Wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der
Ministeriële Departementen
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter voldoening aan art. 73, in verband
met art. 53 der Grondwet, de strafregtelijke verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen
moet worden geregeld door de wet en die regeling behoort plaats te hebben met inachtneming
van art. 159 der Grondwet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: