Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014

Geraadpleegd op 26-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2016.
Geldend van 17-08-2015 t/m heden

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014

Voorliggende beleidsregels hebben betrekking op de uitvoering van de Wet- en Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna de wet en de regeling), door de Minister van Veiligheid en Justitie, de korpschef en de Commandant van de Koninklijke Marechaussee. Deze beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014. Deze beleidsregels vervangen de circulaire van 1 april 1999 (nr. 752511/DBZ/99).

1. Vergunningprocedure

1.1. Aanvraag of verlenging vergunning

Relevante artikelen: artikel 2, eerste lid, artikel 3 en artikel 4 van de wet.

Verzoeken om een vergunning of verlenging van een vergunning van particuliere beveiligingsorganisaties of recherchebureaus, als bedoeld in artikel 4 van de wet, worden rechtstreeks bij de Dienst Justis, Afdeling Verlening en Toetsing ingediend. Bij de aanvraag wordt gebruik gemaakt van een daarvoor bestemd aanvraagformulier en worden de in het formulier genoemde gegevens en bescheiden overgelegd.

Voor het verlenen dan wel verlengen van een vergunning worden door de Minister van Veiligheid en Justitie inlichtingen en advies ingewonnen bij de korpschef. Bij een positieve beslissing op het verzoek wordt een afschrift van de vergunning gezonden aan de korpschef.

Een vergunning wordt verleend dan wel verlengd, voor een periode van vijf jaar. Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan ervoor gekozen worden een vergunning voor een kortere duur dan vijf jaren te verlenen dan wel te verlengen.

1.2. Elektronische aanvraag

Aanvragen van een vergunning dan wel verlenging van een vergunning voor het in stand houden van een particuliere alarmcentrale of een particulier recherchebureau kunnen, omdat deze onder de werking van de Dienstenwet vallen, elektronisch via het Dienstenloket (www.antwoordvoorbedrijven.nl), worden ingediend. Dat geldt eveneens voor andersoortige aanvragen die met vergunningen als deze samenhangen, bijvoorbeeld een aanvraag om ontheffing van een opleidingseis voor een alarmcentralist of een particulier rechercheur.

2. Toestemming personeel en leidinggevenden

2.1. Toestemming personeel

In artikel 7 van de wet is opgenomen dat een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau geen personen te werk mag stellen voordat voor deze personen toestemming is verkregen van de korpschef. In de praktijk zal de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau zich voor de toestemming moeten wenden tot de politiechef in de regionale eenheid waar de organisatie of het bureau is gevestigd, daar deze bevoegdheid door de korpschef aan de politiechefs van de regionale eenheden is gemandateerd. Bij de aanvraag wordt gebruik gemaakt van een daarvoor bestemd aanvraagformulier en worden de in het formulier genoemde gegevens en bescheiden overgelegd.

Toestemming is vereist voor al het personeel van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau en dus niet uitsluitend voor het personeel dat beveiligings- of recherchewerkzaamheden verricht.

De toestemming wordt door de korpschef onthouden als de betrokkene niet beschikt over de betrouwbaarheid en bekwaamheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De toestemming wordt verleend voor een periode van drie jaar. Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan ervoor gekozen worden de toestemming voor een kortere duur dan drie jaren te verlenen.

2.2. Toestemming leidinggevenden

Voor leidinggevend personeel vindt een extra, ministeriële, controle plaats. Deze wordt gerechtvaardigd doordat de leidinggevende de mogelijkheid heeft het functioneren van het personeel en het bedrijf te beïnvloeden. Hij kan het personeel in het kader van de uitoefening van de functie aanwijzingen en opdrachten geven. De toestemming is dan ook niet alleen vereist voor de formele leidinggevende, maar ook voor de persoon die feitelijk het beleid met betrekking tot het personeel en het bedrijf bepaalt.

De toestemming voor leidinggevenden wordt door de Minister van Veiligheid en Justitie verleend. Bij vergunningaanvragen dient aangegeven te worden wie als leidinggevenden in het bedrijf zullen functioneren. Een vergunning zal pas verleend kunnen worden als ook toestemming voor de leidinggevende wordt verleend. Zonder leiding kan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau niet functioneren. Bij de toets van de leidinggevende zullen de betrouwbaarheid en bekwaamheid van de betrokken persoon worden beoordeeld.

De beoordeling vindt plaats binnen het hierna onder paragraaf 2.3 en 2.4 genoemde kader, waarbij in het bijzonder zal worden bezien of er omtrent betrokkene relevante feiten bekend zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij niet voldoende betrouwbaar of bekwaam is om leiding te geven aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. In de beoordeling van de bekwaamheid wordt het curriculum vitae van de leidinggevende(n) betrokken.

De toestemming voor leidinggevenden wordt verleend voor een periode van vijf jaren. Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan ervoor gekozen worden de geldigheidsduur van de toestemming voor een kortere duur dan vijf jaar te verlenen. Als de leidinggevende zelf ook beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden verricht is tevens toestemming van de korpschef dan wel de Commandant van de Koninklijke Marechaussee vereist. Voor deze toestemming geldt hetzelfde met betrekking tot de betrouwbaarheid en bekwaamheid van personeel zoals beschreven in onderdeel 2.3. en 2.4.

2.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

  • a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of

  • b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of

  • c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

Ad. a en b

Om te bepalen of een antecedent binnen de termijn van toetsing valt, wordt uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Bij gebreke daarvan wordt de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd als uitgangspunt genomen. Bij gebreke daarvan wordt de datum van de transactie zoals vermeld in het Justitieel Documentatie Systeem aangehouden.

Indien de betrokkene binnen de termijn van vier dan wel acht jaren voorafgaande aan het moment van toetsing enige tijd een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft ondergaan, wordt deze termijn van vier dan wel acht jaar verlengd met de feitelijke duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.

Ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.

In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.

Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld van de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.1

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

2.3.1. Hardheidsclausule

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

2.3.2. Beoordeling betrouwbaarheid indien korter dan acht jaar in Nederland

Voor de screening van de beveiliger en de leidinggevende die een andere nationaliteit heeft dan de Nederlandse en nog geen acht jaar in Nederland woont, kan aan de betrokkene worden gevraagd om een Verklaring Omtrent het Gedrag of vergelijkbare betrouwbaarheidsverklaring, afgegeven door het bevoegd gezag van de staat (van nationaliteit), die op het moment van de aanvraag niet ouder is dan drie maanden. Van betrokkene kan zo nodig worden verlangd dat de verklaring van het bevoegde gezag vergezeld gaat van een vertaling in de Nederlandse taal en dat deze vertaling is opgesteld door een beëdigde tolk of vertaler. Ook kan zo nodig worden gevraagd om de originele en vertaalde verklaring te laten waarmerken op de Nederlandse ambassade of consulaat in het betreffende land (van nationaliteit). Aan de betrokken persoon kan worden aangegeven dat hij bij de aanvraag om een Verklaring Omtrent het Gedrag aan het bevoegd gezag opgeeft dat de verklaring wordt gevraagd met het oog op een functie als particulier beveiliger of leidinggevende van een particulier beveiliggingsbedrijf of recherchebureau. Indien de aanvrager geen verklaring van het bevoegd gezag kan overleggen omdat er buitenlandse antecedenten zijn dan is er in beginsel grond voor weigering. Ook indien de aanvrager geen verklaring kan overleggen omdat die in zijn land niet wordt afgegeven, is er in beginsel grond voor weigering. Er worden in de wet eisen gesteld aan de betrouwbaarheid van beveiligers en leidinggevende die in de veiligheidssector werkzaam zijn. Deze eisen gelden zowel voor personen met een Nederlandse als niet Nederlandse nationaliteit. Indien de aanvrager geen betrouwbaarheidsverklaring kan overleggen, kan zijn betrouwbaarheid niet worden gecontroleerd en is derhalve niet gebleken dat er op dat punt geen bezwaren zijn die zich tegen de uitoefening van de beoogde functie verzetten.

2.4. Bekwaamheid personeel en leidinggevende

Bekwaamheid personeel

Toestemming voor het personeel van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau wordt slechts verleend als is voldaan aan de eisen van betrouwbaarheid en aan de in de regeling gestelde bekwaamheidseisen (artikelen 5, 7, 7a, 8, 9, 10 en 11a van de regeling). De bekwaamheidseisen gelden alleen voor personen die beveiligings- en recherchewerkzaamheden verrichten. Betrokkenen moeten kunnen aantonen in het bezit te zijn van de vereiste diploma’s.

Uit de wet en regeling volgt dat het in een aantal gevallen is toegestaan om tijdelijk of voor onbepaalde tijd zonder diploma beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Het betreft de gevallen zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid van de wet; artikel 5, tweede lid; artikel 5, vijfde lid; artikel 7a, tweede lid; artikel 11a, tweede lid; artikel 26 van de regeling.

Wanneer de betrokkene kan aantonen dat één van de in deze artikelen genoemde omstandigheden zich voordoet kan de korpschef – wanneer tevens is voldaan aan de betrouwbaarheidseisen – toestemming verlenen.

Bekwaamheid leidinggevende

Voor de leidinggevende gelden geen specifieke opleidingseisen. In de beoordeling van de bekwaamheid wordt het curriculum vitae van de beoogde leidinggevende betrokken. Als de leidinggevende zelf beveiligingswerkzaamheden verricht, moet tevens worden voldaan aan de daarvoor geldende bekwaamheidseisen.

2.4.1. Ontheffing opleidingseisen

Relevante artikelen; artikel 8 van de wet.

Op grond van artikel 8, tweede lid, van de wet kan de Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing verlenen van de opleidingseisen die worden gesteld aan personen die door een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau belast worden met werkzaamheden. De ontheffingsmogelijkheid ziet op de opleidingseisen gesteld in de artikelen 5, 7, 7a, 8, 9, 10, 11 en 11a van de regeling. Ontheffing zal slechts bij hoge uitzondering worden verleend.

Wanneer de ontheffing wordt verleend zal in ieder geval moeten zijn aangetoond dat

  • a) de betrokkene al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om het diploma te behalen en

  • b) er gelet op de door betrokkene opgedane kennis en ervaring en de aard van de te verrichten werkzaamheden geen bedenkingen tegen bestaan dat deze niet in het bezit is van het diploma.

In het algemeen zal de ontheffing meebrengen dat de soort beveiligings- of recherchewerkzaamheden die door betrokkene mogen worden verricht, wordt beperkt. Daarvan wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de regeling, op het legitimatiebewijs een aantekening gemaakt.

2.4.2. Het begrip evenement en evenementenbeveiliger

Zoals bepaald in artikel 7a van de regeling, kan een beveiligingsorganisatie een persoon belasten met beveiligingswerkzaamheden bij een evenement indien deze in het bezit is van het SVPB certificaat Event Security Officer. Het betreft alleen werkzaamheden als evenementbeveiliger.

Onder een evenement, als bedoeld in artikel 7a van de regeling wordt verstaan: een voor publiek toegankelijke gebeurtenis, welke een tijdelijk karakter heeft en plaatsvindt op een vooraf bekende en afgebakende locatie, waarvoor de betrokken gemeente op grond van de geldende wet- en regelgeving een evenementenvergunning heeft verleend, dan wel plaatsvindt in een inrichting, waarop een milieuvergunning rust en deze vergunning het organiseren van evenementen toelaat. Voorbeelden van een evenement in de zin van deze beleidsregels zijn: een feest, kermis, braderie, vertoning, voorstelling, sportevenement, voetbalwedstrijd, herdenking, concert met (on)versterkte muziek of een manifestatie.

2.5. Geldigheidsduur toestemming personeel en leidinggevende

Personeel

De toestemming voor het personeel op grond van artikel 7 van de wet is gekoppeld aan de geldigheidsduur van het legitimatiebewijs. De maximale geldigheidsduur is drie jaren. Voor zover het gaat om personeel dat op grond van de wet geen legitimatiebewijs bij zich hoeft te dragen (het personeel dat geen beveiligings- of recherchewerkzaamheden verricht) verloopt de toestemming ook drie jaar nadat deze is verleend.

Wanneer zich een van de hiervoor onder 2.4. genoemde uitzonderingssituaties voordoet, waarin betrokkene tijdelijk zonder diploma beveiligings-of recherchewerkzaamheden mag verrichten, zal de toestemming niet langer kunnen duren dan de uitzonderingssituatie duurt. De geldigheidsduur van de toestemming en daarmee het legitimatiebewijs zal daarop moeten zijn afgestemd. Na het verstrijken van deze geldigheidsduur moet betrokkene wel aan de geldende bekwaamheidseisen voldoen. Pas wanneer betrokkene kan aantonen aan die eisen te voldoen kan hem wederom toestemming worden verleend. Vanzelfsprekend moet in alle gevallen aan de betrouwbaarheidseisen worden voldaan.

Leidinggevende

Ook de toestemming voor de leidinggevende is beperkt geldig. De toestemming voor leidinggevenden wordt verleend voor een periode van maximaal vijf jaren. Indien hiertoe aanleiding bestaat kan ervoor gekozen worden de toestemming voor een kortere periode dan vijf jaar te verlenen dan wel te verlengen.

2.6. Verklaring van betrouwbaarheid

In artikel 10, eerste lid, van de wet is opgenomen dat particuliere alarmcentrales de alarmapparatuur die zij gebruiken alleen mogen laten installeren en onderhouden door gediplomeerde alarminstallateurs die in het bezit zijn van een verklaring van betrouwbaarheid. Zoals bepaald in artikel 10, vijfde lid, van de wet, wordt de verklaring van betrouwbaarheid afgegeven door de korpschef. In de praktijk zal de alarminstallateur zich daarvoor moeten wenden tot de politiechef van de regionale eenheid waar de alarminstallateur woont. Alarminstallateurs, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onder g van de wet, die deze werkzaamheden voor een particuliere alarmcentrale willen verrichten moeten een verklaring van betrouwbaarheid hebben. Personen die assistentie verlenen aan een alarminstallateur moeten eveneens beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Ondersteunend kantoorpersoneel is geen alarminstallateur zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g van de wet. Voor ondersteunend kantoorpersoneel wordt derhalve door de korpschef geen verklaring van betrouwbaarheid verleend.

De betrouwbaarheidscriteria genoemd in onderdeel 2.3 en 2.4 die gelden voor het verlenen van toestemming aan personeel van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau zijn van overeenkomstige toepassing op het afgeven van een verklaring van betrouwbaarheid.

De geldigheidsduur van de verklaring is – analoog aan die van personeel zonder legitimatiebewijs – drie jaren. De verklaring is – net als de toestemming – vormvrij.

Voor de afgifte van een verklaring van betrouwbaarheid worden geen kosten in rekening gebracht.

3. Legitimatiebewijzen

3.1. Uitvoering

Het legitimatiebewijs dat kan worden verkregen bij de korpschef, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de regeling, waarvan het model is vastgelegd in bijlage 2 bij de regeling, is uitgevoerd in de kleuren grijs, blauw, groen, geel en oranje.

Grijs legitimatiebewijs

Het grijze legitimatiebewijs wordt verstrekt aan de beveiligers die in het bezit zijn van het diploma, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de regeling.

Blauw legitimatiebewijs

Het blauwe legitimatiebewijs is bestemd voor personen die op het legitimatiebewijs omschreven beveiligingswerkzaamheden mogen verrichten voor een organisatie met een beperkte vergunning, dan wel organisaties ten aanzien waarvan het gebruik van blauwe legitimatiebewijzen in de vergunning is voorgeschreven.

Daarnaast wordt het blauwe legitimatiebewijs verstrekt aan Event Security Officers die in het bezit zijn van het SVPB certificaat. Op het legitimatiebewijs van een Event Security Officer moet, zoals bepaald in artikel 13, derde lid, van de regeling, de beperking voor wat betreft de uit te voeren werkzaamheden vermeld staan, door onder het kopje ‘Beperking’ de volgende tekst op te nemen: ‘Uitsluitend werkzaam als Event Security Officer’.

Het blauwe legitimatiebewijs kan voorts worden verstrekt aan alarmcentralisten in het bezit van het SVPB certificaat ‘Basisopleiding Centralist Alarmcentrale’. Op het legitimatiebewijs moet de beperking voor wat betreft de uit te voeren werkzaamheden vermeld staan. Onder het kopje ‘Beperking’ moet, zoals bepaald in artikel 13, derde lid, van de regeling, de volgende tekst worden opgenomen: ‘Uitsluitend werkzaam als alarmcentralist.’

Groen legitimatiebewijs

Het groene legitimatiebewijs is bestemd voor personen die in opleiding zijn als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de regeling en gedurende een periode van maximaal 12 maanden beveiligingswerkzaamheden mogen verrichten.

Het groene legitimatiebewijs kan eveneens verstrekt worden aan Event Security Officers in opleiding, aan hen kan voor maximaal 12 maanden een groen legitimatiebewijs worden verstrekt. Op dit legitimatiebewijs wordt, zoals bepaald in artikel 13, derde lid, van de regeling, onder het kopje ‘Beperking’ de volgende tekst opgenomen: ‘Uitsluitend werkzaam als Event Security Officer i.o’.

Het groene legitimatiebewijs kan eveneens worden verstrekt aan alarmcentralisten in opleiding, aan hen kan voor maximaal 12 maanden een groen legitimatiebewijs worden verstrekt. Op dit legitimatiebewijs wordt, zoals bepaald in artikel 13, derde lid, van de regeling, onder het kopje ‘Beperking ’ de volgende tekst opgenomen: ‘Uitsluitend werkzaam als alarmcentralist i.o’.

Geel legitimatiebewijs

Het gele legitimatiebewijs is bestemd voor personen die recherchewerkzaamheden mogen verrichten en in het bezit zijn van een diploma als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de regeling. Het gele legitimatiebewijs kan eveneens worden verstrekt aan particuliere rechercheurs in opleiding, zoals bedoeld in artikel 10, derde lid, van de regeling. Aan hen kan maximaal voor 12 maanden een geel legitimatiebewijs worden verstrekt. Op dit legitimatiebewijs wordt, zoals bepaald in artikel 13, derde lid, van de regeling, onder het kopje ‘Beperking ’ de volgende tekst opgenomen: ‘Uitsluitend werkzaam als particulier rechercheur i.o’.

Oranje legitimatiebewijs

Het oranje legitimatiebewijs is bestemd voor voetbalstewards in het betaald voetbal zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid van de regeling en voetbalstewards in het amateurvoetbal zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid van de regeling.

3.2. Geldigheidsduur legitimatiebewijs

Alle soorten legitimatiebewijzen zijn na de datum van afgifte maximaal drie jaar geldig. Voor personen in opleiding is dat maximaal 1 jaar. Indien voor een bepaalde categorie een nieuw legitimatiebewijs wordt ingevoerd, hoeft pas over een nieuw legitimatiebewijs te worden beschikt wanneer de geldigheidsduur van de oude pas is verstreken.

4. Erkenning van en toezicht op praktijkopleidingen

Relevant artikel: artikel 5, derde lid van de regeling

De opleiding Beveiliger maakt onderdeel uit van de landelijke kwalificatiestructuur zoals omschreven in de Wet Educatie Beroepsonderwijs en het kwalificatiedossier Particuliere beveiliging dat is vastgesteld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen om leerbedrijven te erkennen. Op erkende leerbedrijven, wordt toezicht uitgeoefend op het praktijkleren voor de opleiding Beveiliger door Stichting eX:plain (eX:plain).

Praktijkleren dient plaats te vinden in de beroepspraktijk en niet alleen middels simulatie. De invoering van het legitimatiebewijs met een maximale duur van 12 maanden voor die personen die de praktijkopleiding Beveiliger volgen is gekoppeld aan een aantal voorwaarden die moeten voorkomen dat enerzijds misbruik van deze regeling wordt gemaakt en anderzijds garanderen dat de leerling conform de opleidingseisen in de praktijk wordt opgeleid. Bij de uitoefening van het toezicht wordt de ‘Kwaliteitsbevorderende Dienstverlening’ gehanteerd.

eX:plain is verantwoordelijk voor de uitvoering van dit toezicht en voor het ondersteunen van leerbedrijven. Het toezicht vindt plaats door middel van bedrijfscontacten en bedrijfsbezoeken waarbij ten minste aandacht is voor controle op groene legitimatiebewijzen, uniformdracht en het gebruik van het voorgeschreven praktijkmateriaal.

Leerbedrijven die zich niet houden aan de regels kunnen hun erkenning als leerbedrijf kwijtraken. Daarnaast meldt eX:plain geconstateerde omissies van zaken die betrekking hebben op de naleving van de wet of de cao particuliere beveiliging aan de betreffende toezichthoudende organisatie.

De procedure voor toezicht wordt door eX:plain periodiek afgestemd met het Ministerie van Veiligheid en Justitie en Stichting Opleidingsfonds Beveiligingsbranche (SOBB). eX:plain rapporteert aan SOBB in de vorm van jaarrapportages over het verloop van het toezicht.

5. Uniform

5.1. Goedkeuring

Ingevolge artikel 9, eerste lid van de wet dragen personen, die belast zijn met het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden bij de uitoefening van hun dienst een uniform dat door de Minister van Veiligheid en Justitie is goedgekeurd. Deze goedkeuring kan worden verkregen door kleurenfoto’s over te leggen, waarop de uitvoering van het uniform en de gebezigde herkenningstekens duidelijk zichtbaar zijn.

Het uniform zal niet worden goedgekeurd indien het lijkt op dat van de politie. Dit betekent dat een pantalon die is uitgevoerd in kleuren die een sterke gelijkenis vertonen met de kleuren die de politie gebruikt, niet mag zijn voorzien van een bies. Zo mag ook een eventueel gebruikte blouson geen sterke gelijkenis vertonen met de blouson die de politie gebruikt. Op het uniform mogen geen rangonderscheidingstekens zijn aangebracht. Ook de herkenningstekens (vignetten, emblemen of logo’s) mogen geen gelijkenis vertonen met de vignetten van de politie. Dit betekent dat uniformen die zijn voorzien van goud – geel of koperkleurige emblemen niet worden goedgekeurd. Het in het politie-embleem tot uitdrukking komende symbool van het wetboek en de vlam, is als embleem voor een particuliere beveiligingsorganisatie niet wenselijk en zal slechts -onnodige – verwarring bij het publiek veroorzaken. Aan uniformen die van een dergelijk embleem of van een daarop gelijkend embleem zijn voorzien, wordt daarom geen goedkeuring verleend.

Elk uniform dient te zijn voorzien van een herkenningsteken van de particuliere beveiligingsorganisatie, zodat voor iedereen duidelijk is, met welke particuliere beveiligingsorganisatie zij te maken hebben.

Alle uniformen moeten eveneens zijn voorzien van het door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde embleem. Dit is opgenomen in bijlage 1a bij de regeling.

5.2. Ontheffing

De korpschef, of de Commandant van de Koninklijke Marechaussee indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, kan op grond van artikel 12, tweede lid, van de regeling voor een regionale eenheid of meerdere regionale eenheden of het gehele land of een luchtvaartterrein ontheffing verlenen van de uniformdraagplicht.

De ontheffing kan slechts worden verleend indien de beveiliger in het bezit is van de vereiste diploma’s en het gestelde doel van de beveiliging niet in redelijkheid op andere wijze (derhalve geüniformeerd) kan worden bereikt. De ontheffing blijft achterwege indien zwaarwegende belangen zich tegen de verlening van de ontheffing verzetten. Onder zwaarwegende belangen wordt mede verstaan het ontbreken van het in artikel 9, eerste en derde lid, van de regeling bedoelde diploma.

In uitzonderlijke gevallen kan van de uniformdraagplicht tevens ontheffing worden verleend indien naar het oordeel van de korpschef geüniformeerd optreden provocerend of anderszins minder zinvol zou werken. Voorbeelden zijn popconcerten, recepties en tentoonstellingen.

De korpschef en de Commandant van de Koninklijke Marechaussee kunnen voorschriften aan de ontheffing verbinden. Deze voorschriften hebben betrekking op de instructie van het personeel.

Bij ontheffing ten behoeve van het verminderen van winkeldiefstal wordt bezien welke preventieve maatregelen de winkelier al heeft getroffen om winkeldiefstal tegen te gaan. Bij het verlenen van de ontheffing voor dit doel geldt als voorwaarde dat er sprake dient te zijn van een evenwichtige verhouding tussen de inzet van geüniformeerde en ongeüniformeerde beveiligers. Bijzondere aandacht bij de instructie van het personeel in deze gevallen dient te worden gegeven aan de handelswijze bij het aanhouden van personen. De ongeüniformeerde beveiliger dient zich tegenover de aangehouden persoon onverwijld als particulier beveiliger te legitimeren.

De verlening van ontheffing van de uniformplicht is gebonden aan een termijn.

6. Inlenen van personeel door beveiligingsorganisatie

Beveiligingsorganisaties hebben soms extra personeel nodig en lenen personeel in van een andere beveiligingsorganisaties. Dat kan, mits aan de reguliere voorwaarden voor het tewerkstellen van personeel is voldaan. Zo dient het ingeleende personeel over een uniform en het legitimatiebewijs te beschikken van de inlenende organisatie. Het is in het belang van de veiligheidssector dat voor de burger en voor de politie duidelijk is welke particuliere beveiligingsorganisatie verantwoordelijk is voor de (uitgevoerde) werkzaamheden. Die duidelijkheid wordt op deze manier bereikt.

Uitzonderingsmogelijkheid uniform- en legitimatieplicht beveiligingsorganisaties

Denkbaar is dat het dragen van een uniform en legitimatiebewijs van de inlenende beveiligingsorganisatie gelet op de omstandigheden van het geval geen reële optie is, bijvoorbeeld vanwege grote spoed bij het inlenen van personeel. In dat geval is inlenen niettemin mogelijk, mits de inlenende beveiligingsorganisatie de politie informeert over het feit dat personeel van een andere beveiligingsorganisatie wordt ingeleend, hoeveel personeelsleden het betreft, alsmede over de manier waarop de verantwoordelijkheden tussen de inlenende en de uitlenende beveiligingsorganisatie zijn georganiseerd. Het gaat hierbij om een uitzonderingssituatie, welke slechts in enkele gevallen gelet op de omstandigheden van het geval is toegestaan.

De voorgaande uitzondering op de geldende regels met betrekking tot het te dragen uniform en legitimatiebewijs van de inlenende beveiligingsorganisatie, kan alleen worden gemaakt indien het een beveiligingsorganisatie betreft van dezelfde categorie zoals bedoeld in artikel 3 onder a tot en met e van de wet. Het kan niet zo zijn dat het door een beveiligingsbedrijf ingeleende personeel een pas en uniform heeft van bijvoorbeeld een bedrijfsbeveiligingsdienst, een geld- en waardetransportbedrijf of een particuliere alarmcentrale.

Inlenen personeel recherchebureaus

De hiervoor genoemde uitzondering geldt niet voor recherchebureaus. Ingeleend personeel van een recherchebureau zal altijd moeten zijn voorzien van een legitimatiebewijs van het inlenende bureau. De recherchesector is anders van aard dan de beveiligingssector. Vanwege het feit dat recherchebureaus veel met vertrouwelijke (persoons)gegevens werken, is het ad hoc uitwisselen van personeel zonder dat wordt voldaan aan de regels met betrekking tot het legitimatiebewijs, niet gewenst.

7. Handboeien

Relevante artikelen: artikel 9, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de wet.

Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus moeten er zorg voor dragen dat hun personeel tijdens de beveiligings- of recherchewerkzaamheden geen handboeien draagt. Op deze hoofdregel is slechts uitzondering mogelijk wanneer de Minister van Veiligheid en Justitie toestemming heeft verleend voor het dragen van handboeien.

Met het verlenen van toestemming zal grote terughoudendheid worden betracht.

Toestemming kan slechts worden verleend wanneer van de noodzaak tot het dragen van handboeien en van de bekwaamheid in het aanleggen ervan is gebleken. De noodzaak tot het beschikken van de bevoegdheid handboeien te dragen en van de bekwaamheid in het aanleggen van handboeien moet door de aanvrager worden aangetoond.

Bij de beantwoording van de vraag of de noodzaak in een bepaald geval aanwezig en het dragen van handboeien geïndiceerd is, wordt een restrictief beleid gehanteerd. Dit beleid laat zich verwoorden als een ‘nee, tenzij’ standpunt. Elk verzoek zal opnieuw aan de hand van alle criteria afzonderlijk beoordeeld moeten worden. Naar aanleiding van een verzoek zal het advies van de korpschef worden ingewonnen.

Bij de beoordeling van individuele aanvragen zullen in ieder geval de volgende vragen als criteria worden gehanteerd:

  • Is het mogelijk dat de beveiligingsmedewerker of particulier rechercheur bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in de omstandigheid komt als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de wet?

  • In welke frequentie en mate hebben zich in het verleden situaties voorgedaan waarbij het dragen en gebruiken van handboeien wenselijk was geweest?

  • Is het in de hiervoor bedoelde gevallen bezwaarlijk of onmogelijk een beroep te doen op de reguliere politie?

  • Is het bezwaarlijk of onmogelijk op een andere wijze dan door het verlenen van toestemming voor het dragen van handboeien te voorzien in de veiligheid van de desbetreffende medewerker of de derden?

8. Wet bescherming persoonsgegevens

Relevante artikelen: artikelen 27 en 31 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)

Voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning voor het instandhouden van een recherchebureau is vereist dat de aanvrager aantoont dat de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens in het kader van de recherchewerkzaamheden, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, is gemeld bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Deze melding vindt plaats op grond van artikel 27 Wbp. Het CBP bevestigt een melding van een verwerking van persoonsgegevens in het kader van het verrichten van recherchewerkzaamheden, als bedoeld in artikel 2 Wpbr, schriftelijk aan de melder. Uit deze bevestiging blijkt of het CBP een voorafgaand onderzoek instelt. Deze bevestiging dient aan de Minister van Veiligheid en Justitie te worden overgelegd bij de aanvraag van een vergunning. Indien de aanvrager geen ontvangstbevestiging van het CBP overlegt, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Indien het CBP na het beëindigen van een voorafgaand onderzoek verklaart dat een voorgenomen verwerking van persoonsgegevens in het kader van het verrichten van recherchewerkzaamheden onrechtmatig is, adviseert het CBP de melder de verwerking aan te passen en een nieuwe dan wel gewijzigde melding te doen bij het CBP. Indien het CBP verklaart dat een voorgenomen verwerking van persoonsgegevens in het kader van het verrichten van recherchewerkzaamheden onrechtmatig is en de verantwoordelijke geen gebruik maakt van de geboden mogelijkheden om een nieuwe dan wel gewijzigde melding te doen, bericht het CBP aan de Minister van Veiligheid en Justitie omtrent de uitkomst van het voorafgaand onderzoek en de geboden hersteltermijn die is verlopen zonder dat de verantwoordelijke gebruik gemaakt heeft van die hersteltermijn. De Minister van Veiligheid en Justitie zal in deze situatie overgaan tot weigering of intrekking van de gevraagde of verleende vergunning, waarbij aan een door het betrokken recherchebureau eventueel ingesteld bezwaar of beroep geen schorsende werking zal worden toegekend.

9. Certificering particuliere alarmcentrales

Relevant artikel: artikel 20 van de regeling.

Uit het certificaat als bedoeld in artikel 20 van de regeling blijkt dat de particuliere alarmcentrale voldoet aan de eisen van de certificeringsregeling. Een certificaat is één jaar geldig. Ieder jaar dient een kopie van de geldende certificering te worden overgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Op die manier kan worden nagegaan of de particuliere alarmcentrale nog steeds voldoet aan de verplichting dat zij gecertificeerd is.

10. Rol Commandant Koninklijke Marechaussee

Relevante artikelen: artikel 7, tweede lid, artikel 9, zevende lid, artikel 10, vijfde lid en artikel 12 van de wet; artikelen 12, tweede lid, 13, tweede en derde lid, 17, vijfde lid, 19, eerste en tweede lid, 22, 24, tweede en derde lid van de regeling.

Hetgeen in deze beleidsregels ten aanzien van de korpschef is bepaald, geldt tevens voor de Commandant van de Koninklijke Marechaussee voor zover deze bevoegdheden heeft ten aanzien van beveiligingsorganisaties of recherchebureaus die zijn gevestigd op luchtvaartterreinen.

11. Handhaving

11.1. Algemeen

Indien een particuliere beveiligingsorganisatie of recherchebureau de bepalingen genoemd in artikel 15 van de wet niet naleeft, zijn er drie bestuurlijke sancties uitvoerbaar. Namelijk een waarschuwing, het opleggen van een bestuurlijke boete en het intrekken van de vergunning.

De waarschuwing is een effectieve en proportionele sanctie, bij zeer lichte overtredingen.

Indien bij geconstateerde overtreding(en) van regels bij of krachtens de wet een waarschuwing als een ineffectieve sanctie moet worden beschouwd en intrekking niet proportioneel is, is de bestuurlijke boete het geschikte middel tot sanctionering.

De intrekking van een vergunning heeft zeer vergaande gevolgen, vanwege het feit dat een bedrijf in zijn geheel de beveiligings- of recherchewerkzaamheden dient te staken. Deze sanctie is geschikt voor zware veronachtzaming van de regels gesteld bij of krachtens de wet.

11.2. Bestuurlijke boete

Overtredingen

Op grond van artikel 15 van de wet kan de Minister van Veiligheid en Justitie een bestuurlijke boete van maximaal € 11.250 opleggen aan de vergunninghouder indien wordt gehandeld in strijd met de regels gesteld bij of krachtens de in artikel 15 van de wet genoemde artikelen.

De overtredingen zijn voor wat betreft de ernst daarvan te onderscheiden in drie categorieën:

  • I. Overtreding van regels betreffende kwaliteit en betrouwbaarheid van personeel, organisatie en materieel;

  • II. Overtreding van regels betreffende een goede afstemming met de toezichthouder;

  • III. Overtredingen van regels betreffende administratieve vereisten.

In de gevallen onder categorie I gaat het om regels waarvan de overtreding door een beveiligingsorganisatie of recherchebureau de grootste maatschappelijke risico’s met zich meebrengt omdat zij direct raken aan de belangen van de burger. Dit rechtvaardigt dat juist in deze categorie, waarin zich de meest zware overtredingen bevinden, de maximale boete van € 11.250,- kan worden opgelegd.

De gevallen onder categorie II betreffen voorwaarden die betrekking hebben op een goede afstemming met de politie als toezichthouder. Deze afstemming is noodzakelijk om de vereiste controle op particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus te kunnen uitoefenen. Bij overtreding(en) van artikelen uit categorie II kan een boete van maximaal € 7.000 worden opgelegd.

In categorie III gaat het om overtredingen die te classificeren zijn als administratieve nalatigheid. Hier kan een boete van maximaal € 1.000 worden opgelegd.

Hoogte boete

Bij de bepaling van de hoogte van de boete worden als uitgangspunt de bedragen genomen genoemd in het overzicht bestuurlijke boetes.

Er kan aanleiding zijn de boete te matigen. Voorbeeld van omstandigheden die aanleiding kunnen zijn de boete te matigen zijn de omvang en daarmee de draagkracht van de betrokken onderneming. Indien de boete disproportionele financiële gevolgen zou hebben, bijvoorbeeld faillissement, kan dit door de betrokkene aangevoerd worden.

Bij het herhaald overtreden van dezelfde bij of krachtens de wet gestelde regel, binnen een termijn van vier jaren, kan over worden gegaan tot verhoging van het boetebedrag,

  • indien er geen aanleiding is op grond van deze herhaalde overtredingen de vergunning in trekken en,

  • indien bij de oplegging van een bestuurlijke boete bij de eerste overtreding van deze regel geen aanleiding gezien is de boete te matigen.

Indien het een tweede overtreding betreft van dezelfde regel binnen een termijn van vier jaren, kan het boetebedrag met 50 procent worden verhoogd. Indien het een derde (of meerdere) overtreding(en) betreft binnen een termijn van vier jaren, kan het bedrag met 100 procent worden verhoogd. Een boete kan, ook wanneer deze wordt verhoogd wegens een herhaling van de overtreding, nooit hoger zijn dan het maximale boetebedrag van de categorie waar de overtreding onder valt.

Bij constatering van meer dan één beboetbare overtreding van regels zal voor elke overtreding apart een boete moeten worden opgelegd. Bij samenloop van overtredingen, dat wil zeggen wanneer eenzelfde feit een overtreding van meer dan één van de regels, gesteld bij of krachtens de in artikel 15 van de wet genoemde artikelen inhoudt, wordt er slechts één boete opgelegd. Zo valt overtreding van het verbod personeel te werk te stellen zonder voorafgaande toestemming van de korpschef (artikel 7, tweede lid van de wet) immers altijd samen met het niet bij zich dragen van het verstrekte legitimatiebewijs (artikel 9, achtste lid van de wet) en het niet bij zich dragen van een juist legitimatiebewijs (artikel 13 van de regeling). In dit geval volgen de laatste twee overtredingen rechtstreeks uit de eerstgenoemde overtreding. De boete wordt dan gebaseerd op het overtreden van artikel 7, tweede lid van de wet.

De categorieën zijn als volgt:

Categorie I

Kwaliteit, betrouwbaarheid personeel, organisatie en materieel

  • o Artikel 7 lid 1 Wpbr

    Verbod leidinggevenden te werk te stellen zonder voorafgaande toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 7 lid 2 Wpbr

    Verbod personeel te werk te stellen zonder voorafgaande toestemming van de korpschef of de Commandant van de Koninklijke Marechaussee.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 8, lid 2 Wpbr i.v.m. artikel 5, 7, 8, 9 en 10 Rpbr

    Verbod beveiligers in te zetten die niet voldoen aan opleidingseisen.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 9, lid 1 Wpbr

    Plicht tot dragen van een goedgekeurd uniform.

    Boetebedrag € 500,–.

  • o Artikel 9, lid 3 Wpbr

    Verbod tot dragen van handboeien.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 10, lid 1 Wpbr i.v.m. artikel 11 Rpbr

    Plicht gebruik te maken van vakbekwame en betrouwbare installateurs.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 10, lid 3 Wpbr

    Plicht gebruik te maken van gecertificeerde apparatuur.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 17 Rpbr i.v.m. artikel 6 sub g Wpbr

    Plicht gebruik te maken van gecertificeerde honden.

    Boetebedrag € 2.000,–.

  • o Artikel 2 Rpbr i.v.m. artikel 6 sub i Wpbr

    Verbod om te handelen in strijd met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak.

    Boetebedrag afhankelij k van de ernst van de gedraging.

  • o Artikel 18 Rpbr i.v.m. artikel 6 sub h Wpbr

    Plicht een klachtenregeling vast te stellen.

    Boetebedrag € 1.000,–.

  • o Artikel 20 Rpbr i.v.m. artikel 6 sub b Wpbr

    Certificeringsplicht voor Particuliere Alarmcentrales.

    Boetebedrag € 5.000,– bij eerste overtreding en € 11.250,– bij recidive.

  • o Artikel 23 Rpbr i.v.m. artikel 6 sub i Wpbr

    Plicht gebruik te maken van juiste materieel bij geld- en waardetransport.

    Boetebedrag € 5.000,– bij eerste overtreding en € 11.250,– bij recidive.

Categorie II

Goede afstemming met Minister van Veiligheid en Justitie en Politie

Categorie III

Administratieve nalatigheid.

Categorie I: maximum boete € 11.250

Categorie II: maximum boete € 7.000

Categorie III: maximum boete € 1.000.

11.3. Intrekking

De Minister van Veiligheid en Justitie kan op grond van de in artikel 14, onder a tot en met f, van de wet genoemde redenen een vergunning intrekken.

Het recht van de Minister van Veiligheid en Justitie om conform artikel 14 van de wet de vergunning in te trekken, wordt onverminderd toegepast in de gevallen, genoemd in artikel 14 onder c, d en f van de wet. In de gevallen, genoemd in artikel 14 onder a, b en e van de wet zal de Minister van Veiligheid en Justitie een afweging maken, waarbij beoordeeld zal worden of de situatie dermate ernstig is dat de vergunning dient te worden ingetrokken. Dit is het geval wanneer:

  • 1. in redelijkheid niet (meer) kan worden verwacht dat een boete het gewenste correctionele effect heeft of

  • 2. wanneer de boete niet proportioneel kan worden geacht, gezien de ernst van de overtreding.

Een voorbeeld van de als eerst genoemde optie is het herhaaldelijk begaan van overtredingen, ondanks dat er eerder een boete is opgelegd. Onder punt 2 valt de constatering van zeer ernstige overtredingen zoals het kopen van informatie van politieambtenaren door beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de constatering van een dusdanig groot aantal overtredingen binnen één organisatie, dat naar redelijke verwachting niet op korte termijn zal worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen voorwaarden en de in de wet en regelgeving gestelde eisen.

12. Particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus die geen vestiging hebben in Nederland

Bij verzoeken van particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, wordt rekening gehouden met de verplichtingen waaraan in het land van vestiging reeds moet worden voldaan welke een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Indien zich buitenlandse beveiligingsorganisaties of buitenlandse beveiligers bij een regionale eenheid melden, dient contact te worden opgenomen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Dienst Justis, Afdeling Verlening en Toetsing.

13. Publicatie, inwerkingtreding en citeertitel

Deze beleidsregels worden gepubliceerd in de Staatscourant en kunnen worden aangehaald als Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014. De beleidsregels treden in werking op 1 mei 2014.

Den Haag, 25 maart 2014

De

Minister

van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten.

  1. Zie artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. ^ [1]