Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-10-2010.
Geldend van 10-10-2010 t/m heden

Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek BES

Overgangsrecht

Titel 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 De in deze wet zonder nadere aanduiding aangehaalde bepalingen zijn de bepalingen van de ingevoerde boeken 1 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 In de volgende artikelen worden onder «de wet» verstaan de in werking getreden bepalingen van de in het eerste lid bedoelde boeken.

Artikel 2

  • 1 Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing, indien op dat tijdstip is voldaan aan de door haar voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde vereisten, tenzij uit de volgende artikelen iets anders voortvloeit.

  • 2 Voor zover en zolang op grond van de volgende artikelen de wet niet van toepassing is, blijft het vóór haar in werking treden geldende recht van toepassing.

Artikel 3

  • 1 Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan:

    • a. iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen;

    • b. een schuld op een ander overgaat;

    • c. het bedrag van een vordering wordt gewijzigd;

    • d. een goed met een beperkt recht wordt belast;

    • e. een vorderingsrecht ontstaat, indien reeds voordien aan alle vereisten die de wet daartoe stelt, was voldaan.

  • 2 Bestaat op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, een voortdurende toestand waaraan zij een vorderingsrecht verbindt, dan geldt zij daarvoor van dat tijdstip af voor het vervolg, tenzij uit de volgende artikelen iets anders voortvloeit.

Artikel 4

Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid.

Artikel 5

  • 1 Een rechtshandeling die vernietigbaar was tot aan het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, kan van dat tijdstip af niet langer worden vernietigd op grond van het gebrek dat haar tevoren aankleefde, indien de wet een zodanig gebrek niet aanmerkt als een grond van vernietigbaarheid.

  • 2 Een rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid wordt op het daar genoemde tijdstip met terugwerkende kracht nietig, indien de wet een rechtshandeling met hetzelfde gebrek als nietig aanmerkt.

Artikel 6

  • 1 Een nietige rechtshandeling wordt op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd, indien zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt.

  • 2 Een tevoren nietige rechtshandeling geldt van dat tijdstip af als vernietigbaar, indien de wet het gebrek dat haar aankleeft, als grond van vernietigbaarheid aanmerkt.

  • 3 De vorige leden gelden slechts, indien alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt. Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan de bekrachtiging niet in de weg te staan, mits zij worden geëerbiedigd.

Artikel 7

  • 1 Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op korter dan een jaar stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde zou aanvangen vóór het tijdstip waarop zij van toepassing wordt, dan wordt deze aanvang naar dat tijdstip verschoven.

  • 2 Strekt de termijn tot vervanging van een termijn die door het tevoren geldende recht werd gesteld, dan eindigt de nieuwe termijn uiterlijk op het tijdstip waarop de vervangen termijn zou zijn voltooid.

Artikel 8

  • 1 Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde zou aanvangen vóór het tijdstip waarop zij van toepassing wordt, dan is het bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.

  • 2 De nieuwe termijn wordt geacht niet vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid.

Artikel 9

  • 1 In afwijking van de artikelen 7 en 8 kan een bevoegdheid die de wet toekent, niet meer worden uitgeoefend, indien de daarvoor bij de wet gestelde termijn reeds is verstreken vóór het tijdstip waarop zij van toepassing wordt, en een bevoegdheid van gelijke aard onder het tevoren geldende recht niet bestond. Evenwel kunnen rechtshandelingen die overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van deze wet vernietigbaar worden, nog gedurende een jaar na het tijdstip van het van toepassing worden der wet worden vernietigd, indien de door de wet gestelde termijn reeds op dat tijdstip was verstreken.

  • 2 Was de termijn waarbinnen volgens het tevoren geldende recht een recht of bevoegdheid moest zijn uitgeoefend, reeds verstreken op het in het eerste lid bedoelde tijdstip, dan brengt de wet die een recht of bevoegdheid van gelijke aard toekent, in het rechtsgevolg van de verjaring of het verval geen verandering.

Artikel 10

  • 1 De bepalingen van de wet omtrent de rangorde waarin vorderingen uit de opbrengst van een goed moeten worden voldaan, gelden, behoudens het elders bepaalde, mede met betrekking tot vorderingen die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaan.

  • 2 De wet is niet van toepassing op de rangorde bij de verdeling van de opbrengst van een goed dat op het tijdstip van haar in werking treden reeds ten behoeve van verhaal ter uitwinning is verkocht, noch op die bij de verdeling van hetgeen op een vordering op dat tijdstip reeds is geïnd.

  • 3 De wet is niet van toepassing op de rang van vorderingen die worden verhaald in iemands faillissement, indien zij in werking treedt nadat de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 103 van het Faillissementsbesluit 1931 de dag heeft bepaald waarop die vorderingen uiterlijk ter verificatie moeten zijn ingediend.

  • 4 Het in werking treden van de wet heeft voor de dan bestaande vorderingen geen gevolg ten aanzien van de werking van een surséance van betaling, die voordien aan de schuldenaar voorlopig is verleend.

Artikel 11

Is voor de al dan niet toepasselijkheid van de bepalingen der wet omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding beslissend, of een schade vóór of na het in werking treden van de wet is ontstaan, en blijkt dat niet, dan is beslissend, of de schade vóór of na het in werking treden van de wet is bekend geworden.

Artikel 12

De aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan of, bij toepassing van artikel 11, bekend geworden na het in werking treden van de wet, wordt, ook met betrekking tot haar omvang, naar het tevoren geldende recht beoordeeld, indien die schade voortspruit uit dezelfde gebeurtenis of vóór het in werking treden van de wet bestaan hebbende toestand als een eerdere door de benadeelde geleden schade waarop dat recht van toepassing was. Hetzelfde geldt voor de aansprakelijkheid wegens iemands overlijden na het tijdstip van het in werking treden van de wet als gevolg van letsel dat vóór dat tijdstip is ontstaan.

Artikel 13

Een beding dat naar een vóór het in werking treden van de wet geldend wetsartikel verwijst of de zakelijke inhoud van zo’n artikel weergeeft, wordt geacht een verwijzing naar of een weergave van de wet in te houden, tenzij zulks niet in overeenstemming met de strekking van het beding zou zijn.

Artikel 14

  • 1 Het van toepassing worden van de wet heeft geen gevolg voor de bevoegdheid van de rechter voor wie voordien een geding is aangevangen, noch voor de aard van dat geding en voor de rechtsmiddelen tegen de uitspraak.

  • 2 Het tevoren geldende recht blijft van toepassing, indien een geding als bedoeld in het eerste lid in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeert op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, tenzij de rechter tot voortzetting van het geding beslist.

  • 3 In een geding ter zake van een cassatieberoep tegen een, vóór het van toepassing worden van de wet tot stand gekomen, uitspraak blijft het voordien geldende recht van toepassing. Dit geldt mede voor de verdere behandeling van de zaak door het gerecht waarnaar in cassatie is verwezen, tenzij de zaak als gevolg van cassatie door het gerecht in haar geheel opnieuw moet worden behandeld.

  • 4 In gedingen als bedoeld in het eerste lid bepaalt de rechter op verzoek van een der partijen of ambtshalve een termijn waarbinnen partijen de gelegenheid wordt geboden hun stellingen en conclusies voor zover nodig aan te passen aan de wet of aan deze of een der volgende titels. Stelt de rechter partijen tot een zodanige aanpassing in de gelegenheid, dan staat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open; wijst de rechter een daartoe strekkend verzoek af, dan staat een rechtsmiddel daartegen gelijktijdig met de einduitspraak open.

Artikel 15

De in overgangsbepalingen vervatte verwijzing naar de regels van de wet of naar die van het tevoren geldende recht is in aan de rechter voorgelegde zaken niet van toepassing, indien de gelijkenis met elders in die bepalingen geregelde gevallen daartoe noopt of indien de toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechter beslist de zaak alsdan op de wijze die naar zijn oordeel in de gegeven omstandigheden het meest passend en billijk is.

Titel 2. Overgangsbepalingen in verband met Boek 1

Artikel 16

Een verzoek, gericht aan de Gouverneur, tot het verkrijgen van diens toestemming tot wijziging of vaststelling van een geslachtsnaam, dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is ingediend, doch waarop alsdan nog niet is beslist,wordt van dat tijdstip af aangemerkt en door hem behandeld als een verzoek tot wijziging of vaststelling van die geslachtsnaam overeenkomstig artikel 7 van Boek 1.

Artikel 17

  • 1 Artikel 31 van Boek 1 is niet van toepassing met betrekking tot een huwelijk dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds overeenkomstig het tevoren geldende artikel 101, 102 of 103 van het Burgerlijk Wetboek was afgekondigd.

  • 2 Op verzoeken tot het verlenen van dispensatie die vóór het tijdstip van het in werking treden van artikel 31 van Boek 1 overeenkomstig het tevoren geldende artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek bij de Gouverneur zijn ingediend, beslist deze met inachtneming van het ten tijde van zijn beslissing geldende recht; artikel 31, derde lid, van Boek 1 is in zulk een geval niet van toepassing.

Artikel 18

De stuiting van een huwelijk, aangevangen vóór het tijdstip van het in werking treden van titel 5, afdeling 3, van Boek 1, vervalt op dat tijdstip, voor zover zij is geschied door een persoon die daartoe volgens die afdeling niet bevoegd is, of op een grond welke door die afdeling niet wordt gerechtvaardigd.

Artikel 19

Indien de aangifte van een huwelijk vóór het in werking treden van de wet is gedaan en de voltrekking daarvan nadien geschiedt, doet de ambtenaar van de burgerlijke stand, alvorens tot die voltrekking gelegenheid te geven, aan zich overleggen de bescheiden genoemd in artikel 44 van Boek 1, met uitzondering van de in het eerste lid, onder h, van dat artikel bedoelde verklaring.

Artikel 20

Onverminderd het bepaalde in artikel 14, tweede en derde lid, van deze wet, kan een huwelijk dat vóór het tijdstip van het in werking treden van titel 5, afdeling 4, van Boek 1 is voltrokken, nadien slechts worden nietig verklaard, indien de zesde afdeling van de vierde titel van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze vóór dat tijdstip gold, de mogelijkheid daartoe openstelde, en tevens titel 5, afdeling 5, van Boek 1 nietigverklaring toelaat.

Artikel 21

Op rechtshandelingen die een echtgenoot vóór het in werking treden van de artikelen 88 en 89 van Boek 1 heeft verricht, blijven de totdan geldende artikelen 158, 159 en 160 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.

Artikel 22

Op rechtshandelingen die een echtgenoot vóór het in werking treden van de wet in strijd met het toen geldende artikel 169 van het Burgerlijk Wetboek heeft verricht, blijft het toen geldende artikel 170 van dat wetboek van toepassing.

Artikel 23

De tweede en de derde volzin van artikel 97, eerste lid, van Boek 1 zijn van hun in werking treden af mede van toepassing op de goederen die reeds voordien in de gemeenschap waren gevallen.

Artikel 24

  • 1 Indien echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is uitgesproken vóór het tijdstip van in werking treden van de wet of daarna doch met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht, is ten aanzien van de vraag of op een der partijen de verplichting rust om uit dien hoofde aan de andere partij levensonderhoud te verschaffen, eveneens het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing. Wordt na het in werking treden van de wet een huwelijk ontbonden nadat de echtgenoten overeenkomstig het tevoren geldende recht van tafel en bed waren gescheiden, dan is met betrekking tot het recht op levensonderhoud het tevoren geldende artikel 255 van toepassing.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 158 en 159 van Boek 1 van toepassing, indien partijen na het tijdstip van het in werking treden van de wet bij overeenkomst bepalen of de een tegenover de ander tot een uitkering voor diens levensonderhoud is gehouden. 3. In afwijking van het eerste lid is artikel 160 van Boek 1 van toepassing, indien de andere partij na het tijdstip van in werking treden van de wet opnieuw in het huwelijk treedt.

Artikel 25

Artikel 157, vierde tot en met zesde lid, van Boek 1 is slechts van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud ter zake van de ontbinding door echtscheiding van huwelijken die na het in werking treden van die leden zijn voltrokken. Hetzelfde geldt voor de artikelen 169, tweede lid, en 182 van dat Boek, voor zover deze de in de eerste volzin bedoelde leden van artikel 157 onder voorbehoud van nadere bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaren.

Artikel 26

Het tevoren geldende artikel 298 van het Burgerlijk Wetboek blijft van toepassing op de gevolgen van een verzoening van echtgenoten die van tafel en bed waren gescheiden, indien die verzoening vóór het in werking treden van de wet is geschied.

Artikel 27

  • 1 Een meerderjarig kind aan wie op het moment van inwerkingtreding van de wet bekend is dat de man die hem erkend heeft vermoedelijk niet zijn biologische vader is, kan gedurende een termijn van vijf jaren te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een verzoek tot vernietiging van de erkenning doen overeenkomstig de bepalingen van de wet.

  • 2 Een meerderjarig kind aan wie op het moment van inwerkingtreding van de wet bekend is dat de man die op grond van huwelijk met zijn moeder zijn vader is, vermoedelijk niet zijn biologische vader is, kan gedurende een termijn van vijf jaren te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen overeenkomstig de bepalingen van de wet.

  • 3 Een op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet lopende termijn voor de ontkenning van het vaderschap door de vader of door een afstammeling als bedoeld in artikel 201, eerste lid, van Boek 1 wordt verlengd tot een jaar.

  • 4 Een op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet lopende termijn voor de vernietiging van de erkenning door de vader of door een afstammeling als bedoeld in artikel 201, eerste lid, van Boek 1 wordt verlengd tot een jaar.

  • 5 Indien de geboorte van een kind voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk van zijn vader en moeder of binnen 306 dagen nadien, kan de moeder of haar afstammelingen als bedoeld in artikel 201, eerste lid, van Boek 1 gedurende twee jaren vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen overeenkomstig artikel 200 van Boek 1. De moeder kan dit verzoek slechts doen indien het kind op het tijdstip van de indiening van het verzoek de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt.

Artikel 28

Een verzoek tot verlening van brieven van wettiging die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet tot de Gouverneur is gericht, vervalt op dat tijdstip, indien alsdan op dat verzoek nog niet is beslist.

Artikel 29

  • 1 Indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een verzoek tot adoptie is ingediend overeenkomstig het tevoren geldende artikel 331a van het Burgerlijk Wetboek en een beslissing daaromtrent op dat tijdstip nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, is in de plaats van de in artikel 228, eerste lid, onder a, van Boek 1 gestelde voorwaarde van minderjarigheid van het kind, vereist dat het op de dag van het adoptieverzoek of het eerste adoptieverzoek de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet had bereikt en niet gehuwd was of gehuwd was geweest.

  • 2 Indien het verzoek daartoe binnen twee jaren na het in werking treden van de wet is gedaan, kan adoptie worden uitgesproken van een kind dat op de dag van het verzoek meerderjarig is, doch niet is gehuwd of gehuwd geweest en de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt. Tegen toewijzing van het verzoek staat geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie in het belang der wet.

  • 3 De adoptie van een kind met toepassing van dit artikel kan niet worden herroepen.

Artikel 30

Indien een verzoek tot adoptie uitsluitend op de grond van het niet vervuld zijn van de voorwaarde bedoeld in het tevoren geldende artikel 331b, aanhef en onder d, eerste volzin, van het Burgerlijk Wetboek, is afgewezen, blijft de tweede volzin van het bedoelde onderdeel van toepassing.

Artikel 31

  • 1 Wanneer in een overeenkomst die vóór het in werking treden van de wet is aangegaan of in een uiterste wilsbeschikking die voordien is gemaakt, de uitoefening van enig recht of de nakoming van enige verplichting afhankelijk is gesteld van het tijdstip waarop iemand de meerderjarigheid zal hebben bereikt, wordt dat tijdstip bepaald volgens het tevoren geldende artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Wanneer echter in een overeenkomst die vóór het in werking treden van de wet is aangegaan of in een wilsbeschikking die voordien is gemaakt, de uitoefening van enig recht of de nakoming van enige verplichting afhankelijk is gesteld van de voorwaarde of de termijn waarop hetzij iemand de leeftijd van eenentwintig jaren zal hebben bereikt, hetzij eerder meerderjarig is geworden, wordt het tijdstip waarop de meerderjarigheid wordt bereikt, bepaald volgens artikel 233 van Boek 1.

Artikel 32

  • 1 Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter getroffen regeling inzake de gezamenlijke ouderlijke macht na gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 251, tweede lid, van Boek 1.

  • 2 Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door ongehuwde en nimmer met elkaar gehuwd geweest zijnde ouders die niet is aangetekend in het gezagsregister, blijft tot zes maanden na dat tijdstip van kracht. Indien binnen die termijn geen aantekening is gedaan als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van Boek 1, is van rechtswege de moeder alleen met het gezag over het kind belast.

  • 3 Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door één der ouders of inzake de uitoefening van de voogdij door een ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag door een der ouders.

  • 4 De ouder die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet van rechtswege de voogdij had over zijn kind, heeft vanaf dat tijdstip van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over het kind.

Artikel 33

  • 1 De artikelen 416 en 417 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 818 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet golden, zijn na dit tijdstip van toepassing op een voogdij die voordien is aangevangen.

  • 2 Heeft de rechter vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een gehuwde vrouw tot voogdes benoemd, en is de voogdij op dat tijdstip nog niet begonnen, dan zijn nadien artikel 373, tweede lid, onder 1(, van het Burgerlijk Wetboek en 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals die voordien golden, van toepassing.

Artikel 34

Artikel 450, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet gold voor een voogd, blijft van toepassing op diens aanspraak op loon, zolang de rechter daaromtrent niet een beslissing op grond van artikel 358 van Boek 1 heeft genomen.

Artikel 35

Artikel 466 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat gold tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet, blijft van toepassing op hetgeen de minderjarige op dat tijdstip aan de voogd na het einde van diens bewind nog schuldig was gebleven.

Artikel 36

  • 1 Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter getroffen regeling inzake de omgang tussen het kind en de niet met het gezag belaste ouder of, ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening, tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft dan wel tussen het kind en een ander dan de ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake de omgang als bedoeld in de artikelen 377a, 377f of 377h van Boek 1.

  • 2 Indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet de rechter afwijzend heeft beslist op een vordering onderscheidenlijk een verzoek van beide ouders of van één van hen tot het treffen van een regeling inzake de omgang met het kind, geldt zodanige beslissing met ingang van dat tijdstip als een ontzegging van het recht op omgang als bedoeld in artikel 377a, derde lid, van Boek 1.

  • 3 Een vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet door de rechter getroffen regeling inzake het verschaffen van informatie betreffende de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding aan de niet met het gezag belaste ouder of, ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening, aan de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, door de andere ouder dan wel door derden geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het verschaffen van informatie als bedoeld in artikel 377b, eerste lid, onderscheidenlijk 377c dan wel 377h van Boek 1.

  • 4 Indien in het geval, bedoel in artikel 32, derde lid, van deze wet, de met het gezag belaste ouder binnen een maand na het tijdstip van het in werking treden van de wet een verzoek als bedoeld in artikel 377b, tweede lid, van Boek 1 heeft gedaan, is artikel 377b, eerste lid, van Boek 1 in ieder geval niet van toepassing, zolang niet onherroepelijk op dat verzoek is beslist.

Artikel 37

Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af wordt een curatele die is ingesteld op grond van het voordien geldende artikel 482, onder 1 (of 4), van het Burgerlijk Wetboek, aangemerkt als een curatele op grond van artikel 378, onder a, van Boek 1.

Titel 2A. Overgangsbepalingen in verband met Boek 2

Artikel 37a

Artikel 2, eerste lid, van Boek 2 bepaalt mede de gevolgen van de daar genoemde gebreken in de oprichting van een rechtspersoon, welke voor het in werking treden van Boek 2 is geschied. Het vierde lid geldt niet voor rechtspersonen die op voet van het derde lid zijn ontbonden en al voor het in werking treden van Boek 2 in een voorgewende rechtsvorm aan het verkeer deelnamen.

Artikel 37e

Artikel 15, vijfde lid, van Boek 2 geldt voor rechtspersonen die bij het in werking treden van Boek 2 bestaan en die geen besloten vennootschap zijn voor het eerst voor het kalenderjaar dat aanvangt nadat twee jaren na het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.

Artikel 37f

Artikel 16 van Boek 2 geldt alleen voor het geval de faillissementstoestand onherroepelijk is ingetreden na het in werking treden van Boek 2.

Artikel 37g

Bij de toepassing van artikel 16 van Boek 2 wordt slechts in aanmerking genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2.

Artikel 37h

Ten aanzien van commissarissen die zijn benoemd of aangewezen voor het in werking treden van Boek 2 vindt het bepaalde in artikel 19, derde lid, van Boek 2 eerst toepassing nadat twee jaren zijn verstreken sedert het in werking treden van Boek 2.

Artikel 37i

De artikelen 20 tot en met 23 gelden niet voor een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat voor het in werking treden van Boek 2 is genomen. Voor een dergelijk besluit blijft het toen geldende recht van toepassing.

Artikel 37j

Artikel 24, negende lid, van Boek 2 geldt voor andere rechtspersonen dan de besloten vennootschap slechts indien de ontbindingsgrond na het in werking treden van Boek 2 is ontstaan.

Artikel 37k

De artikelen 29 tot en met 31 van Boek 2 zijn niet van toepassing op vereffeningen die zijn aangevangen voor het in werking treden van Boek 2. Op deze vereffeningen blijft het recht dat gold voor het in werking treden van Boek 2 van toepassing.

Artikel 37l

Het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van Boek 2 geldt voor rechtspersonen die reeds bestaan bij het in werking treden van Boek 2 eerst nadat twee jaren na dat tijdstip zijn verstreken.Tot dat tijdstip blijft voor deze rechtspersonen het voordien geldend recht van toepassing.

Artikel 37m

Het bepaalde in artikel 51, eerste lid, onder a, geldt voor de stichting particulier fonds die reeds bestaat bij het in werking treden van Boek 2, eerst nadat twee jaren na dat tijdstip zijn verstreken.

Artikel 37n

Bij de toepassing van artikel 55, eerste lid, onder b, wordt slechts in aanmerking genomen het onbehoorlijk bestuur dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2.

Artikel 37o

  • 1 Artikel 73 van Boek 2 is niet van toepassing op een vereniging, een coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij die op het tijdstip van het inwerkingtreden van Boek 2 reeds rechtspersoonlijkheid bezat.

  • 2 Op een vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij die op het tijdstip van het in werking treden van Boek 2 bestaat, worden de artikelen 79, 80, 81, 82, 85 en 91 van Boek 2 eerst van toepassing nadat twee jaren na dat tijdstip verstreken. Tot het verstrijken daarvan blijft het vóór dat tijdstip gegolden hebbende recht van toepassing.

Artikel 37p

De artikelen 89 en 94 van Boek 2 gelden voor het eerst voor het eerste boekjaar dat aanvangt na het in werking treden van Boek 2. Tot dat tijdstip blijft voor de betrokken rechtspersoon het voordien geldende recht van toepassing.

Artikel 37q

De in de statuten als coöperatieve vereniging aangeduide rechtspersoon heeft vanaf het in werking treden van Boek 2 als coöperatie te gelden. Is bij een coöperatieve vereniging, die bij het in werking treden van Boek 2 in staat van vereffening verkeert, aansprakelijkheid ontstaan op grond van artikel 7, aanhef en ten 3e, in verbinding met artikel 19 van de Verordening van de 13de februari 1920 tot regeling der coöperatieve verenigingen (P.B. 1920, no. 9), dan komt deze aansprakelijkheid door het in werking treden van Boek 2 niet te vervallen.

Artikel 37r

Het bepaalde in artikel 97 onder d van Boek 2 geldt voor de coöperatie die reeds bestaat bij het in werking treden van Boek 2 pas nadat twee jaren na dit tijdstip zijn verstreken.

Artikel 37s

  • 1 Bepalingen waarin wordt verwezen naar het begrip «maatschappelijk kapitaal» worden met ingang van het in werking treden van Boek 2 in zoverre voor niet geschreven gehouden.

  • 2 De term «geplaatst kapitaal» in statuten van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap wordt met ingang van het in werking treden van Boek 2 gelezen als «nominaal kapitaal».Waar sprake is van niet gestort kapitaal worden de bepalingen van Boek 2 aangaande de bijstortingsplicht zoveel mogelijk toegepast. Het bepaalde in de vorige zin geldt voor de vennootschap waarvan aandelen op een effectenbeurs worden verhandeld eerst nadat twee jaren zijn verstreken sinds het in werking treden van Boek 2.

Artikel 37t

De artikelen 116 tot en met 126 gelden voor het eerste boekjaar dat aanvangt na het in werking treden van Boek 2. Tot dat tijdstip blijft voor de betrokken rechtspersoon het voordien geldende recht van toepassing.

Artikel 37u

Bij de toepassing van artikel 138 wordt slechts in aanmerking genomen het optreden als ware hij bestuurder en het bijdragen tot een instructie dat plaatsvond na het in werking treden van Boek 2, voor zover althans het aanmerken als bestuurder niet kon geschieden op grond van de voordien geldende regels.

Artikel 37y

Zolang de op 19 november 2002 aan de Staten aangeboden ontwerplandsverordening houdende vaststelling van een Nieuw wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Zitting 2002-2003-2709 (E-110)) niet tot landsverordening is verheven en in werking is getreden, worden aandelen op naam in een naamloze vennootschap of besloten vennootschap geacht zich onder de vennootschap te bevinden, ongeacht of aandeelbewijzen zijn uitgegeven.

Titel 3. Overgangsbepalingen in verband met Boek 3

Artikel 38

Zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet onroerend door bestemming waren en als zodanig waren begrepen in een beslag of executie, blijven, indien de wet hen als roerend aanmerkt, ook nadien daaronder begrepen en gelden als onroerend zolang het beslag of de executie duurt, doch slechts tot aan de levering aan de koper.

Artikel 39

Op roerende zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet onroerend door bestemming waren en als zodanig aan hypotheek waren onderworpen, rust van dat tijdstip af een pandrecht. Het pandrecht komt van dat tijdstip mede te rusten op roerende zaken die als onroerend door bestemming onder het tevoren geldende recht aan die hypotheek zouden zijn onderworpen. Met betrekking tot de zaken, in de eerste en de tweede volzin genoemd, wordt geacht het in artikel 254, eerste lid, van Boek 3 bedoelde beding te zijn gemaakt. Het pandrecht op de in de eerste volzin bedoelde zaken werkt tegen de, vóór het in werking treden van de wet ontstane, rechten en vorderingen waartegen de hypotheek kon worden ingeroepen; met betrekking tot de rangorde geldt het als gevestigd op het tijdstip waarop de zaak met hypotheek werd belast.

Artikel 40

De verplichting bedoeld in artikel 15a van Boek 3 geldt voor degene die door dat artikel wordt aangewezen, voor het eerst met betrekking tot het eerste boekjaar dat na het in werking treden der wet aanvangt, indien een zodanige verplichting niet reeds krachtens het tevoren geldende recht op hem rustte.

Artikel 41

  • 1 Feiten die op het tijdstip van het in werking treden van de wet kenbaar zijn uit de openbare registers voor registergoederen uit een in- of overschrijving voordien of uit een voordien door de bewaarder geplaatste aantekening, gelden voor de toepassing van de wet als feiten die overeenkomstig titel 1, afdeling 2, van Boek 3 zijn ingeschreven, tenzij die feiten nadien niet meer hadden kunnen worden ingeschreven.

  • 2 De artikelen 24, eerste lid, 25 en 26 van Boek 3 worden eerst drie jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing met betrekking tot een voor inschrijving vatbaar feit dat vóór dat tijdstip is geschied.

  • 3 Artikel 21 van Boek 3 heeft geen invloed op de rangorde van rechten die reeds vóór het in werking treden der wet bestonden.

Artikel 42

Voor de toepassing van artikel 52, eerste lid, onder d, van Boek 3 wordt onder een bevoegdheid tot inroeping van een vernietigingsgrond begrepen de bevoegdheid tot het inroepen van een soortgelijke vernietigingsgrond, welke iemand reeds toekwam volgens het recht dat vóór het toepasselijk worden van de wet gold.

Artikel 43

Artikel 62, tweede lid, van Boek 3 wordt een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing op een volmacht die op dat tijdstip bestaat.

Artikel 44

Artikel 81, derde lid, van Boek 3 geldt mede ten aanzien van beperkte rechten die vóór het in werking treden van de wet reeds door afstand of vermenging waren tenietgegaan.

Artikel 45

Is vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een goed ter uitvoering van een voorwaardelijke verbintenis geleverd, dan geldt het als onder dezelfde voorwaarde verkregen.

Artikel 46

Op de rechtsverhouding tussen degene die op het tijdstip van het in werking treden van de wet nog voor een bepaalde tijd rechthebbende op een goed is, en hem die na hem verkrijgt, zijn de bepalingen omtrent verplichtingen en bevoegdheden welke uit vruchtgebruik voortvloeien, van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard of inhoud van die rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.

Artikel 47

  • 1 Artikel 86, derde lid, van Boek 3 geldt gedurende een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet niet voor zaken welke vóór dat tijdstip waren ontvreemd en door een derde verkregen.

  • 2 Artikel 633 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het in werking treden der wet gold, blijft van toepassing met betrekking tot een ontvreemde of verloren zaak die vóór dat tijdstip door een koper te goeder trouw op een jaar- of andere markt of op een openbare veiling is verkregen.

Artikel 48

Levering van een recht als bedoeld in artikel 662, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, en voltooid vóór dat tijdstip, werkt jegens een persoon tegen wie het moet worden uitgeoefend en ten aanzien van wie vóór dat tijdstip volgens artikel 662, tweede lid, de overdracht nog geen gevolg had, slechts nadat zij hem overeenkomstig artikel 94 van Boek 3 is medegedeeld.

Artikel 49

Artikel 104 van Boek 3 is mede van toepassing ten aanzien van een niet in het tevoren geldende artikel 1982 van het Burgerlijk Wetboek genoemd goed, indien vóór het in werking treden der wet de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van dat goed is gestuit.

Artikel 50

Artikel 105 van Boek 3 wordt op het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid; hij wordt geacht dat goed niet voordien te hebben verkregen.

Artikel 51

Indien een rechthebbende op het tijdstip van het in werking treden van de wet van zijn beperkte recht geen gebruik maakte en een termijn na afloop waarvan het dientengevolge krachtens het tevoren geldende recht geheel of ten dele teniet kan gaan, nog niet was verstreken, wordt artikel 106 van Boek 3 op dat tijdstip van toepassing.

Artikel 52

Artikel 122 van Boek 3 vindt mede toepassing met betrekking tot de vergoedingen welke de rechthebbende krachtens het tevoren geldende recht is verschuldigd geworden over het tijdvak dat aan het in werking treden van de wet is voorafgegaan.

Artikel 54

Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing op de handelingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap, voor zover die nog niet is voltooid, en uitsluitend voor het vervolg, behalve indien dit zou nopen tot het ongedaan maken van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldende recht getroffen maatregelen. De wet wordt niet van toepassing ten aanzien van onderwerpen waaromtrent vóór het in werking treden van de wet een rechterlijke uitspraak is gevraagd.

Artikel 55

Van het tijdstip van het in werking treden der wet af is artikel 181 van Boek 3 van toepassing op een onzijdig persoon die is benoemd krachtens artikel 1097 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voordien gold, evenwel met handhaving van de voor hem geldende beloning, zolang de rechter daaromtrent niet een beslissing overeenkomstig artikel 181, derde lid, van Boek 3 heeft genomen.

Artikel 57

De hoofdgerechtigde op goederen waarop ten tijde van het in werking treden van titel 8 van Boek 3 een vruchtgebruik rust, en de vruchtgebruiker kunnen na het in werking treden de regelingen omtrent bevoegdheden en verplichtingen treffen, welke de wet bij de vestiging van een vruchtgebruik toelaat.

Artikel 58

Artikel 784 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing met betrekking tot de verbruikbare zaken, die waren begrepen onder een voordien aangevangen vruchtgebruik.

Artikel 59

Artikel 221 van Boek 3 is van toepassing op een vruchtgebruik dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat, ook indien op dat tijdstip de vruchtgebruiker reeds in ernstige mate in de nakoming van zijn verplichtingen is tekortgeschoten.

Artikel 60

Artikel 238, derde lid, van Boek 3 geldt gedurende een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet niet ten aanzien van goederen welke vóór dat tijdstip waren ontvreemd en daarna, eveneens vóór dat tijdstip, in pand waren gegeven.

Artikel 61

Artikel 248, eerste en derde lid, van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing op verzuim van een pandgever die niet tevens de schuldenaar is, in de nakoming van de verplichtingen die hij vóór het in werking treden van de wet op zich heeft genomen, voor zover niet artikel 233 van Boek 3 van toepassing is.

Artikel 62

De artikelen 249 tot en met 252 van Boek 3 zijn niet van toepassing op de uitwinning van een pand, indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet aan de pandgever de uitwinning van het pand reeds was aangezegd. Artikel 253 van Boek 3 is van toepassing, indien eerst na dat tijdstip het pand wordt verkocht of aan de pandhouder verblijft.

Artikel 63

Artikel 1185, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing ten aanzien van schulden die op dat tijdstip bestaan.

Artikel 64

De houders van certificaten als bedoeld in artikel 259 van Boek 3, welke op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestaan, verkrijgen op dat tijdstip een pandrecht overeenkomstig het tweede en derde lid van dat artikel. Zijn de certificaten uitgegeven voor schuldvorderingen op naam zonder medewerking van de schuldenaar, dan geldt de vorige volzin slechts, indien aan deze van de uitgifte mededeling is gedaan.

Artikel 65

Indien op het tijdstip van het in werking treden van de wet sinds de overschrijving in de openbare registers van een leveringsakte wegens koop of een akte van scheiding nog geen acht vrije dagen zijn verstreken, blijven de artikelen 1207 en 1208 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die voordien golden, van toepassing ten opzichte van de in die artikelen bedoelde hypotheken.

Artikel 66

Artikel 1209 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing op bedongen rente over een vordering tot zekerheid waarvan vóór dat tijdstip hypotheek was gevestigd.

Artikel 67

Artikel 266 van Boek 3 is gedurende een termijn van drie jaren na het in werking treden van de wet niet van toepassing op een hypotheek die vóór dat tijdstip is gevestigd.

Artikel 68

  • 1 Indien een hypotheekhouder vóór het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan een notaris opdracht heeft gegeven tot de voorbereiding van een openbare verkoop, blijft het vóór 1 januari 2001 geldende recht op die verkoop van toepassing; zo alsdan de toewijzing ingevolge verkoop na 1 januari 2001 geschiedt, zijn de artikelen 270 tot en met 273 van Boek 3 echter wel van toepassing, met dien verstande dat in artikel 270, derde lid, eerste volzin, voor «bij een door hem aangewezen bewaarder die aan de daartoe gestelde eisen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voldoet» wordt gelezen: ter griffie van het gerecht in eerste aanleg.

Artikel 69

Artikel 283 van Boek 3 is niet van toepassing met betrekking tot een vordering tot vergoeding die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat.

Artikel 70

Afschaffing van voorrechten op bepaalde goederen door het in werking treden van de wet heeft geen gevolg voor een voorrecht dat voordien reeds krachtens artikel 1165, onder 3, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tevoren gold, aan een vordering was verbonden. De voordien geldende artikelen 1170 en 1172a van het Burgerlijk Wetboek blijven van toepassing. Het recht van degene aan wie de verkochte zaak tot zekerheid is overgedragen of in pand gegeven, kan, zolang zij zich onder de schuldenaar bevindt, niet aan de verkoper worden tegengeworpen.

Artikel 71

De wet bepaalt van haar in werking treden af, of een retentierecht bestaat en welke gevolgen dat recht heeft.

Artikel 72

De artikelen 316 tot en met 318 van Boek 3 zijn van toepassing, indien de handelingen die volgens die bepalingen stuiting teweegbrengen, zijn verricht na het tijdstip van het in werking treden der wet. Indien overeenkomstig het tevoren geldende recht na stuiting een verjaringstermijn is aangevangen die binnen een jaar na het in werking treden van de wet nog niet is voltooid, dan wordt na afloop van dat jaar, met inachtneming van artikel 8, tweede lid, van deze wet, artikel 319 van Boek 3 van toepassing.

Artikel 73

  • 1 In afwijking van artikel 8 van deze wet worden aanvang en duur van een verjaringstermijn door de wet bepaald in de gevallen waarin de verjaring overeenkomstig artikel 320 van Boek 3 bij of binnen een jaar na het in werking treden van de wet wordt verlengd.

  • 2 De artikelen 2005 tot en met 2011 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die tot aan het in werking treden van de wet golden, blijven gedurende een jaar nadien van toepassing op de gevallen waarin zij totdien toepasselijk waren, tenzij er een grond tot verlenging der verjaring overeenkomstig artikel 321 van Boek 3 bestaat. Na afloop van dat jaar wordt de verjaring geacht nimmer geschorst te zijn geweest.

Artikel 74

Van het tijdstip van het in werking treden der wet af vindt artikel 323, eerste en tweede lid, van Boek 3 toepassing, voor zover een pand- of hypotheekrecht niet reeds eerder teniet was gegaan.

Artikel 75

Vanaf een jaar na het tijdstip van het in werking treden der wet gelden de artikelen 324 en 325 van Boek 3 mede, indien de in artikel 324 bedoelde rechterlijke of arbitrale uitspraak vóór dat tijdstip is gevallen.

Artikel 76

Artikel 1992 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tevoren gold, blijft van toepassing indien na het in werking treden van de wet een beroep wordt gedaan op verjaring ingevolge één van de tevoren geldende artikelen 1987 tot en met 1990 van het Burgerlijk Wetboek.

Titel 5. Overgangsbepalingen in verband met Boek 5

Artikel 100

  • 1 Van het tijdstip van het in werking treden der wet af geldt een voordien gevestigde grondrente als een beperkt recht, rustend op een registergoed. De artikelen 776 tot en met 782 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die vóór dat tijdstip golden, blijven daarop van toepassing, voor zover die met de bepalingen omtrent registergoederen verenigbaar zijn.

  • 2 De rechter kan op vordering van de eigenaar van de zaak waarop de grondrente rust, de inhoud van dat recht wijzigen, indien het ongewijzigd voortbestaan in strijd is met het algemeen belang, alsook op grond van omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet van de eigenaar kan worden gevergd. De rechter kan de vordering toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden; hij houdt geen rekening met omstandigheden die zich vóór het in werking treden van de wet hebben voorgedaan.

Artikel 101

  • 1 De artikelen 5 tot en met 12 van Boek 5 gelden van het tijdstip van het in werking treden van de wet af met betrekking tot roerende zaken die iemand vóór dat tijdstip heeft gevonden en tot zich genomen.

  • 2 Een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet verkrijgt de vinder die de zaak alsdan in zijn macht heeft, de eigendom daarvan, indien hij vóór het genoemde tijdstip de in de in artikel 5, eerste lid, van Boek 5 omschreven aangifte of mededeling heeft gedaan; ten aanzien van de vinder geldt hetzelfde, indien de overheid de zaak na aangifte in bewaring heeft genomen.

  • 3 De rechtspositie van de vinder die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet overeenkomstig artikel 7 van Boek 5 heeft gehandeld, gaat op dat tijdstip met de daaraan verbonden verplichtingen over op degene aan wie hij de zaak heeft afgegeven; een recht op beloning ontstaat niet.

  • 4 De in het tweede lid van het vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet geldende artikel 1996 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde bevoegdheid tot terugvordering van een vóór dat tijdstip verloren zaak blijft gehandhaafd, doch tot ten hoogste een jaar na dat tijdstip.

Artikel 102

De verplichting genoemd in artikel 13, derde lid, van Boek 5 geldt niet, indien de schat meer dan een jaar vóór het in werking treden van de wet is ontdekt.

Artikel 103

Op het tijdstip van het in werking treden van de wet verliest degene die totdien eigenaar van een dier was, de eigendom daarvan, indien de in artikel 19 van Boek 5 genoemde feiten op dat tijdstip waren voltooid.

Artikel 104

Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af is degene die tot dien eigenaar van een water was, eigenaar van de bodem onder dat water. Een beperkt recht op zulk een water komt alsdan op die bodem te rusten.

Artikel 105

Onroerende zaken die op grond van het tevoren geldende artikel 572 van het Burgerlijk Wetboek aan het land toebehoren, gaan bij het in werking treden van artikel 24 van Boek 5 over op het eilandgebied.

Artikel 106

Uitbreiding van de territoriale zee na het in werking treden van de wet heeft niet tot gevolg dat de eigendom van haar bodem de alsdan daarmede duurzaam verenigde gebouwen en werken zal gaan omvatten.

Artikel 107

Van drie jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet af bepalen de artikelen 29 en 34 van Boek 5 wie alsdan eigenaar is van de stroken grond langs de oeverlijn van een water, tenzij vóór dat tijdstip de grens bij de limitatie overeenkomst is vastgelegd of na dat tijdstip artikel 31 van Boek 5 toepassing heeft gevonden, dan wel een vordering tot vastlegging als bedoeld in artikel 32 van dat Boek is ingesteld. Artikel 30 van Boek 5 is van overeenkomstige toepassing op de vastlegging van een grens door een de limitatie overeenkomst die vóór het in werking treden van de wet is gesloten.

Artikel 108

De eigenaar van een erf is, tenzij een beperkt recht iets anders meebrengt, verplicht op vordering van een nabuur de ten tijde van het in werking treden van de wet bestaande toestand in overeenstemming te brengen met hetgeen waarop die nabuur nadien op grond van titel 4 van Boek 5 aanspraak kan maken. Is die toestand echter in overeenstemming met het voordien geldende recht, dan kan de eigenaar van het erf verlangen dat de wijziging niet wordt aangebracht dan op kosten van de nabuur en tegen vooraf door deze te betalen of te verzekeren schadevergoeding.

Artikel 109

Het in werking treden van de wet brengt geen wijziging in de rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot een buurweg welke voordien is ontstaan; artikel 24, eerste lid, van Boek 3 is niet van toepassing op de bestemming tot zulk een buurweg.

Artikel 110

Bij het in werking treden van de wet bestaat mandeligheid, indien alsdan reeds is voldaan aan de vereisten die artikel 60 van Boek 5 aan het ontstaan daarvan stelt. Op dat tijdstip is een scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom en mandelig, indien alsdan aan de vereisten daarvoor volgens artikel 62 van Boek 5 is voldaan.

Artikel 111

Indien vóór het in werking treden van de wet een erfdienstbaarheid door bestemming of herleving is ontstaan, kan dit ontstaan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in titel 1, afdeling 2, van Boek 3. Op het ontbreken van de inschrijving en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van de wet zijn voorgevallen, en die betreffen rechten die niet uit de openbare registers kenbaar zijn, is artikel 24, eerste lid, van Boek 3 niet van toepassing.

Artikel 112

Een erfdienstbaarheid die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestond, kan niet uit hoofde van artikel 78 van Boek 5 worden opgeheven. In geval van een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden die zich vóór dat tijdstip hebben voorgedaan.

Artikel 113

Indien een erf vóór het in werking treden van de wet aan twee of meer personen, hetzij als deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten daarvan, toebehoort, wordt artikel 77, eerste lid, van Boek 5 op hen van toepassing met betrekking tot geldelijke verplichtingen die na het in werking treden van de wet ontstaan.

Artikel 114

Op een erfpacht, aangevangen vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet, blijft, onverminderd het bepaalde in artikel 87, tweede en derde lid, van Boek 5, het vóór dat tijdstip geldende artikel 758 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.

Artikel 115

Een erfpachter kan een erfpacht die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat, slechts opzeggen voor zover hij naar het voordien geldende recht tot opzegging of eenzijdige afstand bevoegd zou zijn geweest. Artikel 88 van Boek 5 is van toepassing, behalve voor zover een andere termijn voor opzegging of afstand was bedongen.

Artikel 116

Indien een erfpacht vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet aan twee of meer personen, hetzij als deelgenoten, hetzij als erfpachters van verschillende gedeelten van de zaak, toebehoort, wordt artikel 92, eerste lid, van Boek 5 voor het eerst van toepassing met betrekking tot de eerste canon die na dat tijdstip wordt verschuldigd.

Artikel 117

Een erfpacht die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestond, kan niet uit hoofde van artikel 97, eerste lid, van Boek 5 worden opgeheven. In geval van een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden die zich vóór dat tijdstip hebben voorgedaan.

Artikel 119

De artikelen 114 tot en met 117 van deze wet zijn van overeenkomstige toepassing op een recht van opstal in dezelfde gevallen waarin die artikelen op een recht van erfpacht van toepassing zijn en voor zover het opstalrecht aan de daar bedoelde regels voor erfpacht is onderworpen.

Artikel 120

  • 1 Bevat het reglement als bedoeld in het tevoren geldende artikel 634g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek niet een regeling, houdende de oprichting van een vereniging van eigenaren als bedoeld in het tweede lid, onder 1(, van dat artikel, dan blijven de tevoren geldende bepalingen betreffende de vergadering van eigenaren en de administrateur van toepassing totdat de akte van splitsing van een gebouw in appartementen zodanig is gewijzigd, dat het reglement aan artikel 112 van Boek 5 voldoet.

  • 2 Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af geldt een door de vereniging van eigenaren voordien benoemde administrateur als haar bestuurder overeenkomstig artikel 131, eerste lid, van Boek 5.

  • 3 Ligt op het tijdstip van het in werking treden van de wet beslag op een gebouw, en is de splitsing van dat gebouw in appartementen voordien, doch na de beslaglegging in de openbare registers ingeschreven, dan wordt het beslag volgens het tevoren geldende recht afgewikkeld.

Artikel 120a

  • 1 Voorzover de bepalingen van een akte van splitsing in appartementen op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 113, eerste lid, eerste volzin, van Boek 5 afwijkt van deze volzin, is deze volzin gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.

  • 2 Op een splitsing die heeft plaatsgevonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 118a van Boek 5, is dit artikel gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.

  • 3 Op verenigingen van eigenaars die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 126, eerste lid, tweede volzin, van Boek 5, niet het in deze volzin bedoelde reservefonds in stand houden, is deze volzin gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.

  • 4 Op een splitsing die heeft plaatsgevonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van het eerste tot en met derde lid van artikel 139 van Boek 5, zoals deze leden zijn komen te luiden bij de Landsverordening regeling gebruik in deeltijd van onroerende zaken en aanpassing appartementsrecht, zijn deze leden gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing.

Titel 6. Overgangsbepalingen in verband met Boek 6

Artikel 121

De omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare bij een uiterste wilsbeschikking is niet aan de vereisten van artikel 5 van Boek 6 onderworpen, indien deze beschikking vóór het in werking treden van de wet is gemaakt, doch nadien tot uitvoering komt.

Artikel 122

  • 1 De artikelen 10 tot en met 13 van Boek 6 blijven buiten toepassing, indien vóór het in werking treden van de wet een schuld, al dan niet met de kosten, ten laste van een hoofdelijk schuldenaar of een derde geheel of ten dele is gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.

  • 2 De artikelen 6 tot en met 9 en 14 van Boek 6 zijn niet van toepassing op een vóór het in werking treden van de wet tot stand gekomen borgtocht of bedongen gebondenheid als hoofdelijk medeschuldenaar wie de schuld in zijn verhouding tot de hoofdschuldenaar niet aangaat.

  • 3 Degene die door het tevoren geldende recht naast een ander aansprakelijk werd gesteld en aan wie deswege op die ander een verhaalsrecht toekwam, kan dat verhaalsrecht ook uitoefenen, indien de schuld pas na het in werking treden van de wet te zijnen laste wordt voldaan en de wet hem geen verhaalsrecht toekent.

Artikel 123

Is een prestatie die aan twee of meer schuldeisers is verschuldigd, vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet nog niet geheel of ten dele betaald, dan is artikel 15, tweede lid, van Boek 6 daarop van toepassing, tenzij vóór dat tijdstip betaling is gevorderd.

Artikel 124

Het in werking treden van de wet doet de vorderingen bedoeld in de artikelen 33, 36 en 42 van Boek 6 ontstaan, indien alsdan aan de in die artikelen gestelde vereisten is voldaan en het tevoren geldende recht niet een zodanige vordering toekende. De termijn van verjaring van die vorderingen wordt gerekend te zijn begonnen op het tijdstip waarop de in die artikelen bedoelde vereisten waren vervuld, doch hij wordt niet voltooid voordat een jaar na het in werking treden is verstreken.

Artikel 125

Artikel 41, aanhef en onderdeel b, van Boek 6 geldt niet voor verbintenissen tot aflevering van een naar de soort bepaalde zaak, die voortvloeien uit een rechtsbetrekking welke vóór het in werking treden van de wet is ontstaan.

Artikel 126

Artikel 50, eerste lid, van Boek 6 geldt niet, indien vóór het in werking treden van de wet niet meer dan twee achtereenvolgende kwitanties zijn afgegeven.

Artikel 127

Op een aanbod van gerede betaling en een daarop volgende consignatie of bewaargeving, verricht vóór het in werking treden van de wet en met inachtneming van de toen geldende artikelen 1421 tot en met 1429 van het Burgerlijk Wetboek zijn de artikelen 66 tot en met 71 van Boek 6 niet van toepassing.

Artikel 128

Indien een schuldenaar vóór het in werking treden van de wet in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten, is op de gevolgen van de tekortkoming de wet niet van toepassing, ook niet indien de tekortkoming nadien wordt voortgezet.

Artikel 129

Artikel 80 van Boek 6 is niet van toepassing, indien de in het eerste lid daarvan, onder a, b of c, omschreven omstandigheden zich reeds vóór het in werking treden van de wet hebben voorgedaan.

Artikel 130

Artikel 83 van Boek 6 is niet van toepassing op het verstrijken van een termijn als bedoeld onder a van dat artikel, die voortvloeit uit een rechtsverhouding welke vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is ontstaan, noch op het niet nakomen van een op dat tijdstip bestaande verbintenis als bedoeld in onderdeel b van dat artikel.

Artikel 131

Artikel 130 van Boek 6 geldt niet met betrekking tot een vordering die vóór het tijdstip van in werking treden van de wet op een ander was overgegaan, of waarop vóór dat tijdstip beslag was gelegd dan wel een beperkt recht was gevestigd.

Artikel 132

Tenzij uit de tussen partijen bestaande rechtsverhouding anders voortvloeit, worden de geldvorderingen en geldschulden die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn opgenomen in een rekening als bedoeld in artikel 140 van Boek 6, aangemerkt als op dat tijdstip verrekend voor zover dat nog niet eerder was geschied, in de volgorde waarin zij voor schuldvergelijking krachtens het voordien geldende recht waren vatbaar geworden; van dat tijdstip af is alleen het saldo verschuldigd.

Artikel 133

De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel ter zake van een vordering en haar nevenrechten komt vanaf het tijdstip van het in werking treden van de wet toe aan degene op wie de vordering vóór dat tijdstip is overgegaan, tenzij de vorige rechthebbende reeds maatregelen tot uitoefening van zijn bevoegdheid had genomen.

Artikel 134

Het tevoren geldende artikel 1419, aanhef en onder 2°, van het Burgerlijk Wetboek is ook na het in werking treden van de wet van toepassing, indien de koop voordien is gesloten. De hypotheken van de schuldeisers in wier rechten de koper is gesubrogeerd, blijven in stand, voor zover dit voor uitoefening van die rechten door de koper nodig is.

Artikel 135

De artikelen 151, tweede lid, en 152 van Boek 6 zijn niet van toepassing op een subrogatie na het in werking treden van de wet, indien tevoren eveneens reeds subrogatie ter zake van dezelfde vordering heeft plaatsgevonden.

Artikel 136

Indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een rechtshandeling onder ontbindende voorwaarde is verricht, die naar het toen geldende recht het tenietgaan van een verbintenis door vermenging tot gevolg heeft gehad, doet de vervulling van de voorwaarde na dat tijdstip de verbintenis herleven.

Artikel 137

Op de aansprakelijkheid van producenten als bedoeld in artikel 187 van Boek 6 van vóór het in werking treden dezer wet in het verkeer gebrachte produkten als in dat artikel bedoeld, zijn de bepalingen van titel 3, afdeling 3, van Boek 6 niet van toepassing.

Artikel 138

  • 1 Het bepaalde in de artikelen 232 en 233, aanhef en onder b, van Boek 6 geldt niet voor algemene voorwaarden die vóór het in werking treden van die bepalingen door een der partijen op een overeenkomst van toepassing zijn verklaard.

  • 2 Het bepaalde in artikel 233, aanhef en onder a, van Boek 6 wordt op algemene voorwaarden welke een partij reeds vóór het tijdstip van het in werking treden in overeenkomsten gebruikte, van toepassing nadat een jaar sinds dat tijdstip is verstreken. Gedurende die termijn is de bepaling evenmin van toepassing op wijzigingen in die voorwaarden na dat tijdstip.Vernietiging van een beding in een overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 233, aanhef en onder a, van Boek 6 heeft geen werking over het tijdvak voordat de bepaling van toepassing is geworden.

Artikel 139

Artikel 41, eerste lid, van deze wet geldt niet voor een beding als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet uit de openbare registers kenbaar is; de rechtsgevolgen die artikel 252 van Boek 6 en titel 1, afdeling 2, van Boek 3 aan inschrijving in de openbare registers verbinden, komen slechts toe aan inschrijving na dit tijdstip.

Artikel 140

De artikelen 253, tweede lid, en 254 tot en met 256 van Boek 6 gelden niet voor een beding ten behoeve van een derde, dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestaat.

Artikel 141

Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af is artikel 257 van Boek 6 van toepassing op een ondergeschikte wiens gedraging vóór dat tijdstip tot aansprakelijkheid heeft geleid.

Artikel 142

In geval van een vordering tot wijziging of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in artikel 258 van Boek 6 houdt de rechter bij de toepassing van dat artikel geen rekening met een wijziging in de omstandigheden die zich vóór het in werking treden van de wet heeft voorgedaan.

Titel 7. Overgangsbepalingen in verband met Boek 7

Artikel 143

  • 1 Op overeenkomsten van koop en ruil die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten, wordt titel 1 van Boek 7 een jaar na dat tijdstip van toepassing.

  • 2 In afwijking van het eerste lid worden de bepalingen van titel 1 van Boek 7 omtrent consumentenkoop niet van toepassing op een consumentenkoop die vóór dat tijdstip is gesloten.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid is titel 1 van Boek 7 van toepassing op de gevolgen van niet nakoming in het geval dat een der partijen na het in werking treden van de wet in de nakoming van een van haar verbintenissen tekortschiet, tenzij dat tekortschieten een voortzetting van een eerdere tekortkoming is. De artikelen 24, tweede lid, en 25, zesde lid, van Boek 7 blijven evenwel buiten toepassing indien schade is veroorzaakt door een zaak die vóór het in werking treden van titel 3, afdeling 3, van Boek 6 in het verkeer is gebracht.

  • 4 Titel 1, afdeling 8, van Boek 7 is in afwijking van de voorgaande leden van toepassing op het recht van reclame dat na het in werking treden van de wet wordt uitgeoefend; is het voordien uitgeoefend, dan blijft daarop het tevoren geldende recht van toepassing.

  • 5 Artikel 7 van Boek 7 is slechts van toepassing op de gevolgen van de toezending van een zaak die na het in werking treden van de wet geschiedt.

Artikel 144

De artikelen 48a tot en met 48e en 48g van Boek 7 zijn niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze artikelen zijn gesloten.

Artikel 156

  • 1 Titel 7, afdeling 4, van Boek 7 wordt twee jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing op agentuurovereenkomsten die vóór dat tijdstip zijn gesloten.

  • 2 Bij de bepaling van de vergoeding bedoeld in artikel 442 van Boek 7, wordt de hogere waarde die de handelsagent aan de principaal heeft verschaft in de periode voorafgaande aan zes jaren vóór het in het eerste lid bedoelde tijdstip, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 157

De bepalingen van titel 7A van Boek 7 worden op reisovereenkomsten die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten, een jaar na dat tijdstip voor het vervolg van toepassing.

Artikel 167

  • 2 Titel 14, afdeling 3, van Boek 7 blijft buiten toepassing op de gevolgen van de borgtocht tussen de hoofdschuldenaar en de borg en tussen de borgen en voor de verbintenis aansprakelijke niet-schuldenaren onderling, indien vóór het in werking treden van de wet aan de schuldeiser is betaald.

Artikel 168

Artikel 904, eerste lid, van Boek 7 is niet van toepassing op een beslissing die vóór zijn in werking treden is tot stand gekomen. Het tweede lid van dat artikel geldt mede voor een beslissing als in de vorige volzin is bedoeld, indien een partij overeenkomstig de maatstaven van het tevoren geldende recht daaraan niet gebonden wordt geacht.

Titel 8. Overgangsbepalingen in verband met Boek 8

Artikel 170

Op zaken die als gevolg van het in werking treden van de artikelen 1, 2 of 3a van Boek 8 schip, zeeschip, luchtvaartuig, dan wel bestanddeel daarvan of scheepstoebehoren worden, of ophouden dat te zijn, en die op het tijdstip van het in werking treden zijn begrepen in een beslag of executie, blijft tot aan de levering het tevoren geldend recht van kracht. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing, indien een zodanige verandering het gevolg is van een landsbesluit, houdende algemene maatregelen, als in die artikelen bedoeld.

Artikel 171

  • 1 Verhindert artikel 3, aanhef en onder a, van deze wet dat een voortbewegingswerktuig of machinerie op het tijdstip van het in werking treden van de wet door natrekking eigendom van de reder van een schip wordt, dan treedt dat gevolg in op het tijdstip waarop het overeenkomstig het tevoren geldende recht zou geschieden.

  • 2 Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 wordt eerst drie maanden na het tijdstip van het in werking treden van artikel 1 van Boek 8 van toepassing op een bestaand beding als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel dat op dat tijdstip nog niet in de openbare registers is ingeschreven.

Artikel 172

Op de overeenkomsten van vervoer en die tot het doen vervoeren van goederen, alsmede andere overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van een schip, is Boek 8 niet van toepassing, indien die overeenkomsten zijn gesloten vóór het tijdstip van het in werking treden van dit Boek. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rechten en bevoegdheden die een derde aan een vervoersdocument kan ontlenen en de wettelijke verplichtingen die met betrekking daartoe op hem rusten, indien het document vóór dat tijdstip is uitgegeven.

Artikel 173

Titel 3, afdeling 1, van Boek 8 is gedurende drie maanden na het tijdstip van haar in werking treden niet van toepassing op een rederij als omschreven in het tevoren geldende artikel 411 van het Wetboek van Koophandel, welke niet voldoet aan de omschrijving van artikel 160 van Boek 8.

Artikel 174

Op een aanvaring welke heeft plaats gehad vóór het in werking treden van titel 6, afdeling 1, van Boek 8 zijn de bepalingen van die afdeling niet van toepassing. Hetzelfde geldt voor schade die door een schip vóór het in werking treden van die afdeling is gemaakt.

Artikel 175

Op een hulpverlening die vóór het in werking treden van titel 6, afdeling 2, van Boek 8 is aangevangen, zijn de bepalingen van die afdeling niet van toepassing, met uitzondering van het bepaalde in artikel 571 van dat Boek; de in dit artikel genoemde termijn wordt alsdan bepaald met inachtneming van de artikelen 8 en 49 van deze wet.

Artikel 176

Op aansprakelijkheid die voortvloeit uit een voorval dat vóór het in werking treden van titel 7 van Boek 8 heeft plaatsgevonden, zijn de bepalingen van deze titel niet van toepassing.

Artikel 178

Op de verjaring en het verval van een rechtsvordering waarvan de termijn werd geregeld door het Wetboek van Koophandel BES, zijn de bepalingen van titel 20, afdelingen 2 en volgende, van Boek 8 niet van toepassing, indien die termijn vóór het in werking treden van dat Boek reeds was aangevangen.