De basis voor de journalistieke bronbescherming is gelegen in artikel 7 van de Grondwet en in artikel 10 van het EVRM. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Grondwet,
heeft ‘niemand voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens
te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.’
Artikel 10 EVRM luidt als volgt:
Lid 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid
een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen
of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen (...).
Lid 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met
zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen
en sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving
noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit
of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de
bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam
of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen
of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 10 van het EVRM brengt met de omschrijving ‘de vrijheid om inlichtingen te
ontvangen of te verstrekken’ de journalistieke taakuitoefening expliciet onder de
bescherming van het verdrag. Dat betekent echter niet dat de bescherming absoluut
is. Het tweede lid van artikel 10 noemt een aantal voorwaarden waaronder een inbreuk
mogelijk is.
De inbreuk op het recht op een vrije nieuwsgaring van de pers is het grootst als de
journalistieke bronbescherming door het optreden van opsporingsambtenaren in het geding
is. Het EHRM heeft in de in de inleiding genoemde zaak Goodwin het belang van de journalistieke
bronbescherming uitgelegd. Het Hof acht de bescherming van de bronnen van journalisten
een essentiële voorwaarde voor de vrijheid van de pers. Zonder deze bescherming zouden,
vanwege een ‘chilling effect’ de bronnen van journalisten opdrogen en is de pers niet
meer in staat om zijn uitermate belangrijke rol als waakhond in een democratische
samenleving goed te vervullen.
Vervolgens heeft de Hoge Raad beslist dat het Goodwin-arrest van het EHRM tot gevolg
heeft dat uit het eerste lid van artikel 10 EVRM voor een journalist in beginsel het
recht voortvloeit zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag
indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren. De rechter hoeft
een beroep op dit recht slechts dan niet te honoreren wanneer hij van oordeel is dat
in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval openbaring van die bron in een
democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer in het tweede
lid van artikel 10 EVRM genoemde belangen, hetgeen door degene die de journalist als
getuige wenst te horen, moet worden gesteld en zo nodig aannemelijk moet worden gemaakt.
De rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad heeft geleid tot een toetsingskader voor
de toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten. Dit toetsingskader kan als volgt
worden weergegeven:
-
1. Is sprake van een inbreuk (interference) op de vrijheid van meningsuiting zoals bepaald
in artikel 10 EVRM?
-
2. Heeft deze inbreuk een basis in het recht (prescribed by law)?
-
3. Dient de inbreuk of de beperking een doel dat volgens artikel 10 lid 2 EVRM, overheidsinmenging
in de vrijheid van meningsuiting en/of informatiegaring kan rechtvaardigen (legitimate
aim)?
-
4. Is de inbreuk noodzakelijk in een democratische rechtsorde (necessary in a democratic
society)?
De kern van dit toetsingskader is gelegen in vraag 4: Is de inbreuk noodzakelijk in
een democratische samenleving? Het antwoord op deze vraag is van doorslaggevende betekenis.
Om vraag 4 te kunnen beantwoorden en vast te stellen of een inbreuk noodzakelijk is
moeten de volgende subvragen worden beantwoord:
-
1. Legt het opsporings- en vervolgingsbelang in concreto zoveel gewicht in de schaal
dat de vrijheid van informatiegaring daarvoor dient te wijken (proportionaliteit)
en, vervolgens,
-
2. Kan worden volstaan met een ander middel dat de journalistieke taakuitoefening minder
belast (subsidiariteit)?
De proportionaliteit wordt bepaald door het gerechtvaardigde belang van bijvoorbeeld
het voorkomen en vervolgen van strafbare feiten af te zetten tegen het belang van
de vrijheid van meningsuiting. Niet voldoende is dat de politie en het OM de bevoegdheid
om een inbreuk te plegen op een redelijke en zorgvuldige wijze uitoefent. Er moet
sprake zijn van een absolute noodzaak en proportionaliteit ten opzichte van het gerechtvaardigde
belang.
Aandacht verdient voorts dat het in beginsel aan het OM is om te onderbouwen dat de
toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel voldoet aan de eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit, aldus de Hoge Raad in een beslissing uit 2003.
Ingevolge deze voorgaande uitgangspunten moet worden aangenomen dat in de praktijk
slechts dan sprake kan zijn van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen,
als dit het enige denkbare effectieve middel is om een zeer ernstig delict op te sporen
en te voorkomen. Het moet gaan om die misdrijven waarbij het leven, veiligheid of
de gezondheid van mensen ernstig kan worden geschaad of in gevaar kan worden gebracht.
Daarvan zal bijvoorbeeld in beginsel sprake zijn bij het opsporen van een verdachte
van wie wordt vermoed dat als hij niet wordt aangehouden hij nieuwe ernstige misdrijven
zal plegen of het traceren van een hoeveelheid explosieven in geval van een op handen
zijnde aanslag.