Omzetbelasting, integratieheffing bij privaatrechtelijke onderwijsinstellingen

[Regeling vervallen per 07-12-2011.]
Geraadpleegd op 03-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2007 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 30-03-1999 t/m 06-12-2011

Omzetbelasting, integratieheffing bij privaatrechtelijke onderwijsinstellingen

30 maart 1999

De plaatsvervangend directeur-generaal der Belastingen heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Op grond van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) wordt omzetbelasting geheven ter zake van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over in het eigen bedrijf vervaardigde goederen in gevallen waarin, indien de goederen van een ondernemer zouden zijn betrokken, de op die goederen drukkende belasting niet of niet geheel voor aftrek in aanmerking zouden komen. Met in het eigen bedrijf vervaardigde goederen worden gelijkgesteld goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen, waaronder grond is begrepen.

Zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling, heeft de wetgever met deze bepaling beoogd te voorkomen dat een vrijgestelde ondernemer omzetbelasting zou kunnen besparen door bedrijfsmiddelen zelf te vervaardigen of onder terbeschikkingstelling van stoffen te doen vervaardigen. De bepaling is evenwel niet van toepassing, als goederen vervaardigd worden door of in opdracht van een publiekrechtelijk lichaam binnen het kader van zijn activiteiten als overheid, aangezien alsdan geen sprake is van een beschikken voor bedrijfsdoeleinden. Dit brengt mee dat gemeenten niet betrokken worden in heffing van omzetbelasting uit hoofde van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet, als zij beschikken over door hen of in hun opdracht vervaardigde gebouwen welke worden gebezigd voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs.

Teneinde te voorkomen dat aldus een verschil in belastingheffing zou ontstaan tussen openbare scholen en bijzondere scholen, heb ik in mijn brief van 6 februari 1973, nr. B73/2489, goedgekeurd dat privaatrechtelijke onderwijsinstellingen ter zake van het beschikken over gebouwen welke worden gebezigd voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs evenmin in de heffing van omzetbelasting betrokken worden. Ik merk hierbij op dat aan de goedkeuring de voorwaarde verbonden wordt, dat de omzetbelasting die met betrekking tot de aanschaf van de grond of de vervaardiging van de gebouwen in rekening is gebracht, niet in aftrek is gebracht.

Ingeval deze belasting wel in aftrek is gebracht, wordt de betrokken instelling geacht van evenbedoelde faciliteit af te zien.

Bij de toepassing van het vorenstaande moet onder "wettelijk geregeld onderwijs" worden verstaan, onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, 1°, van de wet. Als een gebouw, behalve voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs, ook wordt gebruikt voor andere activiteiten - waaronder het verstrekken van onderwijs dat op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, van de wet is vrijgesteld - kan de faciliteit worden toegepast naar rato van de mate waarin het gebouw wordt gebruikt voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs.

De faciliteit kan niet worden toegepast door ondernemers die geen wettelijk geregeld onderwijs verzorgen, maar gebouwen of ruimten ter beschikking stellen aan instellingen die dergelijk onderwijs verzorgen. Ten aanzien van zulke ondernemers dient artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet derhalve onverkort te worden toegepast.