Zoals vermeld in paragraaf 2 is vrijstelling in bepaalde gevallen alleen mogelijk onder door mij te stellen voorwaarden.
Bijlage 1 bij dit besluit bevat de voorwaarden die door mij in het algemeen hierbij worden
gesteld.
Hierna wordt een toelichting gegeven op deze voorwaarden.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13ca van de Wet Vpb wordt daarmee bedoeld de in artikel V van de Wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 684 (Wet Vpb-pakket 2006) opgenomen overgangsregeling op grond waarvan
de wettekst van toepassing blijft zoals deze luidde op 31 december 2005 voor het terugnemen
van afwaarderingsverliezen.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13c van de Wet Vpb wordt daarmee bedoeld de in artikel 33b, vijfde lid, van de Wet Vpb opgenomen overgangsregeling, op grond waarvan de wettekst zoals deze luidde op 31 december
2011 van toepassing blijft op – kort gezegd – dan bestaande 13c-situaties.
Voorwaarde 1: Vermogen dat verdwijnt of het bereik van de vennootschapsbelasting verlaat
Als vermogen door de zuivere splitsing op houdt te bestaan, of het bereik van de vennootschapsbelasting
verlaat, kan de vennootschapsbelasting niet worden doorgeschoven en is heffing niet
verzekerd. De fiscale faciliteit is dan alleen mogelijk door toepassing van artikel 14a, derde lid, van de Wet Vpb. Hierbij verzekert voorwaarde 1 de heffing door te verplichten tot belaste herwaardering
van dat deel van het vermogen waarop de belastingclaim met de zuivere splitsing vervalt.
In de voorwaarde worden ook nog enkele bijzondere situaties geregeld. Hierna volgt
een toelichting op de werking van deze voorwaarde.
Onderlinge schuldverhoudingen
Onderlinge schuldverhoudingen verdwijnen door de zuivere splitsing als vordering en
schuld door de zuivere splitsing bij de verkrijgende rechtspersoon samenkomen (schuldvermenging).
Als bij de crediteur de vordering is afgewaardeerd ten laste van de winst verdwijnt
met de schuldverhouding ook de mogelijkheid van belaste winstneming bij herstel van
de debiteur. Voorwaarde 1, tweede lid, voorkomt dit claimverlies, door te bepalen
dat – kort gezegd – de debiteur belast winst moet nemen tot het bedrag dat bij de
crediteur is afgewaardeerd. Winstneming wordt bij de debiteur voorgeschreven (in plaats
van bij de crediteur) omdat de kennelijk insolvabele debiteur in de regel zal beschikken
over onverrekende verliezen waarmee de winstneming (indirect) kan worden verrekend.
Krachtens de tweede volzin van het tweede lid blijft de verplichte afwaardering van
de schuld achterwege bij samenloop met de artikelen 13b en 13ba van de Wet Vpb. Ook deze artikelen richten zich tegen – kort gezegd – claimverlies bij afgewaardeerde
vorderingen. Een vergelijkbare voorrangsregeling geldt bij de op dit punt met zuivere
splitsing vergelijkbare situatie van voeging in een fiscale eenheid (artikel 15ab, zevende lid, van de Wet Vpb).
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de waarde in het economische verkeer van een
vordering ook hoger kan zijn dan de nominale waarde, bijvoorbeeld door een rente die
hoger is dan de marktrente. Verdwijnt een dergelijke vordering door de splitsing dan
moet deze overwaarde in de winst worden opgenomen, krachtens het eerste lid van voorwaarde
1. Aansluitend bij deze (hogere) waardering door de crediteur stelt de debiteur zijn
schuld op de gelijke waarde, krachtens het tweede lid van voorwaarde 1. Ook een hogere
waarde van een verdwijnende vordering wordt door voorwaarde 1 dus afgerekend, zowel
bij de crediteur als bij de debiteur.
Onderlinge kapitaalsverhoudingen
Als een kapitaalsbelang in de verkrijgende rechtspersoon wordt overgedragen naar de
verkrijgende rechtspersoon vervalt ook deze rechtsverhouding. Krijgt bijvoorbeeld
de verkrijgende rechtspersoon door de zuivere splitsing eigen aandelen dan worden
deze geacht te zijn ingetrokken.
Bij onderlinge kapitaalsverhoudingen leidt voorwaarde 1 alleen tot belaste winstneming
als het voordeel niet is vrijgesteld door de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb. Bijvoorbeeld als het belang te klein is. De deelnemingsvrijstelling vereist namelijk
onder andere een minimumbelang van 5%. Bij grotere belangen is mogelijk een bijzondere
uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Bijvoorbeeld door de werking
van artikel 13c of artikel 13ca. Hieronder volgt een korte toelichting op de mogelijke samenloop van deze artikelen
en voorwaarde 1.
Artikel 13c ziet op de situatie dat eerst verliezen uit een buitenlandse onderneming in Nederland
in aftrek zijn gebracht en daarna deze buitenlandse onderneming is omgezet in een
deelneming. Krachtens artikel 13c is dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing
tot de eerdere verliezen zijn ingelopen. Artikel 13ca is een uitzondering op de deelnemingsvrijstelling die toe staat dat een afwaarderingsverlies
op een deelneming mag worden genomen, maar in de jaren daarna vrijstelling uitsluit
totdat het afwaarderingsverlies is ingelopen. Zowel bij artikel 13c en 13ca moet onder
omstandigheden het nog niet ingelopen verlies ineens worden teruggenomen. Het derde
lid van voorwaarde 1 bepaalt dat het verdwijnen van een 13c deelneming door zuivere
splitsing ook geldt als een omstandigheid waarbij een nog niet ingelopen verlies belast
moet worden teruggenomen. Dit vanwege de vergelijkbaarheid met de in artikel 13c genoemde
omstandigheden. Voor artikel 13ca is dit niet nodig, omdat het verdwijnen van een
deelneming direct valt onder de werking van artikel 13ca, vijfde lid, van de Wet Vpb.
Overdracht aan een gedeeltelijk belastingplichtig lichaam
Claimverlies doet zich ook voor als het vermogen niet juridisch verdwijnt, maar bij
de verkrijgende rechtspersoon niet is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting.
Ook in die situatie eist daarom voorwaarde 1 dat over dat deel van het vermogen wordt
afgerekend. Hieronder enkele voorbeelden van de bedoelde situatie.
Voorbeeld a
Een scheepvaartonderneming wordt door een binnenlands belastingplichtige overgedragen
aan een buitenlands lichaam, dat door de overdracht in Nederland een vaste inrichting
verkrijgt. Een aantal schepen maakt geen deel uit van die vaste inrichting, maar wordt
overgebracht naar het buitenlandse hoofdkantoor. Omdat de buitenlandse verkrijgende
rechtspersoon in Nederland alleen belastingplichtig wordt voor – kort gezegd – het
vermogen van de vaste inrichting, gaat voor deze schepen het Nederlandse heffingsrecht
verloren en geldt krachtens voorwaarde 1 de vrijstelling niet voor de overdrachtswinst
op deze schepen.
Voorbeeld b
Een onderneming wordt overgedragen aan een buitenlands lichaam en tot de overgedragen
onderneming behoort een buitenlandse vaste inrichting. Hier verliest Nederland het
heffingsrecht over de buitenlandse vaste inrichting en geldt daarom de faciliteit
niet voor de overdrachtwinst op de vaste inrichting. Bijzonder aan deze variant is
dat de door voorwaarde 1 voorgeschreven afrekening over de buitenlandse vaste inrichting
vaak zal zijn vrijgesteld door de zogenoemde objectvrijstelling van artikel 15e van de Wet Vpb.
Voor de volledigheid wijs ik er op dat samenloop van voorwaarde 1 ook mogelijk is
met bijvoorbeeld artikel 25a van de Invorderingswet 1990, dat uitstel van betaling biedt als kort gezegd belasting is verschuldigd wegens
het vervallen van belastingplicht.
Voorwaarde 2: Vordering daalt in waarde door zuivere splitsing
Voorwaarde 2 bewerkstelligt dat als de onderlinge vordering/schuldverhouding blijft
bestaan, maar de zuivere splitsing binnen de groep van verbonden lichamen tot een
waardedaling van de vordering leidt, die waardedaling niet ten laste van de winst
kan worden gebracht. Zonder deze voorwaarde zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn dat
de waarde van de vordering door een zuivere splitsing op gekunstelde wijze wordt verminderd.
Overigens zou in een dergelijke situatie onder omstandigheden sprake kunnen zijn van
een zuivere splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen
van belastingheffing, waardoor fiscaal geruisloze doorschuiving al om die reden is
uitgesloten.
De tweede volzin van voorwaarde 2 stelt zeker dat latere waardestijgingen van deze
vorderingen tot het bedrag van de – op grond van de eerste volzin niet aftrekbare
– waardeverminderingen bij het bepalen van de winst buiten aanmerking worden gelaten.
Voorwaarde 2a: Innovatiebox
Voorwaarde 2a zorgt er voor dat de gefacilieerde splitsing de toepassing van de innovatiebox
niet beïnvloedt. Het eerste lid verzekert de voortzetting van de aanspraak op toepassing
van de innovatiebox. Het tweede en derde lid verzekeren de overgang van de onder het
regime van de innovatiebox in te lopen kosten.
Voorwaarde 3: Splitsing artikel 13c deelneming
Deze voorwaarde regelt de situatie waarin de splitsende rechtspersoon een deelneming
bezit waarop artikel 13c van de Wet Vpb van toepassing is. Krachtens voorwaarde 3 treedt de verkrijgende rechtspersoon voor
de toepassing van artikel 13c met betrekking tot dit belang voor het geheel in de
plaats van de splitsende rechtspersoon. Ook als de deelneming over meerdere verkrijgende
rechtspersonen wordt gesplitst. Op deze wijze wordt voorkomen dat door de zuivere
splitsing de werking van zulke bijzondere bepalingen kan worden ontgaan. Mocht in
een uitzonderlijk geval een sanctie meerdere malen tot uitdrukking komen, dan kan
de inspecteur om een passende oplossing worden verzocht.
In het verleden werd bij voorwaarde geregeld dat andere aan een deelneming verbonden
fiscale aspecten naar evenredigheid werden verdeeld over de verkrijgende rechtspersonen.
Aspecten zoals: boekwaarde, opgeofferd bedrag of toepassing van artikel 13ca van de Wet Vpb. Een verdeling naar evenredigheid van deze aspecten ligt ook besloten in de krachtens
artikel 14a, derde lid, van de Wet Vpb geldende plaatsvervanging. Dit onderdeel van de voorwaarden had dan ook vooral een
verduidelijkend karakter. Gezien de inmiddels opgedane ervaring met de toepassing
van de wettelijke plaatsvervanging, wordt dit enkel verduidelijkende deel van de voorwaarde
niet meer nodig geacht. Hierbij is ook van belang dat voor de op dit punt vergelijkbare
situatie van ontvoeging uit een fiscale eenheid geen bijzondere regeling geldt voor
door een ontvoegde dochtermaatschappij meegenomen deelnemingen. Ook dan geldt slechts
de wettelijk geregelde plaatsvervanging (van artikel 15aj, vijfde lid, van de Wet Vpb).
Voorwaarde 4: Opwaarderingsreserve
Voorwaarde 4 regelt de samenloop van zuivere splitsing en artikel 13ba van de Wet Vpb. Dit artikel ziet op de situatie waarin een vordering op een deelneming ten laste
van de winst is afgewaardeerd. Als de met deze vordering corresponderende schuld wordt
omgezet in aandelen in de schuldenaar, de met de schuldvordering corresponderende
schuld gaat functioneren als eigen vermogen of als de schuldvordering geheel of gedeeltelijk
wordt prijsgegeven, moet de eerdere afwaardering door de schuldeiser worden teruggenomen.
Winstneming kan op verzoek worden voorkomen door het bedrag van de terug te nemen
afwaardering aan een opwaarderingsreserve toe te voegen. Als de deelneming in de schuldenaar
vervolgens in waarde stijgt, moet tot het bedrag van de waardestijging een belaste
vrijval van de opwaarderingsreserve plaatsvinden (artikel 13ba, vijfde lid, van de Wet Vpb). Voor de waardestijging wordt niet alleen gekeken naar de aandelen in de schuldenaar
die in het bezit zijn van belanghebbende, maar ook naar het bezit van met hem verbonden
lichamen. Een overdracht van aandelen in de deelneming leidt in het algemeen niet
tot vrijval van de opwaarderingsreserve. Zolang de aandelen van de deelneming binnen
het concern blijven, kan het vijfde lid jaarlijks worden toegepast.
De opwaarderingsreserve is geen voor overdracht (overgang) vatbaar vermogensbestanddeel.
De opwaarderingsreserve is bovendien zodanig subjectgebonden, dat ook een eventuele
plaatsvervanging door de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot de deelneming
de opwaarderingsreserve niet doet overgaan naar de verkrijgende rechtspersoon. Zonder
nadere regeling blijft de opwaarderingsreserve dan ook achter bij de splitsende rechtspersoon
en is bij vrijstelling heffing niet verzekerd. Voor de volgende gevallen verzekert
voorwaarde 4 de heffing.
Als de deelneming waarop de opwaarderingsreserve betrekking heeft in het bezit is
van de splitsende rechtspersoon, treedt de verkrijgende rechtspersoon (of rechtspersonen)
aan wie de deelneming wordt overgedragen krachtens voorwaarde 4 ook met betrekking
tot de opwaarderingsreserve in de plaats van de splitsende rechtspersoon. Bij splitsing
van de deelneming over meerdere verkrijgende rechtspersonen geldt deze plaatsvervanging
naar evenredigheid van de splitsing van de boekwaarde.
Een bijzondere situatie doet zich voor als de deelneming niet in het bezit is van
de splitsende rechtspersoon, maar van een met hem verbonden lichaam. Als dit lichaam
ook een verbonden lichaam is van alle verkrijgende rechtspersonen, is voortzetting
van de opwaarderingsreserve mogelijk. Het derde lid van voorwaarde 4 treft hiervoor
de benodigde regeling, door te bepalen dat alle verkrijgende rechtspersonen met betrekking
tot de opwaarderingsreserve in de plaats treden van de splitsende rechtspersoon, met
inachtneming van een evenredige verdeling. Deze verdeling is evenredig aan de verdeling
van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de splitsende rechtspersoon.
Deze plaatsvervanging naar evenredigheid verdeelt niet alleen het bedrag van de opwaarderingsreserve,
maar geldt ook voor de verdere toepassing van artikel 13ba van de Wet Vpb. Deze verdeling geldt bij de voortgezette toepassing van artikel 13ba dus ook voor
de toerekening van (de waarde in het economische verkeer) van het bezit van de aandelen
door het verbonden lichaam.
Als geen van de verkrijgende rechtspersonen een verbonden lichaam is van het met de
splitsende rechtspersoon verbonden lichaam dat de aandelen bezit, is voorzetting van
de opwaarderingsreserve onmogelijk (bij gebrek aan “een deelneming in de schuldenaar”).
Voorwaarde 4 heeft dan ook geen betrekking op deze situatie. Artikel 13ba vindt dan onverkort toepassing. Dit betekent dat de opwaarderingsreserve direct voorafgaand
aan de zuivere splitsing en dus buiten de faciliteit aan de winst moet worden toegevoegd,
voor zover er op dat moment een stille reserve in de deelneming aanwezig is; een eventueel
resterend deel vervalt zonder toevoeging aan de winst (en wel op grond van artikel
13ba, vijfde lid, van de Wet Vpb, jo. artikel 13ba, achtste lid, van de Wet Vpb).
Als het verbonden lichaam dat de aandelen bezit een verbonden lichaam is van één of
meer verkrijgende rechtspersonen, maar niet van alle, zal op verzoek van geval tot
geval worden beoordeeld of de opwaarderingsreserve kan worden voortgezet en zo ja,
op welke wijze. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke eventuele goedkeuring
moet een hiertoe strekkend verzoek worden gedaan namens alle bij de zuivere splitsing
betrokken rechtspersonen. Het verzoek moet worden ingediend bij de inspecteur die
belast is met de aanslagregeling vennootschapsbelasting van de splitsende rechtspersoon.
Deze zendt het verzoek vergezeld van zijn ambtsbericht door naar de Belastingdienst/Directie
Vaktechniek Belastingen, Cluster Vpb-IB winst, waar een op het individuele geval afgestemde
beslissing zal worden voorbereid.
Voorwaarde 5: Deelnemingen waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt
Als verliesneming niet door goed koopmansgebruik wordt beheerst, kan zich oneigenlijk
gebruik voordoen door verliesneming uit te stellen tot na het splitsingstijdstip.
Bijvoorbeeld bij zogenoemde latente liquidatieverliezen. Kort gezegd zijn dit verliezen
die bij liquidatie van een deelneming in aftrek komen (artikel 13d van de Wet Vpb) en waarbij de onderneming van de deelneming al (bijna) is gestaakt.
Krachtens voorwaarde 5 komen dergelijke latente liquidatieverliezen na zuivere splitsing
slechts in aftrek tot maximaal het bedrag van de overige winst dat is toe rekenen
aan de onderneming waar de deelneming direct voorafgaand aan de zuivere splitsing
deel van uit maakt.
Een eventueel restant komt met dezelfde beperking in aftrek van de winst van de verkrijgende
rechtspersoon van de jaren aangewezen voor de wettelijke verliesverrekening van artikel 20 van de Wet Vpb en in de daar geldende volgorde. Bij deze aftrek wordt geen hoger bedrag in aanmerking
genomen dan het positieve belastbare bedrag van de verkrijgende rechtspersoon van
het desbetreffende jaar. Bij een vermindering van een aanslag over een voorafgaand
jaar wordt geen belastingrente vergoed, nu het belastbaar feit uit een later jaar
stamt.
Op verzoek keur ik onder voorwaarden goed dat de hierboven bedoelde aftrek, onder
de daar geschetste beperkingen, ook kan worden toegepast op een positief belastbaar
bedrag van de splitsende rechtspersoon van het jaar (of de jaren) voorafgaand aan
het splitsingstijdstip. Deze goedkeuring geldt met overeenkomstige toepassing van
de regeling en voorwaarden voor de achterwaartse verliesverrekening van paragraaf 5.2., met dien verstande dat de door de inspecteur (eventueel) te verlenen goedkeuring
is opgenomen in bijlage 7.
Voorwaarde 6: Latent stakingsverlies objectvrijstelling
Winst uit buitenlandse onderneming kan zijn vrijgesteld door de zogenoemde objectvrijstelling
(van afdeling 2.10a van de Wet Vpb). Onderdeel van deze regeling is dat bij staking van de buitenlandse onderneming
een eventueel negatief saldo onder omstandigheden toch in aftrek komt. Over de samenloop
van deze stakingsregeling en zuivere splitsing is bij de totstandkoming van de objectvrijstelling
het volgende vermeld.
Voorwaarde 6 regelt deze winstsplitsing bij zuivere splitsing in het zicht van staking
en wel overeenkomstig de krachtens voorwaarde 5 geldende regeling voor de vergelijkbare
situatie van latente liquidatieverliezen.
Aansluitend bij dit verband met voorwaarde 5 keur ik ook voor voorwaarde 6 goed dat
de aftrek van voorwaarde 6, onder de daar geschetste beperkingen, ook kan worden toegepast
op een positief belastbaar bedrag van de splitsende rechtspersoon van het jaar (of
de jaren) voorafgaand aan het splitsingstijdstip. Ook deze goedkeuring geldt met overeenkomstige
toepassing van de regeling en voorwaarden voor de achterwaartse verliesverrekening
van paragraaf 5.2., met dien verstande dat de door de inspecteur (eventueel) te verlenen goedkeuring
is opgenomen in bijlage 8.
De winstsplitsing van voorwaarde 6 geldt ook voor latente stakingsverliezen van de
verkrijgende rechtspersoon die niet met de zuivere splitsing zijn overgenomen (eigen
verliezen). Krachtens voorwaarde 6 mogen deze slechts worden verrekend met winsten
toerekenbaar aan de onderneming van de verkrijgende rechtspersoon direct voorafgaand
aan de zuivere splitsing (eigen winst). Ook dit onderdeel van voorwaarde 6 is analoog
aan de krachtens voorwaarde 5 geldende regeling voor de vergelijkbare situatie van
latente liquidatieverliezen.
Voorwaarde 7: Verrekening van verliezen
Deze voorwaarde regelt de wijze waarop op het splitsingstijdstip nog te verrekenen
verliezen van de bij de zuivere splitsing betrokken rechtspersonen (hierna: voorsplitsingsverliezen)
worden verrekend met de na het splitsingstijdstip door de verkrijgende rechtspersoon
behaalde winst (hierna: nasplitsingswinst).
De verrekening door de verkrijgende rechtspersoon van de voorsplitsingsverliezen met
nasplitsingswinst is aan voorwaarden gebonden. Het uitgangspunt hierbij is dat de
verrekening van voorsplitsingsverliezen uitsluitend mogelijk is met nasplitsingswinst
van de verkrijgende rechtspersoon die is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen
met de daarbij eventueel behorende activiteiten die de verliezen in het verleden hebben
veroorzaakt. Dit wordt bewerkstelligd door winstsplitsing voor te schrijven. Het gaat
bij deze winstsplitsing om het toerekenen van de nasplitsingswinst van de verkrijgende
rechtspersoon aan de onderneming van de verkrijgende respectievelijk de splitsende
rechtspersoon, zoals die vóór de zuivere splitsing werd gedreven. Het begrip onderneming
is niet statisch. Nieuwe activiteiten moeten hierbij zoveel mogelijk in historisch
perspectief worden geplaatst. De inspecteurs moeten bij de winstsplitsing in de praktijk
een zekere soepelheid in acht nemen.
Bij elke voorwaartse verliesverrekening over het splitsingstijdstip heen moet door
de verkrijgende rechtspersoon winstsplitsing te worden toegepast. Dit geldt ook voor
rechtsverhoudingen die als gevolg van de zuivere splitsing teniet zijn gegaan. Met
nadruk merk ik op dat zolang de verkrijgende rechtspersoon voorsplitsingsverliezen
over het splitsingstijdstip heen wil verrekenen, winstsplitsing in de tijd in acht
moet worden genomen.
Voorwaarde 7, vierde lid, slotzin, stelt buiten twijfel dat overigens aan de voorsplitsingsverliezen
verbonden beperkingen onverminderd doorwerken bij toepassing van voorwaarde 7. Bijvoorbeeld
de verrekeningsbeperking die geldt als een verkrijgende rechtspersoon als moedermaatschappij
is ontvoegd uit een fiscale eenheid (artikel 15ag van de Wet Vpb).
Voorwaarde 8: Deelnemingsverrekening
Voorwaarde 8 regelt de overbrenging over het splitsingstijdstip van deelnemingsverrekening.
Kort samengevat gaat het hier om het volgende. Voor zogenoemde (niet kwalificerende)
beleggingsdeelnemingen bestaat geen recht op deelnemingsvrijstelling, maar op verrekening
van aan de voordelen uit die deelneming toe te rekenen winstbelasting (artikel 13, negende lid, en artikel 23c van de Wet Vpb). Onder bepaalde omstandigheden is deze verrekening echter beperkt en wordt het niet
verrekende bedrag – mits bij beschikking vastgesteld – overgebracht naar het volgende
jaar en in dat jaar in aanmerking genomen als te verrekenen winstbelasting.
De samenloop van een dergelijke overbrenging en zuivere splitsing wordt door voorwaarde
8 geregeld op een wijze die vergelijkbaar is met de regeling van voorwaarde 7 voor
de samenloop van verliesverrekening en zuivere splitsing. Ook voor de deelnemingsverrekening
geldt dus dat deze alleen in aanmerking mag worden genomen binnen de sfeer van de
onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 9: Verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten
Een gelijke regeling als voor deelnemingsverrekening geldt ook voor de verrekening
bij buitenlandse ondernemingswinsten van artikel 23d van de Wet Vpb. Ook voor een dergelijk verrekeningsrecht geldt dat deze alleen in aanmerking mag
worden genomen binnen de sfeer van de onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 10: Buitenlandse bronbelasting
Voorwaarde 10 regelt de overbrenging over het splitsingstijdstip van niet verrekende
buitenlandse bronbelasting (artikel 37 Bvdb). Ook hier geldt dat verrekening over het splitsingstijdstip plaatsvindt met inachtneming
van winstsplitsing. Dit geldt zowel voor de eigen bronbelasting van de verkrijgende
rechtspersoon, als voor de bronbelasting van de splitsende rechtspersoon die door
de verkrijgende rechtspersoon is overgenomen door de aan de vrijstelling verbonden
plaatsvervanging.
Voor de volledigheid merk ik op dat tot voor kort ook winstsplitsing werd voorgeschreven
bij de verrekening over het splitsingstijdstip van de zogenoemde stalling en inhaal
van buitenlandse resultaten. Net als in het fiscale eenheidsregime is deze regeling
vervallen in verband met de invoering van de objectvrijstelling. Wel geldt onverminderd
dat de bedoelde stalling en inhaal van de splitsende rechtspersoon via de plaatsvervanging
wordt voortgezet door de verkrijgende rechtspersoon die de desbetreffende buitenlandse
onderneming verkrijgt (maar nu zonder toepassing van de winstsplitsing).