De algemene eisen van het tweede lid van artikel 12 Brdis zijn in onderstaande tekst letterlijk opgenomen (in cursief) met verwijzing naar hun respectieve aanduiding van de subleden. Bij elke algemene
eis volgen de nadere, specifieke eisen voor het deskundigheidsgebied FPPO. Wanneer
geen nadere specificaties zijn aangegeven, zijn de algemene eisen geformuleerd in
het tweede lid van artikel 12 Brdis vooralsnog voldoende bevonden voor dat onderdeel
van het artikel en zijn geen nadere eisen nodig.
Het tweede lid van artikel 12 Brdis luidt als volgt:
Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het
register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:
12(2) a.
(...) beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het eigen deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft.
Een aanvrager dient:
Toelichting:
Bij het indienen van een aanvraag moet u een zaakslijst aanleveren. Indien hierop
rapporten staan vermeld die zijn opgemaakt onder supervisie dient de door u genoten
supervisie te vallen onder de volgende definitie:
‘Onder supervisie verstaat het NRGD het beoordelen van andermans werk, het gezamenlijk
reflecteren op het werk en het begeleiden van een gesuperviseerde in het kader van
een opleiding of bijscholingstraject. Supervisor en gesuperviseerde staan hierbij
in een hiërarchische verhouding tot elkaar en de supervisor is de deskundige die in
ieder geval wordt benoemd. De supervisor ziet het object van onderzoek (de onderzochte)
zodanig dat deze het onderzoek van de gesuperviseerde kan controleren, de conclusies
daarvan kan onderschrijven en voor zijn rekening kan nemen. De supervisor ondertekent
het rapport in ieder geval.’
12(2) b.
(...) beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied
en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin.
Een aanvrager dient:
-
− voldoende kennis van zowel het jeugd- en het meerderjarigen strafrecht te bezitten
om een opdrachtgever te informeren over de reikwijdte van het eigen deskundigheidsgebied
en de opdrachtgever door te verwijzen indien de eigen deskundigheid in een specifieke
zaak niet geëigend is.
-
− voldoende kennis van het Nederlandse recht te hebben om adequaat te functioneren als
deskundige, waaronder minimaal de volgende elementen:
-
o context van het strafrecht
-
o kennis van het straf(proces)recht;
-
□ gerechtelijk vooronderzoek en dwangmiddelen;
-
□ procesfasen
-
□ sancties (straffen en vrijheidsbenemende maatregelen);
-
□ vanuit gedragskundig perspectief relevante strafuitsluitingsgronden (ontoerekeningsvatbaarheid;
psychische overmacht; noodweer en noodweerexces);
-
□ juridische (strafrechtelijke) kaders voor behandeling van justitiabelen en de rol
van de ketenpartners (reclassering, openbaar ministerie en NIFP) in de toeleiding
naar zorg.
-
o voor registratie op het gebied van het jeugdstrafrecht tevens:
-
□ grondslagen jeugdstrafrecht
-
□ jeugdsanctiestelsel;
-
□ toepassing meerderjarigen- en jeugdstrafrecht bij respectievelijk minderjarigen en
meerderjarigen (criteria en praktijk);
-
□ ketenpartners jeugdveld (Kinderrechter, Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering,
Bureau Jeugdzorg);
-
□ jeugdbeschermingsrecht (OTS);
-
o kennis van het strafprocesrecht;
-
□ actoren in de strafrechtsketen (taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden)
-
□ regelgeving deskundige in het Wetboek van Strafvordering (positie en bevoegdheden opdrachtgever, rechtspositie deskundige, positie en bevoegdheden
van verdachte en advocaat, vormen van tegenonderzoek, deskundigenregister in de strafrechtelijke
context);
-
□ wettelijke besluitvormingskader van de rechter in de strafzaak (beslissingsschema
art. 350 Sv), ook met het oog op de relevantie van de opdracht aan de deskundige en
op de vraagstelling;
-
□ verloop van de strafzaak ter zitting en de positie van de deskundige in de rechtsgang;
-
o voor registratie op het gebied van het jeugdstrafrecht tevens kennis van:
-
□ specifieke bepalingen voor jeugdigen;
-
□ positie van de ouders van de jeugdige in het strafproces;
-
□ landelijk kader forensische diagnostiek in de jeugdzorg.
-
o kennis van de juridische context van de kwaliteitsborging deskundige en onderzoek;
-
□ positie en rol van ketenpartners bij de kwaliteitsborging van de rapportage;
-
□ wettelijk tuchtrecht, relevante onderliggende regelgeving (Wet BIG, WGBO, beroepscodes en gedragscodes), relevante jurisprudentie (rechtspositie justitiabelen,
geheimhoudingplicht, zorg en rapportage, medewerking weigerende justitiabelen, ontkennende
verdachten) en de doorwerking daarvan op de positie van de rapporteur
-
□ beroepscodes en verwante regelgeving in relatie tot de Gedragscode gerechtelijk deskundigen.
-
− voldoende forensisch competent en ervaren te zijn, waaronder minimaal:
12(2) c.
(...) In staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in
hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is
om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden.
12(2) d, e en f
-
d.
(...) in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven
een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
-
e.
(...) in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens
de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en
te beoordelen;
-
f.
(...) in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens
de daarvoor geldende maatstaven toe te passen.
Een aanvrager dient:
-
– bekend te zijn met de kaders van het onderzoek, waaronder minimaal het volgende:
-
o bekendheid met richtlijnen voor het verrichten van forensisch onderzoek vanuit het
eigen deskundigheidsgebied;
-
o bekendheid met de vigerende formats en de achtergronden daarvan, en in staat deze
toe te passen in de eigen onderzoek- en rapportagepraktijk;
-
o gecertificeerd te zijn daar waar certificering bestaat voor de toepassing van bepaalde
methoden en technieken;
-
– algemene kennis en vaardigheden van onderzoek op bovenvermeld gebied te bezitten,
waaronder minimaal het volgende:
-
o kennis van en ervaring met het effect van het verblijf in een gesloten justitiële
setting op de psychische gesteldheid van de onderzochte;
-
o inzicht in de beperkingen die de strafrechtelijke vervolging en het verblijf in een
justitiële inrichting met zich brengt voor de uitvoering van het gedragskundig onderzoek;
-
o in staat zijn tot exploratieve en directieve/confronterende gespreksvoering;
-
o het vermogen om binnen de forensische context, in opdracht van een derde en gegeven
een relatief beperkte contactduur met de onderzochte, een werkrelatie op te bouwen
en op professionele wijze af te ronden;
-
o kunnen omgaan met emotioneel belastende situaties (angst, dreiging, afkeer,(tegen-)overdracht);
-
o in staat zijn het advies te bespreken, in het bijzonder een voor de onderzochte onwelgevallig
advies;
-
o het bewustzijn van de eigen veiligheid;
-
o in staat zijn tot multidisciplinaire samenwerking, dat wil zeggen met onder andere
gedragsdeskundigen, juristen en reclassering.
-
– te beschikken over specifieke kennis en vaardigheden gerelateerd aan de vraagstelling,
waaronder minimaal het volgende:
12(2) g.
(...) in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander
relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever
begrijpelijke bewoordingen te rapporteren.
Een aanvrager dient:
-
− in staat te zijn een taalkundig correct en, ook voor niet vakgenoten, begrijpelijk
en leesbaar rapport te schrijven en daarbij neutrale, niet onnodig (dis)kwalificerende
formuleringen te gebruiken;
-
− in staat te zijn bij de opzet en de indeling van het rapport de principes van de vigerende
formats toe te passen;
-
− zich bij het rapporteren steeds bewust te zijn van de reikwijdte van het rapport,
zoals de beeldvorming die de rapportage van de onderzochte kan oproepen en de consequenties
daarvan voor de besluitvorming van de rechter (bijvoorbeeld in de sfeer van de bewijsvoering);
-
− in staat te zijn op heldere wijze voorlichting over het deskundigheidsgebied en de
onderzoeksbevindingen te geven aan de gerechtelijke instantie die daarom verzoekt.
12(2) h.
(...) in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken
termijn.
12(2) i.
(...) in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig,
vakbekwaam en integer te verrichten.
[Zie de op de website van het NRGD gepubliceerde Gedragscode NRGD die door het College
gerechtelijk deskundigen is vastgesteld.]