Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk
Wij WILLEM, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog
van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen den genen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij hebben in overweging genomen, dat de algemeene bepalingen, vervat bij de wet van den 14den Juni 1822 (staatsblad n°. 10), niet bij uitsluiting toepasselijk zijn op het burgerlijk wetboek;
Dat daarenboven art. 1 over eene stoffe handelt, welke hare plaats zal behooren te
vinden in eene afzonderlijke wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan te bepalen hetgeen
volgt: