De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 december 1975, nr. 17 795, beslist dat bij
aanwending van een vervangingsreserve de investeringsaftrek behoort te worden verleend
over het met de vervangingsreserve verminderde investeringsbedrag (investeringsaftrek
zoals die gold tot 24 mei 1978). Het door de Hoge Raad met betrekking tot de investeringsaftrek
ingenomen standpunt heeft, naar uit het arrest blijkt, tot gevolg dat de eventuele
desinvesteringsbijtelling voor het afgestane bedrijfsmiddel wordt berekend over de
verkoopwaarde verminderd met de vervangingsreserve, welk bedrag gelijk is aan de boekwaarde
van dat bedrijfsmiddel. In geval van ruil van bedrijfsmiddelen had de Hoge Raad reeds
in deze geest geoordeeld (13 maart 1968, nr. 15 848 en 15 oktober 1969, nr. 16 194).
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de berekening van de investeringsaftrek als vermeld in artikel 3.40 van de Wet IB 2001 als grondslag wordt genomen de kostprijs van het bedrijfsmiddel waarin wordt geherinvesteerd,
zonder dat deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, onder
de hierna vermelde voorwaarden.
Hierbij merk ik nog het volgende op. Bij de bepaling van het investeringsbedrag, zoals
bedoeld in artikel 3.41, tweede lid, 3.42, derde lid, en 3.42a, derde lid, van de Wet IB 2001, moet, als meer vormen van investeringsaftrek van toepassing zijn op de investering,
dezelfde grondslag in aanmerking worden genomen. Wellicht ten overvloede wijs ik er
in verband met het vorenstaande op, dat het in voorkomende situaties voor belastingplichtigen
onvoordelig kan zijn gebruik te maken van de in dit besluit verleende goedkeuring.
Voor gevallen waarin de zogenoemde ruilarresten toepassing vinden, geldt mutatis mutandis
hetzelfde. Een belastingplichtige mag per bedrijfsmiddel bepalen of hij gebruik maakt
van de goedkeuring.
Aan de toepassing van deze goedkeuring zijn de volgende voorwaarden verbonden:
-
a. Is investeringsaftrek genoten over de kostprijs van een bedrijfsmiddel zonder dat
deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, dan zal
de belastingplichtige zich bij desinvestering van zowel het vervangende als het afgestane
bedrijfsmiddel niet op het standpunt stellen dat hij, bij het bepalen van de hoogte
van de desinvesteringsbijtelling, de boekwaarde ten tijde van de inruil als grondslag
wenst te hanteren (overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad). Als grondslag zal
gelden de overdrachtsprijs dan wel de waarde in het economische verkeer.
-
b. Als blijkt dat is uitgegaan van een te hoge grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek,
wordt de belastingplichtige geacht geen verzoek om toepassing van het onderhavige
besluit te hebben gedaan, zodat de investeringsaftrek alsnog overeenkomstig de opvatting
van de Hoge Raad moet worden berekend.
Als blijkt dat de belastingplichtige bij vervreemding van het bedrijfsmiddel waarvoor
de investeringsaftrek op basis van het onderhavige besluit in aanmerking is genomen,
– in strijd met voorwaarde a – zich alsnog op het standpunt stelt dat de boekwaarde van het afgestane bedrijfsmiddel
de grondslag voor de desinvesteringsbijtelling moet vormen, dan wel als blijkt dat
een situatie zoals beschreven bij voorwaarde b zich heeft voorgedaan, kan in ieder geval gedurende vijf kalender (boek-)jaren na
het jaar waarin deze situaties zijn geconstateerd, geen beroep op dit onderdeel van
het besluit worden ingewilligd. Voor de relevante (toekomstige) investeringen zal
dan overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad investeringsaftrek worden verleend
en desinvesteringsbijtelling worden toegepast.
De belastingplichtige die in aanmerking wenst te komen voor investeringsaftrek volgens
bovenstaande regeling, moet voor elk jaar waarin een dergelijke investering plaatsvindt,
een verzoek hiertoe in de aangifte opnemen. Dat kan door middel van het beantwoorden
van een ja/nee-vraag. Als de belastingplichtige deze vraag met ‘ja’ beantwoordt, verklaart
hij zich akkoord met de aan deze goedkeuring verbonden voorwaarden. In de jaarstukken
komt bij het desbetreffende bedrijfsmiddel tot uitdrukking of van deze goedkeuring
gebruik is gemaakt. Als de vraag niet met ‘ja’ wordt beantwoord, kan van de onderhavige
goedkeuring geen gebruik gemaakt worden.
De hiervoor onder b genoemde voorwaarde alsmede de sancties hierop, strekken ertoe misbruik van bovenstaande
regeling te voorkomen. Een dergelijk misbruik acht ik bijvoorbeeld aanwezig als de
inruilprijs van het vervangen bedrijfsmiddel doelbewust wordt verhoogd teneinde voor
het nieuw aangeschafte bedrijfsmiddel een hoge grondslag voor de berekening van investeringsaftrek
te creëren. Dit geldt eveneens als bij de bepaling van de grondslag voor de berekening
van investeringsaftrek doelbewust wordt uitgegaan van de – in vele branches gebruikelijke
– zogenoemde bruto-adviesprijzen, zonder dat rekening gehouden wordt met de aldaar
gebruikelijke kortingen die zouden worden verleend als geen sprake is van inruil.
De kortingen worden dan verleend in de vorm van een hogere inruilprijs. Ik wijs hierbij
op de uitspraken van Hof Leeuwarden van 11 februari 1983, nr. 915/82, en Hof Arnhem
8 februari 1989, nr. 2693/1987, gewezen onder de werking van artikel 61a van de Wet
IB 1964. Ik acht het onjuist dat de grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek
elementen bevat die op deze wijze leiden tot een te hoge investeringsaftrek.