Uitgangspunt van de Wpg is dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor welomschreven en gerechtvaardigde
doelen en voor zover de verwerking van gegevens evenredig is aan het betreffende doel.
Dit heeft geleid tot het onderscheiden van doelen binnen de politietaak waarvoor gegevens
mogen worden verwerkt. Naast de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8) is er de gerichte verwerking van politiegegevens, zoals het verwerken van politiegegevens
ten behoeve van een opsporingsonderzoek (artikel 9), het verwerken van politiegegevens teneinde een beter inzicht te verkrijgen in de
betrokkenheid van bepaalde personen bij ernstige strafbare feiten (artikel 10) en de verwerking van politiegegevens met het oog op onder andere de controle op
en het beheer van een informant (artikel 12). Daarnaast kunnen gegevens, die worden verwerkt voor genoemde doelen - met uitzondering
van de laatste categorie - ‘verder worden verwerkt’ ten behoeve van de coördinatie-
en ondersteuningsfunctie (artikel 13).
De gegevensverwerking ten behoeve van de dagelijkse uitvoering van de politietaak
is geregeld in artikel 8 van de wet. Dit heeft betrekking op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving
van de openbare orde en de hulpverlening. Dit gaat om de gegevensverwerking in het
kader van de zogenaamde basispolitiezorg, dat wil zeggen dat het gaat om gegevens
uit uiteenlopende bronnen als surveillance, aangiften van inbraken, de aanpak van
autokrakers, de aanhouding van een veelplegers (oog- en oorfunctie).
In artikel 9 van de wet is bepaald dat de politie gericht politiegegevens over personen kan verwerken. Van
gerichte verwerking is sprake als de politie overgaat tot gerichte en omvangrijke
verwerking van persoonsgegevens met als doel de rechtsorde te herstellen of een aantasting
daarvan te voorkomen. De handhaving van de rechtsorde kan aan de orde zijn bij een
opsporingsonderzoek, bij een verkennend onderzoek en zodra bijzondere opsporingsmethoden
worden ingezet. Het moment waarop sprake is van een gerichte verwerking zal veelal
samengaan met het moment waarop om opsporingstechnische of tactische redenen aanleiding
bestaat de gegevens binnen de politie af te schermen.
De gerichte gegevensverwerking kan tevens betrekking hebben op het verkrijgen van
inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten. Dit
is geregeld in artikel 10 van de wet, en heeft betrekking op de gegevensverwerking door de criminele inlichtingen eenheden
(CIE’en) van de politie, de Koninklijke marechaussee of de bijzondere opsporingsdiensten.
De gegevens die voor een bepaald doel zijn verzameld kunnen verder worden verwerkt
voor een ander doelen binnen de politietaak. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat CIE-gegevens
omtrent het feit dat een persoon als vuurwapengevaarlijk kan worden aangemerkt (artikel 10), ter kennis worden gebracht van de opsporingsambtenaren die bezig zijn met een opsporingsonderzoek
op grond van de artikelen 8 (dagelijkse uitvoering van de politietaak) of 9 (gerichte gegevensverwerking) van de wet. Andersom kunnen gegevens van een onderzoek naar een bankoverval (artikel 9) relevant
zijn voor de criminele inlichtingeneenheid (artikel 10). De wet biedt op dat punt de nodige mogelijkheden voor het overdragen van de gegevens binnen
de politieorganisatie, dat in de wet wordt aangeduid als het ter beschikking stellen
van gegevens. In bepaalde gevallen is daarvoor instemming nodig van de betrokken onderzoeksleider
of van de CIE-chef. De officier van justitie dient als leider van het opsporingsonderzoek
te allen tijde zeggenschap te kunnen uitoefenen over de verwerking van gegevens ten
behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het ligt dan ook in
de rede dat de eerdergenoemde onderzoeksleider dan wel de CIE-chef zijn hierboven
beschreven taak in nauw overleg met de officier van justitie uitoefent. De betrokkenheid
van de officier van justitie bij de beslissing over de ter beschikking stelling van
politiegegevens in een concreet geval dient plaats te vinden binnen het kader van
artikel 15 van de wet, zoals dit is uitgewerkt in de gronden tot weigering van het ter beschikking stellen
van politiegegevens van artikel 2:13 van het Bpg (zie voor nadere uitleg Hoofdstuk I). Hier ligt een rol voor de zaaksofficier van justitie.
De Wet politiegegevens voorziet in mogelijkheden om verbanden te leggen tussen politiegegevens die in verschillende
onderzoeken worden verwerkt. In artikel 11 van de wet worden specifieke regels gegeven voor het geautomatiseerd vergelijken of in combinatie
met elkaar verwerken van politiegegevens met het oog op verdere verwerking voor andere
doelen binnen de politietaak. Het vergelijken van gegevens houdt risico’s in. Niet
alleen vanuit het oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer maar
ook vanuit de afscherming van politiegegevens. Met deze taak kunnen speciaal geautoriseerde
opsporingsambtenaren worden belast die aan bepaalde opleidingseisen dienen te voldoen.
De geautomatiseerde raadpleging kan plaatsvinden op basis van de vergelijking van
gegevens. Als sprake is van het overeenkomen van bepaalde gegevens (een ‘hit’) dan
kunnen de gerelateerde gegevens ter beschikking worden gesteld voor dat andere onderzoek.
Hiervoor geldt echter eveneens het vereiste van instemming van de betrokken onderzoeksleider
of CIE-chef. Vanwege de betrokkenheid van de officier van justitie (zie boven) ligt
hier eveneens een rol voor de zaaksofficier van justitie.
De wet voorziet daarnaast in de mogelijkheid tot het in combinatie verwerken van politiegegevens.
Dit wil zeggen dat de raadpleging niet is beperkt tot gegevens die (bij de speciaal
geautoriseerde functionaris) beschikbaar zijn maar dat de gegevens vrijelijk kunnen
worden gecombineerd zodat kan worden gezocht op patronen of profielen. Deze mogelijkheid
is voorbehouden aan bijzondere gevallen, vereist is een opdracht van de officier van justitie (artikel 11, vierde lid, Wpg).
De verwerking van politiegegevens wordt gekoppeld aan autorisaties. De ‘verantwoordelijke’
(de Minister van Veiligheid en Justitie) draagt zorg voor het ontwikkelen en onderhouden
binnen zijn korps van een systeem van autorisaties dat voldoet aan de vereisten van
zorgvuldigheid en evenredigheid. Daardoor kan worden gewaarborgd dat politiegegevens
alleen kunnen worden verwerkt door politieambtenaren ter uitvoering van de politietaken
waarmee ze zijn belast. De categorieën van politieambtenaren die in aanmerking kunnen
komen voor de autorisaties met betrekking tot het verwerking van politiegegevens over
informanten, de themaverwerking ernstige misdrijven en zwacri-verwerkingen worden
aangewezen in overeenstemming met de officier van justitie. Het betreft hier echter
geen instemmingsrecht per autorisatie afzonderlijk. Hier ligt een rol voor de CIE-officier van justitie.
Verder gaat de wet uit van een verplichting tot het ter beschikking stellen van gegevens aan de daartoe
geautoriseerde personen, voor zover zij deze gegevens nodig hebben voor hun taak.
Van de wettelijke verplichting, vastgelegd in artikel 15 van de wet, kan slechts in bepaalde gevallen worden afgeweken. Die gevallen zijn in artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens omschreven. Op grond van artikel 2:13, eerste lid, onder f, van het Bpg kan het ter
beschikking stellen van politiegegevens worden geweigerd of aan beperkende voorwaarden
worden onderworpen in onder andere het geval van een verwerking van een door het College
van procureurs-generaal als embargo-onderzoek aangemerkt onderzoek. Door deze bevoegdheid tot het aanwijzen voor te behouden aan
het College van procureurs-generaal wordt voorkomen dat onderzoeken te lichtvaardig
als embargo-onderzoek worden bestempeld en het uitgangspunt van de wet - ter beschikking
stellen van politiegegevens - wordt ondergraven. Hier ligt een rol voor de zaaks- en de rechercheofficier van justitie.
De Wet politiegegevens koppelt verwerkingstermijnen aan de verschillende regimes op grond waarvan politiegegevens
kunnen worden verwerkt. Na ommekomst van de verwerkingstermijn worden de gegevens
gedurende een termijn van vijf jaar bewaard voor bepaalde doeleinden. In bijzondere
gevallen kunnen de gegevens opnieuw worden gebruikt voor de opsporing van ernstige
strafbare feiten. De wet spreekt van ‘hernieuwde verwerking op grond van artikel 9 of 10 (artikel 14, derde lid, Wpg). Vereist is een opdracht van het op grond van de Politiewet bevoegde gezag (artikel 12 PW 2012). In opdracht van de officier van justitie kunnen de op grond van de artikelen 8, 9 en 10 verwijderde politiegegevens opnieuw toegankelijk worden gemaakt voor specifieke
operationele doeleinden. Op voorhand dient duidelijk te zijn voor welk doel het terughalen
van de gegevens noodzakelijk is en om welke gegevens het gaat. Hier ligt een rol voor
de officier van justitie.
Tenslotte biedt de wet meer ruimte voor de verstrekking van politiegegevens aan derden. Dit betreft in de
eerste plaats de personen en instanties die zijn aangewezen in het Besluit politiegegevens.
Aanvullend biedt de wet echter een tweetal mogelijkheden om gegevens te verstrekken
aan personen en instanties die niet in het besluit zijn aangewezen. De verantwoordelijke
kan in incidentele gevallen beslissen tot het verstrekken van gegevens. Daarnaast
kunnen gegevens worden verstrekt ten behoeve van samenwerkingsverbanden op lokaal
en regionaal niveau. Op de wettelijke vereisten zal hierna worden ingegaan. In ieder
geval geldt het vereiste van instemming van het bevoegd gezag. Hier ligt een rol voor
de recherche officier van justitie, als het gaat om gegevens rond de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.