Een nabestaandenlijfrente moet ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige,
zijn partner of zijn gewezen partner (artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Uitstel van de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente leidt in beginsel tot
het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Er geldt
een wettelijke termijn om de nabestaandenlijfrente vorm te geven en te doen ingaan
(artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001). Het benutten van die wettelijke termijn is niet aan te merken als het uitstellen
van het ingaan van de nabestaandenlijfrente. Dit is van overeenkomstige toepassing
op een lijfrentespaarrekening.
Geruisloze omzetting ingegane nabestaandenlijfrente in andere (uitgestelde) lijfrente
niet mogelijk
Tot en met 2000 kon voor de toepassing van de Wet IB 1964 een ingegane nabestaandenlijfrente
fiscaal geruisloos door de gerechtigde worden omgezet in een andere (uitgestelde)
lijfrente die op grond van artikel 45 van de Wet IB 1964 was toegestaan. Met ingang
van 1 januari 2001 geldt echter het volgende. Als een lijfrente zodanig wordt gewijzigd
of omgezet, dat de lijfrente ‘beoordeeld vanuit de verzekeringnemer’ niet voldoet
aan de voorwaarden van artikel 3.125 van de Wet IB 2001, worden negatieve uitgaven in aanmerking genomen (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Dit brengt mee dat een nabestaandenlijfrente met ingang van 2001 niet meer fiscaal
geruisloos kan worden omgezet in bijvoorbeeld een lijfrente die voor de nabestaanden
is aan te merken als een (uitgestelde) oudedagslijfrente. Dit is van overeenkomstige
toepassing op een lijfrentespaarrekening.
Hierop bestaat als uitzondering de situatie waarin de ingegane nabestaandenlijfrente
ontstaat als gevolg van het overlijden van de partner van de verzekeringnemer en de
verzekeringnemer ook de begunstigde van de lijfrente is. De nabestaandenlijfrente
kan dan fiscaal geruisloos worden omgezet in een al dan niet uitgestelde (tijdelijke)
oudedagslijfrente ten behoeve van de verzekeringnemer.
Nabestaandenlijfrente bedongen tussen 1 januari 1992 en 1 januari 2001
Het voorgaande (geruisloze omzetting) geldt ook voor nabestaandenlijfrenten die zijn
bedongen met toepassing van artikel 45 van de Wet IB 1964 en die na 1 januari 2001
worden of zijn omgezet. Artikel 3.133 Wet IB 2001 is namelijk ook van toepassing op dergelijke lijfrenten (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel T, eerste lid, van de Invoeringswet). Zie voor Pré-Brede Herwaarderinglijfrenten die zijn aangepast aan de Wet IB 2001onderdeel 5.3.
Gerechtigden tot nabestaandenlijfrenten; niet-natuurlijk persoon
Gerechtigden tot nabestaandenlijfrenten kunnen alleen natuurlijke personen zijn. In
de praktijk doet zich de situatie voor dat ‘de erfgenamen’ als begunstigden in de
polis van de nabestaandenlijfrente zijn vermeld. Op het tijdstip van overlijden komt
op grond van het testament vast te staan dat een niet-natuurlijk persoon erfgenaam
is. Het gaat bijvoorbeeld om een algemeen nut beogende instelling.
Op dat ondeelbare tijdstip voldoet deze nabestaandenlijfrente niet langer aan de voorwaarden
van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Bij de overledene worden negatieve uitgaven in aanmerking genomen (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Dit geldt alleen voor het aandeel van de niet-natuurlijke persoon in de nabestaandenlijfrente.
Dit is van overeenkomstige toepassing op een lijfrentespaarrekening.
Het is mogelijk dat deze niet-natuurlijk persoon ten gunste van de andere erfgenamen
afstand doet van zijn begunstiging. Het afstand doen gebeurt echter na het tijdstip
van overlijden. Formeel voldoet de nabestaandenlijfrente op dat tijdstip niet meer
aan de voorwaarden. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Als een niet-natuurlijk persoon afstand doet van de begunstiging te gunste van de
andere erfgenamen, worden er geen negatieve uitgaven bij de overledene in aanmerking
genomen.
Voorwaarde
Ik stel hierbij als voorwaarde dat de nabestaandenlijfrente wel aan de overige voorwaarden
van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 voldoet.
Gerechtigden tot lijfrentespaarrekening na overlijden
In artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 3, Wet IB 2001, is bepaald welke mogelijkheden er zijn om na overlijden een lijfrentespaarrekening
te gebruiken voor uitkeringen aan onder meer kinderen die jonger zijn dan 30 jaar.
Hierbij merk ik op dat het begrip ‘jaren’ niet wordt opgevat als hele jaren, zodat
uitkeringen uit de lijfrentespaarrekening mogen eindigen op het tijdstip waarop het
kind de 30-jarige leeftijd bereikt.