19. In dit hoofdstuk wordt nader bekeken welke vormen van samenwerking wel en niet
mogelijk zijn in het licht van de telecommunicatieregelgeving. Dit laat de toetsing
op basis van de Mededingingswet – die in het volgende hoofdstuk wordt beschreven – onverlet.
20. De UMTS-veiling is zo opgezet dat er vijf onafhankelijke vergunninghouders zijn
ontstaan, die ieder afzonderlijk een eigen netwerk moeten aanleggen. Dat materialiseert
zich met name in de verplichting voor elke afzonderlijke vergunninghouder om op uiterlijk
1 januari 2007 met een eigen netwerk een bepaalde dekkingsgraad te realiseren. Deze
keuze is enerzijds gemaakt om zoveel mogelijk bedrijven een kans te geven een vergunning
te verwerven, en anderzijds om zoveel mogelijk concurrenten op de markt te krijgen.
21. Uit de uitgangspunten van de veiling vloeit voort dat een vergunninghouder de
volledige beschikkingsmacht moet behouden over de door hem verworven frequenties.
Het gezamenlijk gebruiken van frequenties met andere vergunninghouders is strijdig
met artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet en dientengevolge niet toegestaan. Het is wel toegestaan dat een vergunninghouder
andere bedrijven, al dan niet vergunninghouders, mede gebruik laat maken van zijn
frequenties (roaming).
22. Voor de overdracht van een vergunning is toestemming vereist van de minister van
Verkeer en Waterstaat. Gezien de uitgangspunten van de veiling kan in beginsel geen toestemming worden verleend voor de overdracht van een vergunning
aan een andere vergunninghouder. In geval van overdracht van een vergunning aan een
bedrijf dat gelieerd is aan een andere vergunninghouder, zullen de zeggenschapsverhoudingen
tussen de betrokken partijen mede bepalend zijn voor de vraag of al dan niet toestemming
voor overdracht kan worden verleend.
23. De uitkomst van de veiling is gebaseerd op de tijdens de veiling geldende voorwaarden
voor het verkrijgen, het gebruik en de mogelijkheden tot overdracht van de vergunning.
Indien de vergunning- en veilingvoorwaarden anders waren geweest, zou de uitkomst
van de veiling wellicht anders zijn geweest. Een wijziging van deze voorwaarden achteraf
is daarom ongewenst.
24. De vergunningvoorwaarden bepalen dat iedere vergunninghouder zijn eigen net moet
opzetten. ‘De vergunninghouder realiseert met zijn IMT-2000 net uiterlijk op 1 januari
2007 ten minste dekking binnen de bebouwde kom van alle gemeenten met meer dan 25.000
inwoners, op alle hoofdverbindingswegen (auto-, spoor- en waterwegen) tussen deze
gemeenten, langs de doorgaande autosnelwegen naar Duitsland en België en op of rond
de luchthavens Amsterdam Schiphol Airport, Maastricht Aachen Airport en Rotterdam
Airport, en bereikt daarbij een minimum serviceniveau buitenshuis van 144 kbit/s.
Dit niveau wordt op ieder tijdstip in ten minste 95% van de gevallen gehaald.’ Kortom:
op grond van de UMTS-vergunning moet iedere vergunninghouder een eigen netwerk opbouwen,
waarmee deze zelfstandig per 1 januari 2007 een bepaalde dekkingsgraad bereikt.
25. In het aanvraagdocument voor UMTS, alsmede in het kader van de vraag- en antwoordprocedure,
die vooraf ging aan de UMTS-veiling, is aangegeven dat het is toegestaan om een aantal
zaken, zoals de antenneopstelpunten, gemeenschappelijk te gebruiken.
‘De conclusie dat het is toegestaan om alle netwerkonderdelen met andere partijen
te delen, met uitzondering van alle frequenties, is niet correct. In de opsomming
in het aanvraagdocument van elementen die gedeeld kunnen worden, worden enkel elementen
van het radionet opgesomd. Verder wordt collocatie genoemd als mogelijkheid. Hieruit
blijkt dat het core net door de vergunninghouder zelf moet worden opgezet. Indien
vergunninghouders verder gaan in het delen van hun infrastructuren, zal van geval
tot geval moeten worden bekeken in hoeverre nog gesproken kan worden van eigen infrastructuur.
Medegebruik van antenne-opstelpunten, basisstations, stroomtoevoer en huurlijnen zullen
daarbij in het algemeen geen problemen opleveren. Als switches, software en frequenties
gedeeld worden, zal de vergunninghouder moeten aantonen dat er nog sprake is van eigen
infrastructuur.’
26. In genoemde stukken is over het gezamenlijk gebruiken van frequenties het volgende
bepaald: ‘Op grond van artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet is voor het gebruik van frequentieruimte een vergunning vereist. Dat betekent dat
de bij de vergunning behorende frequenties moeten worden gebruikt door de vergunninghouder
zelf. Wel is het mogelijk dat aanbieders van openbare telecommunicatiediensten diensten
aanbieden over het telecommunicatienetwerk van de vergunninghouder. Daarnaast kan
een derde in opdracht van de vergunninghouder diensten verzorgen waarbij gebruik wordt
gemaakt van de aan de vergunninghouder toegewezen frequentieruimte. Indien deze situaties
niet aan de orde zijn, is er sprake van overdracht van een vergunning waarvoor de
toestemming van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat nodig is. Indien de
vereiste toestemming niet wordt gevraagd, is het mogelijk dat de vergunning op grond
van artikel 3.7 van de Telecommunicatiewet wordt ingetrokken.’
27. Uit de gestelde randvoorwaarden kan worden afgeleid dat het van belang is dat
een vergunninghouder, ongeacht de mate waarin hij samenwerkt met andere vergunninghouders
bij het gebruik van het radionet, zelfstandig de controle houdt over alle zaken die
bepalend zijn voor de kwaliteit van zijn netwerk en zijn dienstverlening.
28. Een nadere verduidelijking van wat onder de term ‘zijn netwerk’ moet worden verstaan,
is hierbij belangrijk. Het gaat daarbij om een verduidelijking van de bepaling die
bij de vergunningverlening al is toegelicht, maar waar nu, bij het voorbereiden van
samenwerking inzake de aanleg en het gebruik van netwerkonderdelen door operators
en andere bedrijven, nadere uitleg wenselijk is gebleken.
29. Binnen het hierboven geschetste kader zal worden gekeken naar de mogelijkheden
om delen van het netwerk gemeenschappelijk aan te leggen of te gebruiken, waarbij
er nog steeds sprake is van een eigen netwerk.
Inrichting van antenne-opstelpunten
30. Indien vergunninghouders gezamenlijk antenne-opstelpunten willen verwerven en
inrichten, bestaat daar geen bezwaar tegen. In de vergunningverleningsprocedure is
daar in de vraag- en antwoordprocedure al op gewezen. De inspanningen van het ministerie
van Verkeer en Waterstaat op het gebied van het nationaal antennebeleid versterken
dit nog eens.
Uniforme lay-out van netwerken (basis-grid sharing)
31. Door een gelijke lay-out van netwerken worden de mogelijkheden voor het gezamenlijk
gebruiken van antenne-opstelpunten geoptimaliseerd, waardoor minder opstelpunten nodig
zijn. Hierdoor wordt de uitrol van UMTS-netwerkonderdelen vergemakkelijkt en wordt
de ruimtelijke en milieutechnische belasting beperkt. Tegen het gezamenlijk ontwerp
van de basis-grid bestaan als zodanig vanuit de Telecommunicatiewet geen bezwaren.
Gezamenlijk gebruik van basisstations (Node B’s) en antennes
32. Tijdens de vraag- en antwoordprocedure in het kader van de UMTS-veiling is reeds
aangegeven dat het gezamenlijk gebruik van basisstations in het algemeen geen problemen
zal opleveren (zie randnummer 25).
33. Bij deze vorm van samenwerking is het voor de bepaling of sprake is van een eigen
netwerk van belang dat controle wordt gehouden over de eigen instellingen van de zend-
en ontvangstinstallaties door de afzonderlijke vergunninghouder. Dit houdt in dat
de afzonderlijke vergunninghouders over eigen logische verbindingen of kanalen met
de RNC dienen te beschikken. De vergunninghouder dient te allen tijde volledige controle
te houden over de instellingen van het basisstation die wezenlijk zijn voor de kwaliteit
van zijn dienstverlening of waarmee hij zich kan differentiëren van de andere vergunninghouders.
Met andere woorden: gewaarborgd moet worden dat iedere vergunninghouder de wezenlijke
elementen die het onderscheid bepalen tussen de vergunninghouders, zelfstandig kan
invullen. Dit impliceert dat de communicatie tussen het basisstation en de RNC logisch
gezien onder controle is van de vergunninghouder. Dat deze communicatie via dezelfde
fysieke kabels loopt en tussen dezelfde fysieke apparaten, doet daar niets aan af.
Van essentieel belang is dat de vergunninghouders hun netwerk zo moeten kunnen inrichten
als zij dat zelf wensen om de diensten te kunnen bieden die zij willen bieden.
34. Verder is het van belang dat iedere operator zijn eigen frequenties gebruikt.
Alle voorzieningen die nodig zijn om dat mogelijk te maken, moeten in de Node B worden
aangebracht. Zie figuur 3 in de bijlage voor een schematisch overzicht.
Gezamenlijk gebruik van netwerkbesturing (RNC’s)
35. Hetgeen hierboven in randnummers 33 en 34 is gesteld ten aanzien van het gezamenlijk
gebruik van basisstations, geldt tevens voor het gezamenlijk gebruik van RNC’s. Ook
voor deze vorm van samenwerking geldt als essentiële voorwaarde dat de apparatuur
operationeel van elkaar gescheiden blijft. Indien vergunninghouders tot het fysiek
delen van RNC’s overgaan, is het van belang dat de functionele onafhankelijkheid van
de RNC’s wordt gegarandeerd. Met andere woorden: de samenwerking moet zo worden ingericht
dat elke vergunninghouder zijn eigen instellingen verzorgt, zodat qua functionaliteit
dezelfde situatie bestaat als bij volledig gescheiden netwerken. Zie figuur 4 in de
bijlage voor een schematisch overzicht.
Gezamenlijke aanleg en beheer van het radionetwerk
36. Tijdens de vraag- en antwoordperiode in het kader van de UMTS-veiling is het volgende
aangegeven:
‘De Vergunninghouder bepaalt zelf op welke wijze hij deze dekkingsgraad wil bereiken.
Bij het beoordelen welke dekking een Vergunninghouder heeft gerealiseerd, wordt niet
gekeken naar zaken als financieringsconstructies. Het staat Vergunninghouders vrij
om in het kader van de opbouw van het eigen net apparatuur of delen van de infrastructuur
te leasen, te huren of te kopen. Zo is er geen enkel bezwaar tegen gebruik van huurlijnen,
collocatie, site-sharing of het gezamenlijk gebruik van antennes. Indien twee of meer
Vergunninghouders echter gezamenlijk een compleet net bouwen en de frequenties die
zij hebben verworven gezamenlijk gebruiken voor het leveren van diensten aan hun klanten,
dan wordt dat niet meer beschouwd als eigen infrastructuur.’
En verder:
‘Bij de beoordeling of een vergunninghouder beschikt over eigen infrastructuur, wordt
gekeken naar de feitelijke situatie. Hierbij is van belang wie het net beheert en
gebruikt voor het leveren van diensten en of deze infrastructuur met andere vergunninghouders
gedeeld wordt. Het maakt daarbij niet uit wie het juridisch eigendom heeft over het
net of delen daarvan.’
37. Voor de vraag of de vergunninghouder beschikt over een eigen infrastructuur is
het van belang dat de vergunninghouder het gebruik en het beheer van het netwerk,
ten aanzien van het gebruik van zijn eigen frequenties, volledig naar eigen inzicht
en zelfstandig kan invullen. Als het gezamenlijke beheer en het gebruik van het netwerk
zich niet verder uitstrekt dan het radionetwerk (inclusief bijvoorbeeld de basisstations
en de RNC’s) en de deelnemende vergunninghouders ieder zelfstandig de instellingen
van het netwerk kunnen bepalen wat betreft het gebruik van hun eigen frequenties (functionele
onafhankelijkheid), is er op grond van de vergunningvoorwaarden nog steeds sprake
van een eigen netwerk.
Gezamenlijk gebruik van core-netwerken
38. Gezamenlijk gebruik van het core-netwerk leidt ertoe dat er geen sprake meer is
van een eigen infrastructuur. Voorzover dat het geval is, wordt niet voldaan aan de
uitrolverplichtingen die vanaf 1 januari 2007 gelden. Dat is reeds duidelijk aangegeven
in de vraag- en antwoordprocedure die voorafgaand aan de UMTSveiling heeft plaatsgevonden
(zie randnummer 25). De reden daarvoor is dat de kern van het onderscheid tussen de
dienstverlening van de vergunninghouders in het core-netwerk ligt. Daarop moet geconcurreerd
worden. De NMa zal ook voor de periode vóór 2007 nagaan of gezamenlijk gebruik van
core-netwerk in strijd is met de Mededingingswet (zie randnummer 57).
Gezamenlijk gebruik van frequenties
39. Frequenties mogen niet gezamenlijk worden gebruikt. Op grond van artikel 3.3 Telecommunicatiewet is een vergunning vereist voor het gebruik van frequentieruimte (zie randnummer 26).
Bij het gebruik van frequenties van een andere vergunninghouder zou niet worden voldaan
aan deze voorwaarde. Bovendien volgt uit de UMTS-vergunningvoorwaarden dat de vergunninghouders
met de aan hen specifiek toegekende frequenties een eigen net op moeten bouwen, waarmee
vanaf 1 januari 2007 een bepaalde dekkingsgraad moet worden bereikt.
Gebruik van elkaars netwerken (roaming)
40. In de vraag- en antwoordprocedure tijdens de voorbereiding van de UMTS-veiling
is reeds aangegeven dat er op grond van de Telecommunicatiewet geen bezwaren bestaan tegen roaming door vergunninghouders onderling. Dat geldt zowel
voor roaming op tweede generatie netwerken (GSM/DCS 1800) als voor roaming op derde
generatie netwerken (UMTS).
‘Voor iedere vergunninghouder geldt per 1 januari 2007 dezelfde dekkingsgraadeis.
Iedere vergunninghouder dient die zelf te realiseren. Daarnaast is er geen bezwaar
tegen om met andere vergunninghouders afspraken te maken over nationale roaming. Indien
vergunninghouders samen besluiten ieder een deel van Nederland te dekken en via nationale
roaming gezamenlijk het gehele land te dekken, dan geldt dat echter niet als dekking
met eigen infrastructuur.’
41. Door middel van roaming kan niet worden voldaan aan de dekkingsplicht zoals die
in de vergunning is vastgelegd. De dekking die via roaming wordt gerealiseerd, wordt
immers niet met behulp van het eigen netwerk verkregen, maar door gebruik te maken
van het netwerk van een andere vergunninghouder. Door middel van roaming kunnen de
gebruikers aanvankelijk veel sneller in een groter deel van Nederland gebruik maken
van de diensten die worden aangeboden met gebruikmaking van de nieuwe technologie.
In de gebieden waarvoor op grond van de vergunning na 1 januari 2007 geen dekkingsplicht
geldt, mag ook na die datum gebruik worden gemaakt van roaming.
Toezicht
42. Op grond van de Telecommunicatiewet is OPTA de bevoegde instantie waar het gaat om het toezicht op de naleving van de
voorschriften en beperkingen bij de UMTS-vergunningen. Deze voorschriften en beperkingen
voorzien, kort gezegd, in een bepaalde mate van uitrol per 1 januari 2007. Deze uitrolverplichting
moet worden gezien als een minimumvereiste gericht aan de vergunninghouders.
Vergunninghouders zullen reeds voor 1 januari 2007 met het uitrollen van hun UMTS-netwerk
moeten starten om tijdig aan hun verplichtingen te kunnen voldoen. OPTA zal de uitrol
nauwgezet monitoren opdat meteen op 1 januari 2007 met de handhaving van deze verplichting
kan worden aangevangen. Tot de middelen die ingezet kunnen worden, behoren bestuursrechtelijke
handhavingacties en in het uiterste geval intrekking van de vergunning.