij over de gecontroleerde periode niet woonachtig
is geweest bij zijn ouder(s) en wel degelijk ergens anders woonde. Indien de studerende
hierin slaagt, zal de Dienst Uitvoering Onderwijs het nieuwe adres van de studerende
in haar administratie opnemen.
De studerende kan in beginsel met ieder bewijsstuk aannemelijk maken dat hij gedurende
de periode waarover wordt gecontroleerd niet bij zijn ouders heeft gewoond. De Dienst
Uitvoering Onderwijs zal elk geval afzonderlijk beoordelen. Wel moet een dergelijk
bewijsstuk voldoende objectieve waarde hebben om als bewijs te kunnen dienen.