Schenk- en erfbelasting, bedrijfsopvolgingsregeling

Geraadpleegd op 09-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2024 en zichtdatum 19-09-2024.
Geldend van 01-01-2016 t/m heden

Schenk- en erfbelasting, bedrijfsopvolgingsregeling

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit actualiseert het besluit van 4 april 2011, nr. BLKB2011/68M. Het besluit bevat het beleid over de bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenk- en erfbelasting zoals die met ingang van 2010 is opgenomen in de Successiewet.

Ook zijn redactionele wijzigingen doorgevoerd, waarmee geen beleidswijziging is beoogd.

1. Inleiding

Dit besluit actualiseert het besluit van 4 april 2011, nr. BLKB2011/68M. Het besluit bevat het beleid over de bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenk- en erfbelasting zoals die met ingang van 2010 is opgenomen in de Successiewet.

De goedkeuring in onderdeel 3.7 is verduidelijkt. Uit het voorbeeld zou kunnen worden afgeleid dat de goedkeuring alleen geldt voor de verkrijger die als enige bezitting een onderneming heeft en als zijn overleden echtgenoot geen bezittingen heeft. De goedkeuring is ruimer bedoeld. De tekst is daarop verduidelijkt en er is een nieuw voorbeeld opgenomen.

Onderdeel 3.9 is aangepast. Voor de verkrijging van directe preferente aandelen maakt het voor de BOR niet uit of de verkrijger direct of indirect de nieuwe aandelen houdt die bij omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn uitgegeven. Onderdeel 3.9.1 behandelt de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen vóór 2010 waarbij niet tegelijkertijd nieuwe gewone aandelen zijn uitgegeven aan de bedrijfsopvolger. In het vorige besluit was opgenomen dat bij mij hiervoor een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule kon worden gedaan. In dit besluit is nu een goedkeuring opgenomen die de Belastingdienst zelf kan toepassen. Het nieuwe onderdeel 3.9.2 behandelt preferente aandelen die zijn ontstaan door omzetting van een vordering. De BOR is daarop niet van toepassing. Als enige uitzondering geldt de vordering die voor 1 januari 2010 is ontstaan door verkoop van aandelen en die op dezelfde dag is omgezet in preferente aandelen.

In het nieuwe onderdeel 3.11 is een goedkeuring opgenomen voor de bezitseis bij overlijden. Voor de erfbelasting geldt de bezitseis niet voor uiterlijk op 31 december 2010 geherstructureerde aandelenposities die voldeden aan de voorwaarden die voor de BOR golden in 2009.

In onderdeel 6.3 is een goedkeuring opgenomen voor de door de langstlevende echtgenoot van zijn overleden echtgenoot verkregen aandelen die behoorden tot de huwelijkse gemeenschap. De langstlevende kan de gerechtigdheid die hij al had zonder BOR-gevolgen vervreemden.

In onderdeel 6 zijn ook drie onderdelen toegevoegd met een goedkeuring voor het voortzettingsvereiste. Onderdeel 6.6 betreft het doorzakken van de onderneming binnen fiscale eenheid. Onderdeel 6.7 behandelt de situatie waarin twee bedrijfsopvolgers hun verkregen IB-onderneming inbrengen in een persoonlijke houdster, waarna vervolgens met toepassing van artikel 14 van de Wet VPB de onderneming wordt ingebracht in een gezamenlijke dochtermaatschappij. Onderdeel 6.8 betreft meerdere verkrijgers die hun verkrijging met een aandelenfusie inbrengen in een gezamenlijke vennootschap.

Het besluit bevat het beleid over de bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenk- en erfbelasting zoals die met ingang van 2010 is opgenomen in de Successiewet.

Op praktische gronden was in het verleden goedgekeurd dat de verkrijger van een landbouwonderneming die voor de BOR gebruik wil maken van de DCF-methode, een samenstel van uitgangspunten voor de bepaling van de waarde mocht hanteren. Die gehanteerde DCF-methode was een samenhangend geheel van afspraken voor de waardering van landbouwondernemingen in de akkerbouw en de veehouderij die was afgesproken na uitgebreid overleg met het landbouwbedrijfsleven. Onderdeel van die afspraak was dat met schulden rekening werd gehouden op basis van moderatoren in het rekenmodel. Daarom bevatte de gehanteerde DCF-methode niet de mogelijkheid om afzonderlijk langlopende schulden af te trekken. Naar aanleiding van het ontbreken van de mogelijkheid om afzonderlijk langlopende schulden af te trekken, ontstond discussie over de toepassing van de gehanteerde DCF-methode. In dit kader is opnieuw overleg gevoerd met het landbouwbedrijfsleven. Dit overleg heeft geleid tot een nieuw rekenmodel op basis van genormeerde geldstromen met een gewijzigde berekeningsmethodiek. In de nieuwe rekenmodule kunnen langlopende schulden in aftrek worden gebracht. De nieuwe berekeningsmethodiek is afgestemd met het landbouwbedrijfsleven. De goedkeuring en de rekenmodule zijn hierop aangepast. De nieuwe berekeningsmethodiek geldt voor verkrijgingen op of na 1 januari 2016. Voor verkrijgingen tot en met 31 december 2015 geldt de oude berekeningsmethodiek.

Ook zijn redactionele wijzigingen doorgevoerd, waarmee geen beleidswijziging is beoogd.

1.1. Lijst van afkortingen

2. Verzoeken om toepassing bedrijfsopvolgingsregeling

Het verzoek om toepassing van de BOR moet gelijktijdig met de aangifte worden gedaan (artikel 35b, zevende lid, van de Successiewet).

Het verzoek kan worden ingediend uiterlijk tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat. Een verzoek om toepassing van de BOR dat is ingediend als de aanslag reeds onherroepelijk vaststaat, is te laat. De BOR zal dan niet ambtshalve worden toegepast.

Een verzoek als bedoeld in artikel 35b, zevende lid, van de Successiewet kan worden aangemerkt als verzoek om uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid van de Invorderingswet en artikel 6a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet. Het uitstel van betaling dat op de onderbedelingsvordering van een medeverkrijger ziet, is niet automatisch gekoppeld aan een conserverende aanslag (artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet en artikel 6b van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet). Het verzoek voor dat uitstel moet daarom apart bij de ontvanger worden gedaan.

3. Ondernemingsvermogen

De BOR geldt als er ondernemingsvermogen wordt verkregen. Hierna wordt ingegaan op het begrip ondernemingsvermogen.

3.1. Verhuur pand door een vennootschap aan een andere vennootschap van dezelfde aandeelhouder

De BOR is niet van toepassing op de verkrijging van aandelen in een vennootschap die geen onderneming drijft, zoals een beleggingsvennootschap (artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet). Dit geldt ook als de beleggingsvennootschap een pand verhuurt aan een vennootschap van dezelfde erflater of schenker, die zelf wel een materiële onderneming drijft.

Voorbeeld

Natuurlijk persoon A is 100% aandeelhouder van de besloten vennootschappen BV B en BV C. De enige bezitting van BV C bestaat uit een onroerende zaak die BV C verhuurt aan BV B. BV B oefent een materiële onderneming uit in die onroerende zaak. A schenkt de aandelen van beide vennootschappen aan natuurlijk persoon D. De BOR ziet niet op de aandelen in BV C. BV C oefent geen onderneming uit maar is een beleggingsvennootschap.

3.4. Verkoop onderneming en kwijtschelding van de koopsom

De BOR is niet van toepassing als de onderneming wordt overgedragen tegen een koopsom die geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden. In dat geval bestaat de verkrijging (de schenking) niet uit een onderneming, maar uit de kwijtschelding van een vordering. Ik vind dit onredelijk. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur goed dat bij een kwijtschelding die onmiddellijk volgt op de overdracht van ondernemingsvermogen, voor de BOR kan worden aangenomen dat het ondernemingsvermogen het object van schenking is. Bij een gefaseerde kwijtschelding geldt de goedkeuring niet voor de tweede of volgende kwijtschelding.

3.5. Fictieve verkrijging

De BOR is ook van toepassing op ondernemingsvermogen dat krachtens fictie wordt verkregen, zoals een verkrijging bij leven of overlijden krachtens een verblijvingsbeding.

Voorbeeld

Een vader is vennoot in een vennootschap onder firma met zijn zoon. Het firmacontract bepaalt dat wanneer vader de hoedanigheid van vennoot opgeeft of verliest, zijn aandeel verblijft aan de zoon, die daarvoor de boekwaarde van het aandeel van zijn vader moet vergoeden. De BOR kan worden toegepast als vader bij leven zijn firma-aandeel overdraagt, dan wel als de firma eindigt door het overlijden van vader. Zowel bij de overdracht bij leven als bij overlijden is de BOR van toepassing op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen zonder dat daarop de tegenprestatie in mindering komt (artikel 35b, vierde lid Successiewet).

3.6. Overlijden echtgenoot van de ondernemer

Voor toepassing van de BOR op ondernemingsvermogen moet dat ondernemingsvermogen zijn verkregen van een ondernemer in de zin artikel 3.4 of 3.5 van de Wet IB 2001 of van een medegerechtigde in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (artikel 35d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Successiewet).

3.6.1. Overleden echtgenoot was geen ondernemer

A en B zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Zij hebben twee kinderen. A drijft een eenmanszaak. B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Op grond van het civiele recht behoort de onderneming tot de huwelijksgoederengemeenschap. Tot de nalatenschap van B behoort daarom de onverdeelde helft van de onderneming. Deze onverdeelde helft van de onderneming wordt aan A toegedeeld. De kinderen krijgen hiervoor een onderbedelingsvordering op A. Artikel 35d, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet stelt als eis dat ondernemingsvermogen wordt verkregen van een ondernemer in de zin van de Wet IB 2001. B was in fiscale zin geen ondernemer zodat de BOR naar de letter genomen niet van toepassing is. Ik vind dit onredelijk. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur goed dat in dit geval voor B’s onverdeelde helft van de onderneming de eis vervalt dat van een ondernemer moet worden verkregen. Hierbij gelden de overige voorwaarden van de BOR, zoals de voorwaarden dat A tot het overlijden van B ten minste één jaar de onderneming dreef en dat A de onderneming na het overlijden van B ten minste vijf jaren voortzet. Op de onderbedelingsvordering van de kinderen die betrekking heeft op het aan A toegedeelde ondernemingsvermogen, kan de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet worden toegepast.

3.6.2. Overlijden echtgenoot van de deelnemer in een personenvennootschap

A en B zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. A is vennoot in een personenvennootschap die een onderneming drijft. B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Op grond van het civiele recht is het aandeel in de personenvennootschap verknocht aan A. Tot de nalatenschap van B behoort daarom een vordering op A ter grootte van de helft van de waarde van het ondernemingsvermogen van A. De vordering van B op A vererft op grond van het wettelijk erfrecht (de wettelijke verdeling) naar A. De kinderen krijgen hiervoor een onderbedelingsvordering op A. B was in fiscale zin geen ondernemer en had geen ondernemingsvermogen zodat de BOR naar de letter genomen niet van toepassing is. Ik vind dit onredelijk. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur goed dat de BOR van toepassing is op de vordering in de nalatenschap van B die ziet op de helft van de waarde van het ondernemingsvermogen van A. Hierbij gelden de overige voorwaarden van de BOR, zoals de voorwaarden dat A tot het overlijden van B ten minste één jaar de onderneming dreef en dat A de onderneming na het overlijden van B ten minste vijf jaren voortzet. De goedkeuring geldt alleen als A zelf de vordering verkrijgt. Als de vordering van B vererft naar de kinderen hebben zij geen recht op de BOR. De kinderen zijn immers geen voortzetter.

Op de onderbedelingsvordering van de kinderen op A die betrekking heeft op de aan A toegedeelde vordering van B, kan de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet worden toegepast.

3.7. Finaal verrekenbeding

A en B zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Zij hebben samen één kind C. Bij huwelijkse voorwaarden zijn de echtelieden een finaal verrekenbeding overeengekomen. Hierdoor wordt bij overlijden van een van de echtgenoten afgerekend alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. A’s bezit is een persoonlijke onderneming. B overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Als gevolg van het overlijden van B wordt de waarde van de onderneming verrekend, waardoor tot de nalatenschap van B een vordering op A behoort ter grootte van de helft van de waarde van de onderneming. Op grond van het wettelijk erfrecht (de wettelijke verdeling) vererft deze vordering naar A. Het kind C verkrijgt een onderbedelingsvordering op A. De BOR is naar de letter niet van toepassing omdat A in dit geval geen ondernemingsvermogen verkrijgt. Het kind C kan geen beroep doen op de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet omdat hij geen vordering heeft op een medeverkrijger die ondernemingsvermogen heeft verkregen in de zin van de BOR. Dit vind ik onredelijk. De situatie voor A bij het finaal verrekenbeding is vergelijkbaar met de situatie die voor A zou zijn ontstaan als A en B in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat de BOR ook geldt voor de verrekeningsvordering door finale verrekening van de waarde van het ondernemingsvermogen van de langstlevende echtgenoot.

Voorwaarden

Voor de goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

  • De goedkeuring is alleen van toepassing voor de erfbelasting.

  • De goedkeuring geldt alleen voor de verrekeningsvordering die ontstaat door het overlijden van de erflater.

  • De goedkeuring geldt voor zover de langstlevende echtgenoot de verrekeningsvordering verkrijgt.

  • De goedkeuring geldt alleen voor het saldo van de verrekeningsvordering door het finaal verrekenbeding dat is toe te rekenen aan de waarde van het ondernemingsvermogen van de langstlevende echtgenoot.

  • Het ondernemingsvermogen waarop de verrekening betrekking heeft, is ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, letter a, b, c of d, van de Successiewet dat de langstlevende echtgenoot al ten minste een jaar voor het overlijden van de erflater bezat.

  • De langstlevende echtgenoot houdt het ondernemingsvermogen ten minste gedurende de periode van vijf jaren als bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, van de Successiewet.

Toelichting

De aanname dat de langstlevende echtgenoot A ondernemingsvermogen heeft verkregen, werkt door naar de overige voorwaarden voor de BOR. Art. 35e van de Successiewet is bijvoorbeeld van overeenkomstige toepassing. Voor kind C in het voorbeeld hierboven, betekent dit het volgende. C wordt door de goedkeuring geacht een onderbedelingsvordering te hebben verkregen op een medeverkrijger die ondernemingsvermogen heeft verkregen. Op de onderbedelingsvordering van het kind die betrekking heeft op de aan A toegedeelde vordering van B, kan de uitstelregeling van artikel 25, dertiende lid, van de Invorderingswet worden toegepast.

Voorbeeld 1

Man en vrouw zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Hun huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding. Bij overlijden van een van de echtgenoten wordt afgerekend alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw overlijdt. De man heeft BOR-ondernemingsvermogen, waard 100. De vrouw heeft een bankrekening met een saldo van 60. Ieder heeft recht op (160/2=) 80. Tot de nalatenschap van de vrouw behoort een verrekenvordering op de man van 20. De man krijgt de vordering. De BOR is van toepassing op 20.

Voorbeeld 2

Man en vrouw zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Hun huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding. Bij overlijden van een van de echtgenoten wordt afgerekend alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw overlijdt. De man heeft BOR-vermogen, waard 100. De vrouw heeft een bankrekening met een saldo van 160. Ieder heeft recht op (260/2=) 130. Tot de nalatenschap van de vrouw behoort geen verrekenvordering op de man. De BOR is niet van toepassing.

Voorbeeld 3

Man en vrouw zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Hun huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding. Bij overlijden van een van de echtgenoten wordt afgerekend alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw overlijdt. De man heeft BOR-vermogen, waard 30, en een bankrekening met 70. De vrouw heeft een bankrekening met een saldo van 20. Ieder heeft recht op (120/2=) 60. Tot de nalatenschap van de vrouw behoort een verrekenvordering op de man van 40. De man krijgt de vordering. De BOR is van toepassing op 12 (3/10 van 40).

3.8. Indirecte overdracht van aandelen

De BOR is opgezet vanuit het idee dat er direct aandelen worden verkregen in een vennootschap die een onderneming drijft.

Voorbeeld

A is enig aandeelhouder van BV X. BV X is enig aandeelhouder van BV Y. BV Y drijft een materiële onderneming. Voor de toepassing van de BOR worden de bezittingen en schulden van BV Y toegerekend aan BV X (artikel 35c, vijfde lid, van de Successiewet). Artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet is van toepassing als A zijn aandelen in BV X schenkt aan B. In dat geval is sprake van een directe verkrijging van aandelen. Bij de schenking van de aandelen BV Y is sprake van een indirecte verkrijging waarvoor de BOR niet geldt. Ik vind dat onredelijk. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur goed dat de BOR ook kan gelden bij een indirecte verkrijging van de aandelen, zoals schenking van aandelen ‘bovenover’ of ‘onderlangs’. Het gaat om de hierna genoemde situaties. Voor deze goedkeuring gelden uiteraard de overige voorwaarden en uitgangspunten van de BOR. Voor de toepassing van artikel 7, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling wordt dus ook uitgegaan van de waarde van de objectieve onderneming zoals die wordt toegerekend aan BV X. De goedkeuring betreft de volgende situaties.

  • 1. A is 100% aandeelhouder van BV X. BV X draagt haar aandelen in BV Y om niet over aan B. Door het voortzettingsvereiste van artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet mag B zijn aandelen in BV Y gedurende vijf jaren niet geheel of gedeeltelijk vervreemden. Ook mag BV Y vijf jaren lang de onderneming die zij ten tijde van de bevoordeling dreef, niet geheel of gedeeltelijk staken.

  • 2. Beginsituatie als onder 1. B is echter 100% aandeelhouder van BV C. A draagt zijn aandelen BV X om niet over aan BV C. Door het voortzettingsvereiste mag B gedurende vijf jaren zijn aandelen in BV C niet geheel of gedeeltelijk vervreemden. Tevens mag BV C op haar beurt de aandelen in BV X gedurende deze vijf jaren ook niet geheel of gedeeltelijk vervreemden. Ook mag BV X vijf jaren lang de onderneming, die zij ten tijde van de bevoordeling dreef, niet geheel of gedeeltelijk staken.

  • 3. Beginsituatie als onder 2. BV X draagt haar aandelen in BV Y om niet over aan BV C. Deze situatie is een combinatie van de situaties 1 en 2 die hiervóór zijn besproken. Voor de gevolgen voor het voortzettingsvereiste verwijs ik naar die twee situaties.

3.9. Preferente aandelen

Op de schenking of vererving van preferente aandelen is de BOR onder voorwaarden van toepassing (artikel 35c, vierde lid, van de Successiewet). Voor indirect gehouden preferente aandelen zijn de voorwaarden opgenomen in artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling.

Zo moeten bijvoorbeeld bij de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen, gewone aandelen zijn uitgegeven aan een ander (artikel 35c, vierde lid, onderdeel b, van de Successiewet en artikel 8, derde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling). De verkrijger van de (indirect gehouden) preferente aandelen moet ten tijde van de verkrijging reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder zijn van die nieuw uitgegeven aandelen (artikel 35c, vierde lid, onderdeel d, van de Successiewet en artikel 8, derde lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling). De verkrijger van de preferente aandelen hoeft dus niet bij de omzetting al te voldoen aan het 5%-vereiste. Als de verkrijger ooit wel voldeed aan het 5%-vereiste, maar ten tijde van de verkrijging niet meer, dan is niet voldaan aan de vereisten.

Voor de verkrijger van indirecte preferente aandelen is de tekst van artikel 8, derde lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling van belang. De verkrijger mag de nieuwe gewone aandelen, die bij de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn uitgegeven, direct of indirect houden.

Voor de directe preferente aandelen is bepaald dat de verkrijger aandeelhouder is van de bij de omzetting nieuw uitgegeven gewone aandelen (artikel 35c, vierde lid, onderdeel d, van de Successiewet). Het is echter geen bezwaar als de verkrijger de aandelen indirect houdt. Artikel 35c, vierde lid, onderdeel d, van de Successiewet, kan dus zo worden gelezen dat de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal direct of indirect aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.

3.9.1. Preferente aandelen die zijn ontstaan vóór 2010

Het komt voor dat bij een omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen vóór 1 januari 2010 geen rekening is gehouden met de na die datum geldende wettelijke voorwaarde dat de omzetting gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander. Ik heb er begrip voor dat met deze voorwaarde destijds nog geen rekening kon worden gehouden in gevallen waarbij er reeds een beoogd bedrijfsopvolger is, die al gewone aandelen bezit in de desbetreffende vennootschap. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat ervan kan worden uitgegaan dat de omzetting van gewone aandelen in (indirect gehouden) preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdelen b en d, van de Successiewet en artikel 8, derde lid, onderdelen b en d, van de Uitvoeringsregeling.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende vijf voorwaarden:

  • De omzetting heeft plaatsgevonden vóór 2010.

  • Op het moment van de omzetting hield een ander ook gewone aandelen.

  • Alleen de gewone aandelen uit de vorige voorwaarde zijn aan te merken als de gewone aandelen die zijn toegekend aan een ander in de zin van de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen.

  • De verkrijger van de preferente aandelen is op het moment van de verkrijging voor ten minste 5% van het totaal geplaatste aandelenkapitaal (direct of indirect) aandeelhouder van de in de vorige voorwaarde bedoelde gewone aandelen.

  • De goedkeuring geldt alleen voor de preferente aandelen die zijn ontstaan op het moment waarop de gewone aandelen zijn omgezet in preferente aandelen.

3.9.2. Preferente aandelen die vóór 2010 zijn ontstaan door omwisseling van een vordering.

Als uitgangspunt geldt dat vorderingen voor de BOR niet als ondernemingsvermogen worden aangemerkt. Dat geldt ook voor de vordering die is ontstaan door een bedrijfsoverdracht waarbij de bedrijfsopvolger de koopsom voor de onderneming schuldig bleef aan (de vennootschap van) de overdrager. Bij de vererving of schenking van de vordering van de overdrager is de BOR niet van toepassing. Voor de doorschuiffaciliteit voor het aanmerkelijk belang in de Wet IB 2001 worden sinds 1 januari 2010 vorderingen ook niet als ondernemingsvermogen aangemerkt. Voor de doorschuifregeling is er wel een overgangsregeling voor vererving van een vordering die is ontstaan vóór 1 januari 2010 (artikel 4.17a, zevende lid, van de Wet IB 2001). De reden daarvoor is dat voor de doorschuiffaciliteit in de aanmerkelijkbelangregeling sinds 1 januari 2010 de materiële onderneming een vereiste is. Voor de BOR bestaat het vereiste van een materiële onderneming van oudsher, zodat daarvoor geen overgangsrecht geldt. Bij een omzetting van de schuldig gebleven koopsom in preferente aandelen vóór 2010 kon op zich nog geen rekening worden gehouden met de vanaf 2010 geldende voorwaarde dat de preferente aandelen moeten zijn ontstaan door omzetting van gewone aandelen. Verzoeken om een dergelijke vordering toch aan te merken als ondernemingsvermogen voor de BOR, wijs ik af. Dergelijke vorderingen wijken immers niet wezenlijk af van andere beleggingen. Ik heb alleen begrip voor de situatie waarin de schuldig gebleven koopsom voor 1 januari 2010 is ontstaan en op dezelfde dag is omgezet in preferente aandelen. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat als preferente aandelen als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdeel a, van de Successiewet en artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling worden aangemerkt de preferente aandelen die zijn ontstaan door omzetting van een vordering.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:

  • De vordering is vóór 2010 ontstaan door overdracht van gewone aandelen aan een ander.

  • De vordering is op de dag van de overdracht omgezet in preferente aandelen.

  • Voor de toepassing van artikel 13d, zesde lid, van de Wet VPB en artikel 13i, van de Wet VPB wordt de inbreng van de aandelen tegen de vordering geacht te hebben plaatsgevonden tegen uitreiking van preferente aandelen.

3.10. Vruchtgebruik en bloot eigendom van aandelen

De BOR geldt voor aandelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van de meetrekregeling van artikel 4.10, van de Wet IB 2001 (artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet). Voor de toepassing van de BOR zijn de artikelen 4.3 (gelijkstelling genotsgerechtigden) tot en met 4.5a van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing (artikel 35c, zevende lid, van de Successiewet).

De BOR kan ook worden toegepast op verkregen bloot eigendom van die aandelen of op verkregen vruchtgebruik van die aandelen. Het is geen bezwaar dat de BOR ook wordt toegepast als de bloot eigendom en het vruchtgebruik van die aandelen door de verkrijging (door overlijden of schenking) is ontstaan.

Voorbeeld

De erflater heeft een vruchtgebruiktestament. Hij was gehuwd en laat aanmerkelijkbelangaandelen na. De langstlevende echtgenoot verkrijgt het vruchtgebruik van die aandelen van de erflater. De kinderen verkrijgen de bloot eigendom van die aandelen. De BOR kan worden toegepast bij de langstlevende echtgenoot en bij de kinderen.

Niet bij een turboverdeling

Bij een zogenoemde turboverdeling, kan de BOR bij de vruchtgebruiker niet worden toegepast voor zover deze krachtens huwelijksvermogensrecht reeds was gerechtigd tot de aandelen (artikel 35f, tweede lid van de Successiewet).

3.11. Bezitseis

Door de gewijzigde voorwaarden per 1 januari 2010 voor de BOR past de praktijk de (aandelen)structuren aan. Regelmatig is mij verzocht daarbij de bezitseis voor de erfbelasting (een jaar) of schenkbelasting (vijf jaar) buiten beschouwing te laten. De bezitseis is een antimisbruikbepaling om te voorkomen dat niet-ondernemingsvermogen in het zicht van het overlijden of een schenking wordt omgezet in kwalificerend ondernemingsvermogen. Daarbij past het niet om voor de huidige BOR af te wijken van de duidelijke bezitseis. Verzoeken om van de bezitseis af te wijken, wijs ik daarom af. Hierop geldt één uitzondering. Het gaat om de situatie waarin de bedrijfsopvolging al in gang was gezet via preferente aandelen, waarbij op 31 december 2009 nog werd voldaan aan de toen geldende voorwaarden voor de BOR, maar per 1 januari 2010 niet meer. Per 1 januari 2010 komen preferente aandelen alleen in aanmerking voor de BOR als deze een omzetting vormen van een door de erflater (of schenker) gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen én bij de omzetting gewone aandelen zijn uitgereikt aan de bedrijfsopvolger. Vóór 2010 golden deze eisen niet. Om alsnog aan de nieuwe voorwaarden te voldoen, zijn er gevallen waarin belanghebbenden hun structuur zo aangepast hebben dat voldaan wordt aan de nieuwe BOR-voorwaarden. Als de aandeelhouder binnen een jaar na de aanpassing overlijdt, is echter niet aan de bezitseis voldaan. Voor de erfbelasting wil ik een uitzondering maken voor de situatie dat bij een overlijden in 2010 of 2011 de aandelenstructuur niet tijdig aan alle per 1 januari 2010 geldende voorwaarden voor de BOR kon worden aangepast. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden voor de erfbelasting goed dat voor vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet ook is voldaan aan de periode van één jaar als bedoeld in artikel 35d, eerste lid, aanhef, van de Successiewet als de erflater is overleden binnen één jaar nadat hij zijn preferente aandelen omzette in gewone aandelen.

Voorwaarden

Voor de goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

De goedkeuring geldt alleen voor zover de bezitseis betrekking heeft op aandelen. De bezitseis blijft onverkort gelden voor zover deze betrekking heeft op de onderneming of de medegerechtigdheid van het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft en het beleggingsvermogen van dat lichaam. Zie hiervoor verder artikel 35d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Successiewet.

4. Toerekeningsregeling

Voor vennootschappelijke moeder-/dochterverhoudingen is in artikel 35c, vijfde lid, van de Successiewet de zogenoemde toerekeningsregeling opgenomen.

Door de toerekeningsregeling wordt de houdstervennootschap geacht de onderneming van de deelneming te drijven. Bij meerdere deelnemingen worden de bezittingen en schulden van alle deelnemingen die voldoen aan de voorwaarden voor de toerekeningsregeling, gezamenlijk aan de houdstervennootschap toegerekend.

Voorbeeld

De erflater laat 5% van de aandelen in een houdstermaatschappij na. De houdstermaatschappij heeft 100% van de aandelen in A BV, die een onderneming drijft. De houdstermaatschappij heeft ook 100% van de aandelen in B BV. B BV drijft geen materiële onderneming, maar bezit het bedrijfspand dat wordt verhuurd aan de werkmaatschappij A BV.

Door de gezamenlijke toerekening wordt het bedrijfspand dat wordt verhuurd aan de werkmaatschappij aangemerkt als ondernemingsvermogen.

5. Verdeling nalatenschap of huwelijksgoederengemeenschap

De gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen kan door verdeling van de nalatenschap of de huwelijksgemeenschap wijzigen. In artikel 35f van de Successiewet is aangegeven wanneer de BOR kan worden toegepast op die gewijzigde gerechtigdheid. De verdeling van de nalatenschap of huwelijksgemeenschap moet dan wel hebben plaatsgevonden binnen twee jaren na overlijden van de erflater (artikel 35f, derde lid, van de Successiewet). In uitzonderlijke gevallen blijkt dat een verdeling binnen twee jaren niet mogelijk is. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat in zeer bijzondere gevallen op verzoek de inspecteur een redelijke verlenging toestaat van de tweejaarstermijn van artikel 35f, derde lid, van de Successiewet. Het verzoek moet worden ingediend binnen de tweejaarstermijn. Bij zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedacht aan de situatie waarin de vertraging in de verdeling van de nalatenschap of de huwelijksgemeenschap te wijten is aan overmacht. Als de vertraging is veroorzaakt door de Belastingdienst, dan wordt een verzoek om termijnverlenging vanzelfsprekend gehonoreerd.

6. Voortzettingsvereiste

Een van de voorwaarden voor de BOR is dat de verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste (artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet). Hierdoor is alleen bij daadwerkelijke bedrijfsopvolging een vrijstelling van toepassing.

6.1. Ophouden winst te genieten

De BOR vervalt indien de verkrijger ophoudt uit de onderneming of uit een deel daarvan winst te genieten (artikel 35e, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet). De terminologie ‘ophouden uit de onderneming of uit een deel daarvan winst te genieten’ sluit aan bij het materiële stakingsbegrip in de inkomstenbelasting. Dit betekent overigens niet dat er een volledige gelijkheid bestaat met de behandeling voor de inkomstenbelasting. Afwijkingen zijn mogelijk indien de ratio van de BOR dat rechtvaardigt. De doorschuifregelingen voor de inkomstenbelasting, zoals die van artikel 3.63 van de Wet IB 2001, gelden niet voor de Successiewet. Voor de voortzettingeis van de BOR van de Successiewet is alleen van belang dat de verkrijger winst blijft genieten. Voor zover de voortzetter ophoudt winst te genieten, worden de faciliteiten ingetrokken. Het moment waarop de verkrijger ophoudt winst te genieten, kan afwijken van het moment waarop hij op grond van goedkoopmansgebruik zijn stakingswinst in aanmerking mag nemen. Degene die een vennootschap onder firma aangaat onder voorbehoud van stille reserves hoeft voor de inkomstenbelasting nog niet af te rekenen over de stakingswinst. Voor de BOR houdt hij wel direct gedeeltelijk op winst te genieten. Als de verkrijger dit binnen de vijfjaarstermijn doet, vervallen hierdoor dus de faciliteiten voor de BOR. De behandeling voor de heffing van inkomstenbelasting is hiervoor niet van belang. Dit geldt ook voor de toepassing van artikel 35e, eerste lid, onderdeel b, en onderdeel c, onder 3°, van de Successiewet, waarin dezelfde terminologie ‘ophouden uit de onderneming of uit een deel daarvan winst te genieten’ is opgenomen.

De verkrijger die een samenwerkingsverband aangaat, houdt slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe hij gerechtigd was vóór de verkrijging waarop de BOR is toegepast (artikel 35e, tweede lid, van de Successiewet).

In artikel 10 van de Uitvoeringsregeling is een aantal situaties opgenomen waarin op verzoek de faciliteiten voor de verkrijger die ophoudt winst te genieten niet worden ingetrokken.

6.3. Vervreemding van niet gefacilieerd verkregen aandelen

Bij toepassing van de BOR op verkregen vermogensbestanddelen die behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet mogen die aandelen gedurende een periode van vijf jaren niet worden vervreemd (artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet). Het voortzettingsvereiste geldt bij aandelen alleen voor de verkregen aandelen. De aandelen die de verkrijger al had, kan hij vervreemden zonder gevolgen voor de BOR.

Voor aandelen die behoren tot een huwelijksgemeenschap is het niet mogelijk om de aandelen aan de individuele echtgenoten toe te rekenen. Elke echtgenoot heeft de onverdeelde helft van elk aandeel. Ik vind het ongewenst dat de langstlevende echtgenoot het belang dat hij al had tot vijf jaar na overlijden niet kan vervreemden. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat voor verkregen aandelen artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, van de Successiewet, slechts geldt voor zover het belang in de vermogensbestanddelen verder afneemt dan het belang waartoe de verkrijger was gerechtigd vóór de verkrijging waarop artikel 35b van de Successiewet is toegepast.

Voorwaarden

Voor de goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

  • De aandelen behoorden op het moment van het overlijden van de erflater tot de huwelijksgemeenschap van de verkrijger en de erflater.

  • De aandelen zijn dooreen leverbaar.

Voorbeeld 1

Toepassing van artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, 1°, van de Successiewet.

BV X heeft 50 geplaatste leverbare aandelen. A heeft de aandelen 1 tot en met 14 en B heeft de aandelen 15 tot en met 50. A schenkt zijn aandelen aan B. De BOR is van toepassing. Twee jaren later verkoopt B de aandelen 22 tot en met 29 aan C. De BOR blijft ondanks de vervreemding aan C in stand.

Voorbeeld 2

Toepassing van artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, 1°, van de Successiewet.

Tot de huwelijksgemeenschap behoren 50 aandelen BV X. Een van de echtgenoten overlijdt. De langstlevende echtgenoot is zijn erfgenaam. Hij vervreemdt binnen de voortzettingsperiode 30 aandelen.

Door de goedkeuring kan de langstlevende echtgenoot 25 aandelen vervreemden zonder gevolgen voor de BOR. Voor de andere 5 aandelen zijn er wel gevolgen voor de BOR. Door de vervreemding worden de faciliteiten voor 5/25e teruggenomen.

Voorbeeld 3

Toepassing van artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, 3°, van de Successiewet.

Tot de huwelijksgemeenschap behoren 100% aandelen Holding X BV. Holding X BV drijft geen onderneming. Holding X BV heeft een 100% deelneming in Y BV, die wel een onderneming drijft. Ook de aandelen Y BV zijn dooreen leverbaar. Een van de echtgenoten overlijdt. De langstlevende echtgenoot is zijn erfgenaam. Holding X BV verkoopt binnen de voortzettingsperiode 60% aandelen Y BV. Door de goedkeuring kan Holding X BV 50% van de aandelen vervreemden zonder gevolgen voor de BOR. Voor de andere 10% zijn er wel gevolgen voor de BOR. Door de vervreemding worden de faciliteiten voor 10/50e teruggenomen.

6.4. Certificering van aandelen

Certificering van de verkregen aandelen is op zich een vervreemding die kan leiden tot terugneming van de BOR. De certificering wordt voor de BOR echter niet aangemerkt als een vervreemding als de certificaten voldoen aan de voorwaarden van onderdeel 4.5 van het besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M, Stcrt. 2012, nr. 18480.

6.5. Verkoop indirect gehouden aandelen. Gevolgen voor de toerekeningsregeling

De toerekeningsregeling geldt voor zover en voor zolang de houdstervennootschap de aandelen in de betreffende deelneming in haar bezit heeft. Als de houdstervennootschap binnen de voortzettingtermijn niet langer voldoet aan de bezitseis, staakt de houdstervennootschap haar onderneming voor zover die door de toerekeningsregeling aan de houdstervennootschap wordt toegerekend. Dit geldt bijvoorbeeld bij verkoop van aandelen in de deelneming of bij inkoop van de aandelen in de deelneming (gevolgd door intrekking van die aandelen). In die gevallen leidt dit tot herziening van de BOR voor zover die betrekking heeft op die deelneming. Ik merk op dat het niet uitmaakt of er een vervangingsvoornemen is dan wel er een herinvestering is gedaan. Uitgangspunt van de BOR is immers dat de overgenomen ondernemingsactiviteiten ten minste vijf jaren worden voortgezet. Dit betekent dat de houdstervennootschap de aandelen in de deelneming vijf jaren moet bezitten en de deelneming haar onderneming vijf jaar moet voortzetten.

Inkoop van aandelen gevolgd door intrekking wordt niet aangemerkt als vervreemding als het aandeel van de houdstervennootschap in de deelneming procentueel gelijk blijft.

6.6. Doorzakken onderneming binnen fiscale eenheid

Bij een overdracht van een onderneming met toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit van artikel 14 van de Wet VPB blijft de verkrijger voldoen aan het voortzettingsvereiste (artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling). Als de onderneming doorzakt binnen de fiscale eenheid, wordt niet meer voldaan aan het voortzettingsvereiste. Ik vind dit niet redelijk. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder een voorwaarde goed dat artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling van overeenkomstige toepassing is op de overdracht van een onderneming met toepassing van artikel 15 van de Wet VPB.

Voorwaarde

De goedkeuring geldt onder de volgende voorwaarde:

  • De onderneming wordt overgedragen tegen uitreiking van aandelen.

Voorbeeld

Vader draagt zijn IB-onderneming over aan zijn zoon met toepassing van de BOR. De zoon brengt de IB-onderneming vervolgens met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 in in zijn Holding BV. De omzetting heeft geen gevolgen voor de BOR (artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling). Holding BV richt Exploitatie BV op. Holding BV en Exploitatie BV gaan een fiscale eenheid aan als bedoeld in artikel 15 van de Wet VPB. Holding BV draagt tegen uitreiking van aandelen, binnen de fiscale eenheid, de gehele onderneming over aan Exploitatie BV. Artikel 14 van de Wet VPB is niet van toepassing. Door de goedkeuring heeft de overdracht van de onderneming aan Exploitatie BV geen gevolgen voor de BOR bij de zoon.

6.7. Bedrijfsfusie met meerdere verkrijgers

Bij een overdracht van een onderneming met toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit van artikel 14 van de Wet VPB blijft de verkrijger voldoen aan het voortzettingsvereiste (artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling). Een van de voorwaarden is dat de verkrijger indirect enig aandeelhouder is van de verkrijgende vennootschap. Als de onderneming uitzakt vanuit twee vennootschappen, wordt niet meer voldaan aan het voortzettingsvereiste. Ik vind dit niet redelijk in de situatie waarin twee bedrijfsopvolgers elk hun IB-onderneming omzetten in een eigen BV, waarna de onderneming uitzakt in een gezamenlijke BV. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat op verzoek van de verkrijgers artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling, ook geldt als de verkrijger niet indirect enig aandeelhouder is van de verkrijgende vennootschap.

Voorwaarden

Voor de goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

Voorbeeld

Moeder schenkt haar IB-onderneming aan haar twee kinderen A en B. Ieder kind verkrijgt 50% van de onderneming. Elk kind brengt zijn onderneming met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 in in zijn eigen BV (A BV en B BV). A BV en B BV richten samen een dochter-BV op (C BV). Met toepassing van artikel 14 van de Wet VPB worden de onderneming van A BV en de onderneming van B BV ingebracht in C BV. A BV en B BV hebben ieder 50% van de aandelen C BV. Door de goedkeuring heeft de inbreng van de onderneming in C BV geen gevolgen voor het voortzettingsvereiste.

6.8. Aandelenfusie met meerdere verkrijgers

Bij een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet IB 2001 blijft de verkrijger voldoen aan het voortzettingsvereiste (artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling). Een van de voorwaarden is dat de verkrijger enig aandeelhouder wordt van de verkrijgende vennootschap. Als de verkrijger samen met een ander een deel van de aandelen in een BV heeft verkregen, kan de eis van enig aandeelhouder onredelijk uitwerken als een verkrijger zijn verkrijging via een eigen persoonlijke BV wil houden. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule).

Goedkeuring

Ik keur onder voorwaarden goed dat op verzoek van de verkrijgers artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling, ook geldt als de verkrijger niet enig aandeelhouder wordt van de verkrijgende vennootschap.

Voorwaarden

Voor de goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

  • De verkrijger heeft samen met een of meer anderen (de verkrijgers) op hetzelfde moment aandelen verkregen in een BV. Bij alle verkrijgers is op de verkrijging de BOR van toepassing.

  • De verkrijgers richten samen een nieuwe BV op.

  • De verkrijgers brengen ieder al hun verkregen aandelen in in de nieuw opgerichte BV door een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet IB 2001.

  • De nieuw opgerichte BV wordt daardoor enig aandeelhouder van de vennootschap die de verkrijgers hebben verkregen.

  • De verkrijger behoudt gedurende de voortzettingsperiode (indirect) dezelfde gerechtigheid tot de BV’s en de onderneming waarop de BOR is toegepast.

Voorbeeld

Vader en zijn vier zonen bezitten ieder 20% van de aandelen A BV. De vader draagt zijn 20% aandeel over aan elk van zijn vier zoons. Elke zoon krijgt er 5% van de aandelen bij, zodat na de schenking iedere zoon 25% van de aandelen A BV bezit. Na de schenking wordt een nieuwe houdstervennootschap H BV opgericht. De vier broers brengen de aandelen A BV in in H BV door een aandelenfusie. Elke broer verkrijgt 25% van de aandelen van H BV. Het is een aandelenfusie met meerdere aandeelhouders van H BV. Artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling is daarom niet van toepassing. Door de goedkeuring heeft de aandelenfusie toch geen gevolgen voor het voortzettingsvereiste.

7. Waardering

Een verkregen onderneming wordt gewaardeerd als een eenheid (artikel 21, elfde lid, van de Successiewet). Op grond van artikel 21, twaalfde lid, van de Successiewet kan de waardering van artikel 21, elfde lid, van de Successiewet nooit lager zijn dan de liquidatiewaarde.

7.1. Latente inkomstenbelasting

De belastinglatentie moet evenredig worden toegerekend aan het vrijgestelde en het niet vrijgestelde vermogen (de evenredigheidsmethode). Er is geen reden om over vrijgestelde vermogensbestanddelen een vermindering wegens latente inkomstenbelasting te verlenen.

Toepassing voor aanslagen successierecht die op 3 juni 2009 nog niet onherroepelijk vaststonden.

In het besluit van 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, was nog het standpunt opgenomen dat de belastinglatentie ‘aan de top’ in aanmerking moet worden genomen.

Hof Arnhem heeft in zijn uitspraak van 3 juni 2009, nr. 07/00309 vastgesteld dat de evenredigheidsmethode moet worden toegepast. Op 28 augustus 2009 heeft mijn ambtsvoorganger berust in die uitspraak. Voor op 3 juni 2009 nog niet onherroepelijke aanslagen kan daarom de evenredigheidmethode worden toegepast.

7.2. Ondernemingsvermogen/waarde going concern

Wat in het economische verkeer als een eenheid wordt beschouwd, wordt ook als zodanig gewaardeerd (artikel 21, twaalfde lid, van de Successiewet). Op grond van artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet wordt de waarde van een onderneming bepaald alsof de onderneming wordt voortgezet (waarde going concern).

Wanneer de waarde going concern van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming lager is dan de liquidatiewaarde, mag voor de toepassing van de BOR worden uitgegaan van die lagere waarde going concern (artikel 35b, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Successiewet). Hierna wordt nader ingegaan op de bepaling van die waarde going concern bij landbouwondernemingen in de veehouderij of akkerbouw.

7.3. Waardering op basis van genormeerde geldstromen voor de veehouderij of akkerbouw

De faciliteit van artikel 35b, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Successiewet is van belang voor ondernemingen met een hoge intrinsieke waarde en een laag rendement. Dit geldt in het bijzonder voor landbouwondernemingen die worden gekenmerkt door een groot kapitaalsbeslag in combinatie met een laag rendement. Voor de vaststelling van de waarde going concern is niet een bepaalde methodiek voorgeschreven. Met het landbouwbedrijfsleven is overlegd over algemeen hanteerbare uitgangspunten voor de bepaling van de waarde going concern van landbouwondernemingen in de veehouderij of akkerbouw. Dit overleg heeft geresulteerd in een rekenmodule op basis van genormeerde geldstromen voor landbouwondernemingen in de veehouderij of akkerbouw.

Het rekenmodel gaat uit van de waarde going concern (agrarisch). Dit is de waarde van de landbouwonderneming in de veehouderij of akkerbouw bij voortgezette oneindige uitoefening, uitgaande van de financieringsruimte van de overgedragen onderneming.

Goedkeuring

Ik keur op praktische gronden onder een voorwaarde goed dat de verkrijger van een landbouwonderneming in de veehouderij of akkerbouw, die voor de toepassing van artikel 35b, eerste lid, van de Successiewet gebruik wil maken van de rekenmodule op basis van genormeerde geldstromen voor landbouwondernemingen in de veehouderij of akkerbouw, daarbij de in dit besluit onder 7.3.1. genoemde uitgangspunten mag hanteren.

Voorwaarde

De goedkeuring geldt onder de volgende voorwaarde:

  • De in onderdeel 7.3.1. genoemde uitgangspunten gelden als één samenhangend geheel. Het is in het kader van de goedkeuring niet toegestaan een deel van de uitgangspunten wel en een deel daarvan niet te volgen.

Toelichting

De in onderdeel 7.3.1. opgenomen uitgangspunten zijn het resultaat van uitgebreid overleg met het landbouwbedrijfsleven en vormen een samenhangend geheel van afspraken. Het is om die reden niet mogelijk om bij een beroep op de goedkeuring op onderdelen af te wijken van de uitgangspunten dan wel selectief gebruik te maken van de uitgangspunten. De verkrijger die van een van de uitgangspunten wil afwijken, kan zich dus niet beroepen op het rekenmodel en zal zijn eigen berekening moeten maken van de (lagere) waarde van de onderneming zonder de uitgangspunten.

Het rekenmodel geldt alleen voor landbouwondernemingen in de veehouderij of akkerbouw. Andere ondernemingen kunnen dus geen gebruik maken van de rekenmodule.

7.3.1. Uitgangspunten bij de bepaling van de waardering op basis van genormeerde geldstromen in de veehouderij of akkerbouw

Met het landbouwbedrijfsleven is afgesproken om – indien mogelijk – voor de berekening van de waarde going concern te werken met genormeerde bedragen op basis van KWIN-gegevens voor de veehouderij of akkerbouw volgens de handboeken Kwantitatieve Informatie Veehouderij en Kwantitatieve Informatie Akkerbouw. De parameters en normen die in deze rekenmodule worden gebruikt (normen waarde going concern), maak ik jaarlijks bekend (op www.belastingdienst.nl). Bij aanwezigheid van actuele normgegevens van de onderneming in de veehouderij of akkerbouw, worden jaarlijks normen voor de geldstromen vastgesteld. De voorbereiding van de normen en normbedragen gebeurt jaarlijks in het Platform Landbouw, zoveel mogelijk in overleg met het landbouwbedrijfsleven. De vastgestelde normen en normbedragen gelden zowel voor de Belastingdienst als voor de desbetreffende ondernemers. Bij de bepaling van de betreffende parameters en normen die in het (gewijzigde) rekenmodel worden gebruikt, is voor de agrarische sector in de veehouderij of de akkerbouw, voor de bepaling van geldstromen uitgegaan van het volgende.

  • Bij de bepaling van de geldstromen voor de berekening van de financieringsruimte gaat het niet om de (fiscale) winst maar om de genormeerde geldstromen vóór belasting.

  • Berekend wordt de waarde going concern bij voortgezette oneindige uitoefening van de te waarderen totale onderneming.

  • Incidentele baten en lasten worden voor de berekening van de geldstroom geëlimineerd.

  • Voor de berekening van de contante waarde van de financieringsruimte worden schulden binnen de onderneming in eerste instantie geheel ter zijde gesteld. Voor de berekening van de geldstroom moeten dus de rentebetalingen en de mutatie van het vreemd vermogen worden geëlimineerd.

  • Voor de bepaling van de geldstroom wordt de belastingcomponent op nihil gesteld.

  • Bij de bepaling van de geldstroom wordt rekening gehouden met een beloning voor arbeid. Voor de ondernemingen in de veehouderij en akkerbouw wordt aangesloten bij de KWIN-gegevens.

  • Maatschaps- c.q. vennootschapsvermogen en buitenvennootschappelijk vermogen vormen tezamen één onderneming. Er wordt dus ook maar één berekening voor de totale onderneming gemaakt.

  • De opbrengsten van nevenactiviteiten, zowel agrarisch als niet-agrarisch, op de locatie van de onderneming waarvoor geen normen zijn vastgesteld worden afzonderlijk meegenomen in de berekening van de totale netto-geldstroom. Het betreft hier bijvoorbeeld een boerderijcamping, zorgactiviteit of boerderijwinkel. Ingevuld wordt de genormaliseerde netto-opbrengst naar de situatie ten tijde van de verkrijging. Hierbij geldt dat deze opbrengst niet negatief kan zijn voor het rekenmodel.

  • De totaal berekende netto-geldstroom op jaarbasis wordt eeuwigdurend contant gemaakt tegen een disconteringsvoet.

  • Voor de hoogte van de disconteringsvoet wordt jaarlijks aangesloten bij de disconteringsvoet die door een onafhankelijke marktpartij is berekend en vastgesteld naar de situatie per 1 januari van het kalenderjaar van de verkrijging.

  • Bij de vaststelling van de hoogte van de disconteringsvoet wordt als uitgangspunt genomen dat het rentepercentage over het eigen vermogen gelijk is aan het rentepercentage over het vreemde vermogen, en dat geen rekening wordt gehouden met het belastingvoordeel voor rente op het vreemd vermogen.

  • In de KWIN-normen wordt geen rekening gehouden met (erf)pacht en (ver)huur. Deze ontvangen of betaalde bedragen worden afzonderlijk meegenomen. (Erf)pacht en (ver)huur betreft hier inkomsten uit bedrijfsgebonden activa en bedrijfsgerelateerde uitgaven.

  • Betalings(toeslag)rechten en mestafzetkosten worden afzonderlijk in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer.

  • Bij de bepaling van de waarde van het eigen vermogen van de totale onderneming wordt ook rekening gehouden met activa die wel tot het ondernemingsvermogen behoren, maar geen invloed hebben op de (genormeerde) geldstromen. Dit betreft bijvoorbeeld de tot het ondernemingsvermogen behorende eigen woning (inclusief ondergrond en tuin) en de financiële vaste activa (bijvoorbeeld ledenkapitaal, ledenbewijzen, aandelen, certificaten en obligaties). Deze zaken worden in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging.

  • Het saldo van de waarde van de voorraden, vorderingen, liquide middelen en kortlopende schulden wordt bij de waardebepaling buiten beschouwing gelaten.

  • De waarde in het economische verkeer van langlopende schulden wordt in mindering gebracht op de waarde going concern. Indien sprake is van een marktconforme rente wordt de waarde in het economische verkeer van de langlopende schulden gelijkgesteld aan de nominale waarde.

  • Indien een bedrijf één of meerdere bedrijfstakken omvat waarvoor geen normbedragen zijn vastgesteld, wordt per onderdeel de geldstroom vastgesteld. Bij een samenloop van bedrijfstakken met genormeerde bedragen en bedrijfstakken waarvoor geen normbedragen zijn vastgesteld blijft bij de berekening van de afzonderlijke geldstromen de hoofdregel gelden. De hoofdregel is dat bij bedrijfstakken met genormeerde bedragen de normbedragen moeten worden toegepast.

7.3.2. Rekenmodule op internet

De normen en normbedragen voor de verschillende jaren zijn opgenomen op www.belastingdienst.nl. Daar is ook een rekenmodule te vinden voor de berekening voor verschillende jaren (zoek naar: Rekenmodule voortzettingswaarde en dan naar het betreffende jaar).

Ingangsdatum

De goedkeuring geldt voor de verkrijging van een landbouwonderneming in de veehouderij of akkerbouw op of na 1 januari 2016.

Voor de verkrijging vóór 1 januari 2016 geldt de goedgekeurde DCF-methode uit het vorige besluit BLKB2012/1221M. Het kan voorkomen dat de berekening van de waarde zonder die goedgekeurde DCF-methode lager uitvalt. Voorkomende gevallen heeft de Belastingdienst zo veel mogelijk in afstemming met het landbouwbedrijfsleven behandeld.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 17 januari 2013

De

Staatssecretaris

van Financiën,

F.H.H. Weekers