1.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 01-06-2015]
Op grond van art. 11.7, eerste lid onder a WLv, kan de opsporingsambtenaar het bewijs van bevoegdheid (of het bewijs van gelijkstelling)
invorderen indien uit het onderzoek van de uitgeademde lucht of de bloedanalyse blijkt
(of bij gebreke van deze onderzoeken, een ernstig vermoeden bestaat) dat het alcoholgehalte
van het lid van het boordpersoneel hoger is dan 270 µg/l resp. 0,6‰. De bevoegdheid
tot invordering geldt op grond van art. 11.7, eerste lid onder b eveneens voor de
overtredingen genoemd in art. 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid. Dit geldt
op grond van art. 11.8a WLv eveneens voor luchtverkeersdienstverleners. Art. 11.7, eerste lid WLv, is afgeleid van het eerste en tweede lid van art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Het verschil is echter, dat art. 164 WVW 1994 aan de opsporingsambtenaar
de invordering bij de daar omschreven overtredingen verplicht voorschrijft, terwijl
art. 11.7 WLv slechts een bevoegdheid tot invorderen creëert. De wetgever heeft deze afwijking
van de Wegenverkeerswet niet gemotiveerd.
Gelet op het feit dat art. 164 WVW 1994 model heeft gestaan voor art. 11.7 WLv Kamerstukken II1995/96, 24 513, nr. 3, p. 19 (MvT). en gelet op de hoge mate van
verantwoordelijkheid van de groep tot wie deze bepaling zich richt, concludeert het
openbaar ministerie (hierna: OM) dat hier niet zozeer sprake is van een bevoegdheid
tot invordering, maar van een invorderingsplicht, zoals deze ook geldt in art. 164
WVW 1994. Dat betekent concreet dat de opsporingsambtenaar in de gevallen zoals vermeld
in art. 11.7, eerste lid onder a (en b) WLv, altijd gehouden is het bewijs van bevoegdheid
in te vorderen.
Het ingevorderde bewijs van bevoegdheid dient (tegelijk met het proces-verbaal van
invordering) onverwijld verstuurd te worden aan de officier van justitie, die vervolgens
over de verdere inhouding beslist (art. 11.7, tweede lid WLv). In de WVW 1994 is de inhoudingsgrens sinds 1 juni 2011 gelijkgesteld aan de invorderingsgrens. In
tegenstelling tot de Wegenverkeerswet 1994 kent de Wet luchtvaart echter geen inhoudingsgrens. Nu de wetgever geen inhoudingsgrens heeft geformuleerd
en dus sprake is van een discretionaire bevoegdheid van het OM, stelt het OM naar
analogie van de systematiek van de Wegenverkeerswet 1994 zelf een inhoudingsgrens
vast: deze inhoudingsgrens is gelijk aan de invorderingsgrens. De grens vanaf welke
de officier van justitie wordt geacht het bewijs van bevoegdheid in te houden, is
daarmee bepaald op 0,6‰, oftewel 270 μg/l. Bij het bepalen van die grens – die tegelijkertijd
aangeeft bij welk bloed- of ademalcoholgehalte het OM een onvoorwaardelijke ontzegging
gaat vorderen – wordt aangesloten bij de gedachte van de wetgever. De wetgever heeft
reeds in 1995 aangegeven dat alcoholmisbruik in de luchtvaart een grotere gevaarzetting
kent, aangezien de gevolgen van een ongeval met een luchtvaartuig veelal aanmerkelijk
ernstiger zijn dan die van een ongeval op de weg. Kamerstukken II 1995/96, 24 513,
nr. 3, p. 11 (MvT). De wetgever heeft om die reden ook de alcohollimieten in de artt. 2.12 en 11.7 WLv lager gesteld dan in de Wegenverkeerswet 1994. Per 1 juni 2011 heeft
de wetgever de voor de officier van justitie in de Wegenverkeerswet 1994 geldende
inhoudingsgrens zodanig verlaagd, dat deze gelijk is geworden aan de invorderingsgrens.
Deze gelijkschakeling heeft plaatsgehad om strenger te kunnen optreden tegen ernstige
verkeersovertredingen en een einde te maken aan de onevenwichtige en onwenselijke
situatie waarbij de politie moest invorderen, terwijl de officier van justitie niet
de bevoegdheid toekwam tot inhouding Kamerstukken II 2005/06, 30 3024, nr. 3, p.
4 en 37 (MvT). . Het is gelet op het bovenstaande passend om ook in het voor de Wet Luchtvaart geldende strafvorderingsbeleid de inhoudingsgrens gelijk te stellen aan de invorderingsgrens.
Door het doen van de vordering krachtens art. 11.7, eerste lid WLv (vordering tot overgifte) wordt voor de betrokken leden van het boord- en cockpitpersoneel,
en – via art. 8a Wet Luchtvaart – de luchtverkeersbeveiliging de verplichting in het leven geroepen tot overgifte
De woorden ‘Op de eerste vordering.........verplicht tot overgifte’ impliceren dat
er sprake moet zijn van een contact tussen de persoon die de overgifte van het bewijs
van bevoegdheid vordert en de verdachte zodat de vordering niet mogelijk is, indien
en zolang de bestuurder buiten bewustzijn is (HR 13 november 1962, NJ 1963, 26). van
het aan hen afgegeven bewijs van bevoegdheid.
Het is van belang onderscheid te maken tussen ‘de vordering tot overgifte’ enerzijds
en de ‘invordering’ anderzijds. De invordering is namelijk pas voltooid indien na
de vordering tot overgifte het bewijs van bevoegdheid in handen is gekomen van een
van de in art. 141 WvSv bedoelde personen. Eerst bij een voltooide invordering kan de aftrek ex art. 11.13, tweede lid WLv worden toegepast.