Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012

Geraadpleegd op 27-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-09-2016 en zichtdatum 26-12-2024.
Geldend van 01-09-2016 t/m heden

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 mei 2012, nr. KO/2012/7794 , tot uitvoering van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen)

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Begrippen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. basisgroep: vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang in een passend ingerichte ruimte;

  • b. besluit: Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

  • c. peuterspeelzaalgroep: vaste groep kinderen in een passend ingerichte vaste groepsruimte in een peuterspeelzaal;

  • d. stamgroep: vaste groep kinderen in de dagopvang in een passend ingerichte vaste groepsruimte;

  • e. stamgroepruimte: ruimte waarin kinderen het grootste deel van de dag aanwezig zijn.

Paragraaf 2. Kwaliteitseisen kindercentra

Artikel 2. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

  • 1 De inventarisatie van de risico’s, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 2 De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een kindercentrum, het buitenmilieu bij een kindercentrum en medisch handelen.

  • 3 De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, bevat tevens een lijst van ongevallen waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4 De houder van een kindcentrum zorgt er voor dat personen werkzaam bij het kindercentrum kennis kunnen nemen van de voor dat centrum vastgestelde inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit.

  • 5 De houder van een kindercentrum stelt een nieuwe inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, op in geval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van het door hem geëxploiteerde kindercentrum.

Artikel 4. Beroepskwalificatie personeel

  • 2 De inzet van beroepskrachten in opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het besluit geschiedt overeenkomstig de voorwaarden zoals opgenomen in de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang.

  • 3 Een beroepskracht meertalige buitenschoolse opvang beschikt over een certificaat of een diploma waaruit blijkt dat hij de Duitse, Engelse of Franse taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, lezen, luisteren en spreken beheerst op ten minste niveau B2 van het Europees Referentiekader voor Talen.

Artikel 5. Aantal beroepskrachten en groepsgrootte in de dagopvang

  • 1 Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen, met dien verstande dat in een groep:

    • a. in de leeftijd tot één jaar gelijktijdig ten hoogste twaalf kinderen aanwezig zijn;

    • b. in de leeftijd tot en met drie jaar gelijktijdig ten hoogste zestien kinderen aanwezig zijn, waaronder ten hoogste acht kinderen in de leeftijd tot één jaar.

  • 2 De houder deelt de ouder en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan welke groep zijn toegewezen.

  • 3 Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de groep met drie beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier beroepskrachten toegewezen aan een kind.

  • 4 Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing bij speciale activiteiten, beschreven in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7.

  • 6 Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouders van het kind gebruik maakt van opvang op dagen die per week verschillen.

  • 7 Bij dagopvang in groepen waarin kinderen worden opgevangen van dezelfde leeftijd is de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen in overeenstemming met tabel 1, onderdeel a, in de bijlage.

  • 8 Bij dagopvang in groepen waarin kinderen worden opgevangen van verschillende leeftijden wordt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen, in overeenstemming met tabel 1, onderdeel b, in de bijlage, bepaald met behulp van een rekentool die wordt bekendgemaakt via de website www.rijksoverheid.nl.

  • 9 Indien kinderen bij (spel)activiteiten de stamgroep verlaten, is het eerste lid niet van toepassing.

  • 10 Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het zevende, achtste of negende lid, voor ten hoogste drie uren per dag, met uitzondering van de uren tussen 9.30 en 12.30 uur en 15.00 en 16.30 uur, minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het zevende of achtste lid, wordt ingezet. In de periode vóór 9.30 uur en na 16.30 uur kan de in de eerste volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste anderhalf uur aaneengesloten bedragen en in de (pauze)periode tussen 12.30 uur en 15.00 uur, ten hoogste twee uren aaneengesloten en niet langer dan de daadwerkelijke duur van de middagpauze.

  • 11 Indien op grond van het tiende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

  • 12 Indien op grond van het zevende of achtste lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen 15 minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

  • 13 Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een tussen houder en ouder overeengekomen periode, in afwijking van het tweede, derde en het vierde lid, worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5a. Vierogenprincipe bij dagopvang

De houder van een kindercentrum organiseert de dagopvang op zodanige wijze, dat de beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

Artikel 6. Aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang

  • 1 Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in basisgroepen, met dien verstande dat een basisgroep uit ten hoogste twintig kinderen bestaat in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een basisgroep, voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt, bestaan uit ten hoogste dertig kinderen.

  • 3 Bij buitenschoolse opvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aanwezige aantal kinderen ten minste één beroepskracht per tien kinderen.

  • 4 Bij buitenschoolse opvang voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt in een basisgroep met ten hoogste dertig kinderen, bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijke aantal aanwezige kinderen, in afwijking van het derde lid, ten minste twee beroepskrachten, waarbij de beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door een andere volwassene.

  • 5 Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen bij een gemengde leeftijdsgroep wordt, met in achtneming van het eerste tot en met vierde lid en de rekenregels in de bijlage, bepaald met behulp van een rekentool die wordt bekendgemaakt via de website www.rijksoverheid.nl.

  • 6 Indien kinderen bij (spel)activiteiten de basisgroep verlaten, is het eerste of tweede lid niet van toepassing.

  • 7 Bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen, besteedt de houder in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7, aantoonbaar extra aandacht aan de omgang met de basisgroep.

  • 8 In afwijking van het derde of vierde lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 5, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 9 Indien op grond van het achtste lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

  • 10 Indien op grond van het derde, vierde of vijfde lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen 15 minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

  • 11 Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een tussen houder en ouder overeengekomen periode worden opgevangen in één andere basisgroep dan de basisgroep, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7. Pedagogisch beleidsplan

  • 1 Een pedagogisch beleidsplan, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke- en sociale competentie, en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

    • b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen en basisgroepen;

    • c. de (spel)activiteiten die kinderen buiten de stamgroepen en basisgroepen kunnen verrichten;

    • d. de wijze waarop beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door andere volwassenen;

    • e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep of stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen;

    • f. het beleid ten aanzien van het gebruik maken van kinderopvang gedurende extra dagdelen;

    • g. de wijze waarop de ondersteuning overeenkomstig de artikelen 5, elfde en twaalfde lid, en 6, negende en tiende lid, is vormgegeven;

    • h. de wijze waarop het vierogenprincipe van artikel 5a is vormgegeven, indien sprake is van dagopvang;

    • i. de wijze waarop beroepskrachten in de dagopvang bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden;

    • j. de wijze waarop beroepskrachten in de dagopvang worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund;

    • k. indien van toepassing, de wijze waarop meertalige buitenschoolse opvang in het kindercentrum wordt vormgegeven.

  • 2 Waar nodig wordt in een pedagogisch beleidsplan onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.

Artikel 8. Verblijfruimten voor kinderen

  • 1 Bij dagopvang beschikt elke stamgroep over een afzonderlijke vaste groepsruimte. Per in het kindercentrum aanwezig kind is ten minste 3,5 m2 passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

  • 2 Voor de buitenschoolse opvang is per in het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3,5 m2 passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar.

Artikel 9. Slaapruimten voor kinderen

Een kindercentrum beschikt voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar over een op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

Artikel 10. Buitenspeelterrein

  • 1 Voor dagopvang beschikt een kindercentrum over aangrenzende, voor kinderen veilige en toegankelijke, alsmede op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind bedraagt.

  • 2 Voor buitenschoolse opvang beschikt een kindercentrum over voor kinderen veilige en toegankelijke, vaste en op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind bedraagt. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van een kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.

Paragraaf 3. Kwaliteitseisen gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang

Artikel 11. Inventarisatie van risico’s voorzieningen voor gastouderopvang

  • 1 Bij elke voorziening voor gastouderopvang is een originele door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende versie van de in artikel 7, tweede lid, van het besluit bedoelde inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aanwezig. De inventarisatie bevat in ieder geval de risico’s, bedoeld in artikel 7, derde lid, van het besluit.

  • 2 De gastouder draagt er zorg voor dat de maatregelen uit het plan van aanpak bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het besluit binnen de gestelde termijn zijn, respectievelijk worden genomen.

  • 3 De inventarisatie van risico’s bedoeld in artikel 7, derde lid, van het besluit bevat in ieder geval:

    • a. de beschrijving van de risico's op het terrein van de veiligheid van kinderen ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden;

    • b. de beschrijving van de risico's op het terrein van de gezondheid van kinderen ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu en het buitenmilieu bij de voorziening voor gastouderopvang en medisch handelen;

    • c. een lijst van ongevallen die hebben plaatsgevonden waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd alsmede een overzicht van de maatregelen die de gastouder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4 De gastouder draagt er zorg voor dat de lijst, bedoeld in het derde lid, onder c, actueel is.

Artikel 11a. Gesprekken gastouderbureau

  • 1 De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat:

    • a. een intakegesprek met de gastouder plaatsvindt bij de voorgenomen voorziening voor gastouderopvang;

    • b. een intakegesprek met de vraagouder plaatsvindt;

    • c. een koppelingsgesprek plaatsvindt bij een koppeling tussen een vraagouder en de gastouder. Het koppelingsgesprek vindt plaats bij de voorziening van gastouderopvang;

    • d. ten minste jaarlijks een voortgangsgesprek met de gastouder plaatsvindt. Het voortgangsgesprek vindt plaats bij de voorziening van gastouderopvang;

    • e. de gastouderopvang jaarlijks mondeling met de vraagouders wordt geëvalueerd en legt deze evaluatie schriftelijk vast;

    • f. een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau in ieder geval twee maal per jaar de adressen bezoekt waar opvang door de gastouder plaatsvindt.

  • 2 De gesprekken, bedoeld in het eerste lid, onder a, b, c en d, worden gevoerd door een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau.

Artikel 11b. Zorgplicht gastouderbureaus

  • 1 De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat per voorziening voor gastouderopvang wordt beoordeeld of de samenstelling van de groep kinderen die wordt opgevangen, bedoeld in artikel 14 van het besluit, verantwoord is.

  • 2 De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat per gastouder op jaarbasis tenminste 16 uur wordt besteed aan begeleiding en bemiddeling. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  • 3 De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat het gastouderbureau goed bereikbaar is voor de vraagouder en de gastouder en verstrekt hen hierover informatie.

Artikel 12. Adequate vervanging bij calamiteiten

Een adequate vervanging bij calamiteiten, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het besluit, houdt in dat in ieder geval bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen een achterwachtregeling wordt getroffen waarin een achterwacht beschikbaar is die bij calamiteiten binnen 15 minuten bij het opvangadres aanwezig is. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar.

Artikel 12a. Pedagogisch beleidsplan

  • 1 Een pedagogisch beleidsplan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het besluit bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen om persoonlijke en sociale competenties te ontwikkelen en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

    • b. het aantal kinderen dat door een gastouder wordt opgevangen en de leeftijden van die kinderen, met dien verstande, dat een gastouder ten hoogste zes kinderen opvangt, waaronder begrepen de eigen kinderen tot de leeftijd van 10 jaar en minimaal conform de eisen die bij of krachtens artikel 14 van het besluit gesteld worden aan de groepsgrootte;

    • c. de eisen die aan de voorzieningen voor gastouderopvang worden gesteld.

  • 2 De houder van een gastouderbureau informeert de vraagouder over de inhoud van het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13. Aantal op te vangen kinderen

  • 1 Bij een gastouder worden maximaal zes kinderen in de leeftijd tot 13 jaar gelijktijdig opgevangen. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend.

  • 2 In de groep, bedoeld in het eerste lid, worden maximaal vijf kinderen tot 4 jaar gelijktijdig opgevangen.

  • 3 In de groep, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden maximaal 4 kinderen tot 2 jaar gelijktijdig opgevangen, waarvan maximaal 2 kinderen tot 1 jaar.

Artikel 14. Eisen ruimtes gastouderopvang

  • 1 De voorziening voor gastouderopvang:

    • a. beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen, waaronder begrepen een voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte;

    • b. beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen;

    • c. is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders conform de eisen uit het vigerende Bouwbesluit;

    • d. is te allen tijde rookvrij.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde eisen worden jaarlijks door de houder van een gastouderbureau getoetst op naleving tijdens een bezoek aan de voorzieningen voor gastouderopvang.

Paragraaf 4. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 15. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

  • 1 De inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s, bedoeld in artikel 17 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 2 De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een peuterspeelzaal, het buitenmilieu bij een peuterspeelzaal en medisch handelen.

  • 3 De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, bevat tevens een lijst van ongevallen waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan, wordt geregistreerd, alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder van een peuterspeelzaal naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4 De houder van een peuterspeelzaal zorgt er voor dat personen werkzaam bij de peuterspeelzaal kennis kunnen nemen van de voor die peuterspeelzaal vastgestelde inventarisatie, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De houder van een peuterspeelzaal stelt een nieuwe inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, op ingeval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal.

Artikel 17. Beroepskwalificatie personeel

  • 1 De beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken genoemd in de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening worden aangemerkt als een passende beroepskwalificatie, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het besluit.

  • 2 De houder van een peuterspeelzaal informeert ouders over het aantal, de inzet en de opleiding van het personeel voor zover de ouder dat nodig heeft om een goede keuze te kunnen maken voor een peuterspeelzaal.

Artikel 18. Aantal kinderen, vaste beroepskrachten en omvang van de peuterspeelzaalgroep

  • 1 In een peuterspeelzaal vindt de opvang plaats in peuterspeelzaalgroepen, met dien verstande dat in een peuterspeelzaalgroep ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig zijn.

  • 2 De houder van een peuterspeelzaal deelt de ouder en het kind mee tot welke peuterspeelzaalgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag voor welke peuterspeelzaalgroep verantwoordelijk zijn en welke vrijwilligers op deze dag aanwezig zijn.

  • 3 Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht in een peuterspeelzaal werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind.

  • 4 In een peuterspeelzaalgroep is ten minste één beroepskracht aanwezig.

  • 5 Bij werk in een peuterspeelzaalgroep met meer dan acht feitelijk aanwezige kinderen, doch ten hoogste zestien feitelijk aanwezige kinderen, zijn er twee beroepskrachten of een beroepskracht en een vrijwilliger aanwezig.

Artikel 18a. Vierogenprincipe bij peuterspeelzaal

De houder van een peuterspeelzaal organiseert de opvang op zodanige wijze, dat de beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

Artikel 19. Adequate vervanging bij calamiteiten

Een adequate vervanging bij calamiteiten, bedoeld in artikel 19, derde lid, van het besluit, houdt in ieder geval in dat zodra er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen aanwezig zijn in de peuterspeelzaal, er een volwassen achterwacht beschikbaar is, die in geval van calamiteiten binnen 15 minuten in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal informeert de bij de peuterspeelzaal werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

Artikel 20. Pedagogisch beleidsplan

Een pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 20 van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

  • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

  • b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de peuterspeelzaalgroep;

  • c. de (spel)activiteiten waarbij kinderen hun peuterspeelzaalgroep dan wel de peuterspeelzaalgroepsruimte verlaten;

  • d. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bij hun werkzaamheden met kinderen worden ondersteund door andere niet structureel ingezette personen;

  • e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan de peuterspeelzaalgroep waarin zij zullen worden opgevangen;

  • f. de wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie;

  • g. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden;

  • h. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund;

  • i. de wijze waarop het vierogenprincipe van artikel 18a is vormgegeven.

Artikel 21. Vrijwilligersbeleid

  • 1 In een beleidsplan, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het besluit staan in ieder geval:

    • a. de minimumeisen waar een op de peuterspeelzaal werkzame vrijwilliger aan dient te voldoen;

    • b. de afspraken die de houder van een peuterspeelzaal met vrijwilligers maakt, en

    • c. de taakomschrijvingen waarin wordt omschreven welke bijdrage aan het werk in de peuterspeelzaal van de vrijwilligers wordt verwacht en op welke wijze deze samenhangt met het pedagogisch beleid.

  • 2 Indien er vrijwilligers op een peuterspeelzaal werkzaam zijn, draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat deze vrijwilligers tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd zijn.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 29 mei 2012

De

Minister

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H.G.J. Kamp

Bijlage als bedoeld in de artikelen 5, zevende en achtste lid, en 6, vijfde lid, van deze regeling

In deze bijlage zijn de rekenregels van de rekentool opgenomen.

Dagopvang

  • Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 1 (conform artikel 5, zevende en achtste lid, van deze regeling).

  • De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van de stamgroep zijn in tabel 1 verwerkt: een stamgroep bestaat uit maximaal twaalf kinderen bij een groep met alleen kinderen van 0 jaar en maximaal zestien kinderen bij gemengde leeftijdsgroepen, waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar (conform artikel 5, eerste lid, van de regeling).

  • In een situatie waarin het toevoegen van een kind leidt tot een kleiner aantal benodigde beroepskrachten, wordt het aantal benodigde beroepskrachten met 1 verhoogd.

Tabel 1. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij groepen in de dagopvang
 

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

a. Groepen alle kinderen één leeftijd

0 tot 1

1

4

2

8

3

12

----

----

1 tot 2

1

5

2

10

3

15

4

16

2 tot 3

1

8

2

16

----

----

----

----

3 tot 4

1

8

2

16

----

----

----

----

b. Gemengde leeftijdsgroepen

0 tot 2

1

5

2

91

3

141

4

161

0 tot 3

1

5

2

92 / 103

3

151

4

161

0 tot 4

1

54 / 65

2

96 / 107 /8 11 / 129

3

161

----

----

1 tot 3

1

6

2

11

3

16

----

----

1 tot 4

1

7

2

13

3

16

----

----

2 tot 4

1

8

2

16

----

----

----

----

1 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar.

2 Bij een groep met acht kinderen van 0 jaar.

3 Bij een groep met zeven of minder kinderen van 0 jaar.

4 Bij een groep met vier kinderen van 0 jaar.

5 Bij een groep met drie of minder kinderen van 0 jaar.

6 Bij een groep met acht kinderen van 0 jaar.

7 Bij een groep met zeven kinderen van 0 jaar.

8 Bij een groep met zes kinderen van 0 jaar.

9 Bij een groep met vijf of minder kinderen van 0 jaar.

Buitenschoolse opvang

  • Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 2 (conform artikel 6, derde lid, van de regeling).

  • De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van de basisgroep zijn in tabel 2 verwerkt: een basisgroep bestaat uit maximaal 20 kinderen in de leeftijd van 4 tot 13 jaar en maximaal 30 kinderen in de leeftijd van 8 tot 13 jaar (conform artikel 6, eerste lid en tweede lid, van de regeling).

Tabel 2. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij groepen in de buitenschoolse opvang

Leeftijd Kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

4 tot 13

1

10

2

20

----

----

4 tot 8

1

10

2

20

----

----

8 tot 13

1

10

2

20

31

30

1 In plaats van een derde beroepskracht kan een andere volwassene worden ingezet.

Combinatiegroepen dagopvang/buitenschoolse opvang

  • Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen wordt bepaald op basis van de ratio’s in tabel 3.

  • De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van de combinatiegroep zijn in tabel 3 verwerkt: een combinatiegroep bestaat uit maximaal 16 kinderen.

Tabel 3. Berekening van de beroepskracht-kindratio en maximale groepsgroottes bij combinatiegroepen dagopvang en buitenschoolse opvang

Leeftijd Kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

0 tot 13

1

71

2

142

3

163

1 tot 13

1

84

2

155

3

166

2 tot 13

1

87

2

168

3

169

3 tot 13

1

910

2

16

----

----

1 Waarvan maximaal vier kinderen van 0 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal twee kinderen van 0 jaar.

2 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal vier kinderen van 0 jaar.

3 Waarvan maximaal twaalf kinderen van 0 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal acht kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal zes 0-jarigen.

4 Waarvan maximaal vier kinderen van 1 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal drie kinderen van 1 jaar.

5 Waarvan maximaal acht kinderen van 1 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 1 jaar.

6 Waarvan maximaal twaalf kinderen van 1 jaar tot 4 jaar, waarvan maximaal acht kinderen van 1 jaar.

7 Waarvan maximaal vijf kinderen van 2 jaar tot 4 jaar.

8 Waarvan maximaal tien kinderen van 2 jaar tot 4 jaar.

9 Waarvan maximaal twaalf kinderen 2 jaar tot 4 jaar.

10 Waarvan maximaal zes kinderen van 3 jaar.