Zoals vermeld in paragraaf 2 is vrijstelling in bepaalde gevallen alleen mogelijk onder door mij te stellen voorwaarden.
Bijlage 1 bij dit besluit bevat de voorwaarden die door mij in het algemeen hierbij worden
gesteld. Hierna wordt een toelichting gegeven op deze voorwaarden.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13ca van de Wet Vpb wordt daarmee bedoeld de in artikel V van de Wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 684 (Wet Vpb-pakket 2006) opgenomen overgangsregeling op grond waarvan
de wettekst van toepassing blijft zoals deze luidde op 31 december 2005 voor het terugnemen
van afwaarderingsverliezen.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13c van de Wet Vpb wordt daarmee bedoeld de in artikel 33b, vijfde lid, van de Wet Vpb opgenomen overgangsregeling op grond waarvan de wettekst zoals deze luidde op 31 december
2011 van toepassing blijft op – kort gezegd – dan bestaande 13c-situaties.
Voorwaarde 1: Vermogen dat verdwijnt of het bereik van de vennootschapsbelasting verlaat
Als vermogen door de bedrijfsfusie verdwijnt, of het bereik van de vennootschapsbelasting
verlaat, kan de vennootschapsbelasting niet worden doorgeschoven en is heffing niet
verzekerd. De fiscale faciliteit is dan alleen mogelijk door toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Wet Vpb. Hierbij verzekert voorwaarde 1 de heffing door te verplichten tot belaste herwaardering
van dat deel van het vermogen waarop de belastingclaim met de bedrijfsfusie vervalt.
In de voorwaarde worden ook nog enkele bijzondere situaties geregeld. Hierna volgt
een toelichting op de werking van deze voorwaarde.
Onderlinge schuldverhoudingen
Onderlinge schuldverhoudingen verdwijnen door de bedrijfsfusie als vordering en schuld
door de bedrijfsfusie bij de overnemer samenkomen (schuldvermenging). Als bij de crediteur
de vordering is afgewaardeerd ten laste van de winst verdwijnt met de schuldverhouding
ook de mogelijkheid van belaste winstneming bij herstel van de debiteur. Voorwaarde
1, tweede lid, voorkomt dit claimverlies, door te bepalen dat – kort gezegd – de debiteur
belast winst moet nemen tot het bedrag van de afwaardering bij de crediteur. Winstneming
wordt bij de debiteur voorgeschreven (in plaats van bij de crediteur) omdat de kennelijk
insolvabele debiteur in de regel zal beschikken over onverrekende verliezen waarmee
de winstneming (indirect) kan worden verrekend. Krachtens de tweede volzin van het
tweede lid blijft de verplichte afwaardering van de schuld achterwege bij samenloop
met de artikelen 13b en 13ba van de Wet Vpb. Ook deze artikelen richten zich tegen – kort gezegd – claimverlies bij afgewaardeerde
vorderingen.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de waarde in het economische verkeer van een
vordering ook hoger kan zijn dan de nominale waarde, bijvoorbeeld door een rente die
hoger is dan de marktrente. Verdwijnt een dergelijke vordering door de bedrijfsfusie
dan moet deze overwaarde in de winst worden opgenomen, krachtens het eerste lid van
voorwaarde 1. In aansluiting op deze (hogere) waardering door de crediteur stelt de
debiteur zijn schuld op de gelijke waarde, krachtens het tweede lid van voorwaarde
1. Ook over een hogere waarde van een verdwijnende vordering wordt door voorwaarde
1 dus afgerekend, zowel bij de crediteur als bij de debiteur.
Overdracht van belang in de overnemer
Als een kapitaalsbelang in de overnemer wordt overgedragen naar de overnemer vervalt
ook deze rechtsverhouding. Krijgt bijvoorbeeld de overnemer door de bedrijfsfusie
eigen aandelen dan worden deze geacht te zijn ingetrokken.
Bij onderlinge kapitaalsverhoudingen leidt voorwaarde 1 alleen tot belaste winstneming
als het voordeel niet is vrijgesteld door de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb. Bijvoorbeeld als het belang te klein is. De deelnemingsvrijstelling vereist namelijk
onder andere een minimumbelang van 5% van het nominaal gestorte kapitaal. Bij grotere
belangen is mogelijk een bijzondere uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling van
toepassing. Bijvoorbeeld door de werking van artikel 13c of artikel 13ca. Hieronder volgt een korte toelichting op de mogelijke samenloop van deze artikelen
en voorwaarde 1.
Artikel 13c ziet op de situatie dat eerst verliezen uit een buitenlandse onderneming in Nederland
in aftrek zijn gebracht en daarna deze buitenlandse onderneming is omgezet in een
deelneming. Krachtens artikel 13c is dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing
tot de eerdere verliezen zijn ingelopen. Artikel 13ca is een uitzondering op de deelnemingsvrijstelling die toestaat dat een afwaarderingsverlies
op een deelneming mag worden genomen, maar in de jaren daarna vrijstelling uitsluit
totdat het afwaarderingsverlies is ingelopen. Zowel bij artikel 13c en 13ca moet onder
omstandigheden het nog niet ingelopen verlies ineens worden teruggenomen. Het derde
lid van voorwaarde 1 bepaalt dat het verdwijnen van een 13c deelneming door de bedrijfsfusie
ook geldt als een omstandigheid waarbij een nog niet ingelopen verlies belast moet
worden teruggenomen. Dit vanwege de vergelijkbaarheid met de in artikel 13c genoemde
omstandigheden. Voor artikel 13ca is dit niet nodig, omdat het verdwijnen van een
deelneming direct valt onder de werking van artikel 13ca, vijfde lid, van de Wet Vpb.
Overdracht aan een gedeeltelijk belastingplichtig lichaam
Claimverlies doet zich ook voor als het vermogen niet juridisch verdwijnt, maar bij
de overnemer niet is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Ook in die
situatie eist daarom voorwaarde 1 dat over dat deel van het vermogen wordt afgerekend.
Hieronder enkele voorbeelden van de bedoelde situatie.
Voorbeeld a
Een scheepvaartonderneming wordt door een binnenlands belastingplichtige overgedragen
aan een buitenlands lichaam, dat door de overdracht in Nederland een vaste inrichting
verkrijgt. Een aantal schepen maakt geen deel uit van die vaste inrichting, maar wordt
overgebracht naar het buitenlandse hoofdkantoor. Omdat de buitenlandse overnemer in
Nederland alleen belastingplichtig wordt voor – kort gezegd – het vermogen van de
vaste inrichting, gaat voor deze schepen het Nederlandse heffingsrecht verloren en
geldt krachtens voorwaarde 1 de faciliteit niet voor de overdrachtswinst op deze schepen.
Voorbeeld b
Een onderneming wordt overgedragen aan een buitenlands lichaam en tot de overgedragen
onderneming behoort een buitenlandse vaste inrichting. Hier verliest Nederland het
heffingsrecht over de buitenlandse vaste inrichting en geldt daarom de faciliteit
niet voor de overdrachtswinst op de vaste inrichting. Bijzonder aan deze variant is
dat de door voorwaarde 1 voorgeschreven afrekening over de buitenlandse vaste inrichting
vaak zal zijn vrijgesteld door de zogenoemde objectvrijstelling van artikel 15e van de Wet Vpb.
Voorwaarde 2: Innovatiebox
Voorwaarde 2 zorgt er voor dat de gefacilieerde bedrijfsfusie de toepassing van de
innovatiebox niet beïnvloedt. Het eerste lid verzekert de voortzetting van de aanspraak
op toepassing van de innovatiebox. Het tweede en derde lid verzekeren de overgang
van de onder het regime van de innovatiebox in te lopen kosten.
Voorwaarde 3: Overdracht artikel 13c deelneming
Deze voorwaarde regelt de situatie waarin tot het overgedragen vermogen een deelneming
behoort waarop artikel 13c van de Wet Vpb van toepassing is. Krachtens voorwaarde 3 treedt de overnemer voor de toepassing
van artikel 13c met betrekking tot dit belang voor het geheel in de plaats van de
overdrager.
In het verleden werd bij deze voorwaarde een evenredige verdeling geregeld van de
aan de deelneming verbonden fiscale aspecten zoals: boekwaarde, opgeofferd bedrag
of toepassing van artikel 13ca van de Wet Vpb. Deze verdeling naar evenredigheid ligt ook besloten in de krachtens artikel 14, tweede lid, van de Wet Vpb geldende plaatsvervanging. Dit onderdeel van de voorwaarden had dan ook vooral een
verduidelijkend karakter. Gezien de inmiddels opgedane ervaring met de toepassing
van de wettelijke plaatsvervanging, wordt dit enkel verduidelijkende deel van de voorwaarde
niet meer nodig geacht. Hierbij is ook van belang dat voor de op dit punt vergelijkbare
situatie van ontvoeging uit een fiscale eenheid geen bijzondere regeling geldt voor
door een ontvoegde dochtermaatschappij meegenomen deelnemingen. Ook dan geldt slechts
de wettelijk geregelde plaatsvervanging (artikel 15aj, vijfde lid, van de Wet Vpb).
Voorwaarde 4: Deelnemingen waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt
Als verliesneming niet door goed koopmansgebruik wordt beheerst, kan zich oneigenlijk
gebruik voordoen door verliesneming uit te stellen tot na het overgangstijdstip. Bijvoorbeeld
bij zogenoemde latente liquidatieverliezen. Kort gezegd zijn dit verliezen die bij
liquidatie van een deelneming in aftrek komen (artikel 13d van de Wet Vpb) en waarbij de onderneming van de deelneming al (bijna) is gestaakt.
Krachtens voorwaarde 4 komen dergelijke latente liquidatieverliezen na de bedrijfsfusie
bij de overnemer slechts in aftrek tot maximaal het bedrag van de overige winst dat
is toe rekenen aan de onderneming waarvan de deelneming direct voorafgaand aan de
bedrijfsfusie deel uitmaakt.
Een eventueel restant komt met dezelfde beperking in aftrek van de winst van de overnemer
van de jaren aangewezen voor de wettelijke verliesverrekening van artikel 20 Wet Vpb en in de daar geldende volgorde. Bij deze aftrek wordt geen hoger bedrag in aanmerking
genomen dan het positieve belastbare bedrag van de overnemer van het desbetreffende
jaar.
Bij een vermindering van een aanslag over een voorafgaand jaar wordt geen belastingrente
vergoed, nu het belastbaar feit uit een later jaar stamt.
Voorwaarde 5: Latent stakingsverlies objectvrijstelling
Vergelijkbaar oneigenlijk gebruik als bij de latente liquidatieverliezen van voorwaarde
4 kan zich voordoen bij zogenoemde stakingsverliezen uit buitenlandse onderneming
(als bedoeld in artikel 15i van de Wet Vpb).
Voor stakingsverliezen van de overdrager die de overnemer overneemt door voortzetting
van de buitenlandse onderneming van de overdrager bevat de Wet Vpb een eigen regeling ter voorkoming van dit oneigenlijk gebruik (artikel 15j, tweede lid, van de wet Vpb). Bij staking van de voortgezette onderneming binnen drie jaar na de bedrijfsfusie
wordt geen stakingsverlies in aanmerking genomen, tenzij de staking plaatsvindt op
grond van zakelijke overwegingen die zijn opgekomen na de voortzetting.
Hierbij aansluitend geeft voorwaarde 5 een regeling voor ‘eigen’ stakingsverliezen
van de overnemer, bij staking binnen drie jaar na de bedrijfsfusie en met de mogelijkheid
van tegenbewijs. Analoog aan voorwaarde 4 komt een door voorwaarde 5 getroffen stakingsverlies
in aftrek tot maximaal het bedrag van de overige winst dat is toe te rekenen aan de
onderneming van de overnemer, zoals die voor de bedrijfsfusie werd gedreven. Een eventueel
restant wordt met dezelfde beperking verrekend met de winst van de overnemer van de
jaren aangewezen voor de wettelijke verliesverrekening (artikel 20 van de Wet Vpb). Bij deze verrekening wordt geen hogere aftrek in aanmerking genomen dan het positieve
belastbare bedrag van de overnemer van het desbetreffende jaar. Bij verrekening met
een voorgaand jaar wordt geen belastingrente vergoed, nu het belastbaar feit uit een
later jaar stamt.
Voorwaarde 6: De overdrager is een stichting of vereniging die na de overdracht niet
meer belastingplichtig is
Als de overdrager een stichting of vereniging is die door de overdracht ophoudt belastingplichtig
te zijn, is heffing niet verzekerd. Voorwaarde 6 voorkomt mogelijk claimverlies. Ik
geef het volgende voorbeeld.
Voorbeeld
Een stichting draagt haar onderneming over aan een vennootschap door een vrijgestelde
bedrijfsfusie. Het pand blijft bij de stichting achter. De vennootschap gaat het pand
huren. De stichting is na de overdracht niet langer belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.
Hierdoor zijn de huurbaten bij de stichting onbelast, terwijl de huurlasten bij de
vennootschap aftrekbaar zijn. Voorwaarde 6 voorkomt deze winstuitholling door de aftrek
van de huurlasten uit te sluiten.
Aanvullend verwijs ik naar de parlementaire geschiedenis van artikel 14a van de Wet Vpb, waarbij in een vergelijkbare situatie een soortgelijk standpunt is ingenomen (Kamerstukken
II, 1997/98, 25 709, nr. 3, blz. 11).
Voor de volledigheid wijs ik ook nog op paragraaf 8, waar een regeling is getroffen voor het onder omstandigheden en onder voorwaarden
meegeven van het recht op verliesverrekening bij einde belastingplicht.
Voorwaarde 7: Verrekening van verliezen
Voorwaarde 7 regelt de verrekening van de op het overgangstijdstip te verrekenen verliezen
van de overnemer (voorfusieverliezen) met de winst van de overnemer van na de bedrijfsfusie
(nafusiewinst).
Het uitgangspunt van voorwaarde 7 is dat de verrekening van voorfusieverliezen uitsluitend
mogelijk is met de nafusiewinst van de overnemer die is toe te rekenen aan de onderneming
die de overnemer vóór de bedrijfsfusie dreef. Dit wordt bereikt door winstsplitsing
voor te schrijven. Het gaat bij deze winstsplitsing om het toerekenen van de nafusiewinst
van de overnemer aan de onderneming van de overnemer, zoals die vóór de bedrijfsfusie
werd gedreven. Het begrip onderneming is niet statisch. Nieuwe activiteiten moeten
hierbij zoveel mogelijk in historisch perspectief worden geplaatst. De inspecteurs
moeten bij de winstsplitsing in de praktijk een zekere soepelheid in acht nemen.
Bij elke voorwaartse verliesverrekening over het overgangstijdstip heen moet door
de overnemer winstsplitsing worden toegepast. Dit geldt ook voor rechtsverhoudingen
die door de bedrijfsfusie teniet zijn gegaan. Met nadruk merk ik op dat zolang de
overnemer voorfusieverliezen over het overgangstijdstip heen wil verrekenen, winstsplitsing
in acht moet worden genomen.
In de vorige versie van de voorwaarden werd verliesverrekening ook uitgesloten voor
met name het geval dat een afgewaardeerde vordering was omgezet in een deelneming
vóór de invoering van artikel 13b (oud) van de Wet Vpb (onderdeel c van de toenmalige voorwaarde). Dit om dubbele verliesneming te voorkomen.
Dit onderdeel is vervallen omdat het praktische belang door het tijdsverloop uiterst
beperkt is.
Voorwaarde 7, vierde lid, laatste zinsdeel, stelt buiten twijfel dat overigens aan
de voorfusieverliezen verbonden beperkingen onverminderd doorwerken bij toepassing
van voorwaarde 7. Bijvoorbeeld de verrekeningsbeperking die geldt als een overnemer
als moedermaatschappij is ontvoegd uit een fiscale eenheid (artikel 15ag van de Wet Vpb).
Er zijn geen voorwaarden gesteld voor de achterwaartse verliesverrekening bij de overnemer.
Achterwaartse verliesverrekening kan dan ook zonder winstsplitsing plaatsvinden.
Over de te verrekenen verliezen van de overdrager merk ik het volgende op. Omdat de
overdrager niet op houdt te bestaan en zijn recht op verliesverrekening daardoor (in
beginsel) in stand blijft, wordt door mij niet goedgekeurd dat de verliezen van de
overdrager worden overgenomen door de overnemer (zie voor een uitzondering paragraaf 8).
Voorwaarde 8: Deelnemingsverrekening
Voorwaarde 8 regelt de overbrenging over het overgangstijdstip van deelnemingsverrekening.
Kort samengevat gaat het hier om het volgende. Voor zogenoemde (niet kwalificerende)
beleggingsdeelnemingen bestaat geen recht op deelnemingsvrijstelling, maar op verrekening
van de aan de voordelen uit die deelneming toe te rekenen winstbelasting (artikel 13, negende lid, en artikel 23c van de Wet Vpb). Onder bepaalde omstandigheden is deze verrekening echter beperkt en wordt het niet
verrekende bedrag – mits bij beschikking vastgesteld – overgebracht naar het volgende
jaar en in dat jaar in aanmerking genomen als te verrekenen winstbelasting.
De samenloop van een dergelijke overbrenging en bedrijfsfusie wordt door voorwaarde
8 geregeld op een wijze die vergelijkbaar is met de regeling van voorwaarde 7 voor
de samenloop van verliesverrekening en bedrijfsfusie. Ook voor de deelnemingsverrekening
geldt dus dat deze alleen in aanmerking mag worden genomen binnen de sfeer van de
onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 9: Verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten
Een gelijke regeling als voor deelnemingsverrekening geldt ook voor de verrekening
bij buitenlandse ondernemingswinsten van artikel 23d van de Wet Vpb. Ook voor een dergelijk verrekeningsrecht geldt dat dit alleen in aanmerking mag
worden genomen binnen de sfeer van de onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 10: Buitenlandse bronbelasting
Voorwaarde 10 regelt de overbrenging over het overgangstijdstip van niet verrekende
buitenlandse bronbelasting (artikel 37 Bvdb). Ook hier geldt dat verrekening over het overgangstijdstip plaatsvindt met inachtneming
van winstsplitsing. Dit geldt zowel voor de eigen bronbelasting van de overnemer,
als voor de bronbelasting van de overdrager die door de overnemer is overgenomen door
de aan de vrijstelling verbonden plaatsvervanging.
Voor de volledigheid merk ik op dat de voorgaande versie van de voorwaarden ook een
regeling bevatte voor de zogenoemde stalling en inhaal van buitenlandse resultaten.
Net als in het fiscale eenheidsregime is deze regeling vervallen in verband met de
invoering van de objectvrijstelling. Wel geldt onverminderd dat de bedoelde stalling
en inhaal van de overdrager via de plaatsvervanging wordt voortgezet door de overnemer
(maar nu zonder winstsplitsing).