Wet ministeriële verantwoordelijkheid

Geraadpleegd op 07-11-2024.
Geldend van 09-05-2008 t/m heden

Wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen

Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.,

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter voldoening aan art. 73, in verband met art. 53 der Grondwet, de strafregtelijke verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen moet worden geregeld door de wet en die regeling behoort plaats te hebben met inachtneming van art. 159 der Grondwet;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 De Hoofden der Ministeriële Departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.

  • 2 Zij zijn wegens het niet naleven van deze verpligting verantwoordelijk en in regten vervolgbaar overeenkomstig de volgende bepalingen.

Artikel 2

De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het Hoofd van het Ministerieel Departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is.

Artikel 4

De Hoofden der Ministeriële Departementen staan ter vervolging, hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.

Artikel 5

  • 1 Het besluit, waarbij van Onzentwege de vervolging van een der Hoofden van Ministeriële Departementen bevolen wordt, bevat eene naauwkeurige aanduiding der feiten, waarop de beschuldiging van een of meerdere der bij deze wet strafbaar gestelde misdrijven rust, benevens den last op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen.

  • 2 Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld.

Artikel 6

De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mededeeling ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging.

Artikel 7

Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend.

Artikel 8

  • 1 De Kamer overweegt in de afdeelingen of de aanklagt een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken.

  • 2 De Voorzitter geeft van het indienen der aanklagt binnen 24 uren kennis aan den betrokken Minister.

  • 3 Het in overweging nemen der aanklagt kan niet vroeger dan acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden.

Artikel 9

Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt besloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle Vergadering te benoemen.

Artikel 10

Zij, die de aanklagt hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord.

Artikel 11

  • 1 De commissie van onderzoek is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de aanklagt vermeld, kunnen leiden.

  • 3 De bloedverwanten en aanverwanten van de betrokken minister, in de rechte linie en tot in de derde graad, alsmede zijn echtgenoot of zijn geregistreerde partner, zelfs na echtscheiding onderscheidenlijk beëindiging van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing, kunnen niet genoodzaakt worden verklaringen af te leggen.

Artikel 12

  • 1 In iederen stand van het onderzoek is de commissie verpligt den betrokken Minister, wanneer hij dit wenscht, te hooren.

  • 2 Hij kan niet genoodzaakt worden voor haar te verschijnen.

Artikel 13

  • 1 Zoodra de commissie van onderzoek de aanklagt genoegzaam toegelicht acht, brengt zij over de daarbij aangevoerde feiten verslag uit.

  • 2 Dit verslag wordt aan de Afdeelingen verzonden, en over de aanklagt verder geraadpleegd als over een voorstel van wet.

Artikel 14

  • 1 Bij de beraadslaging over de aanklagt wordt de betrokken Minister, op zijn verlangen, gehoord, en aan hem in ieder geval het laatst het woord gegeven.

  • 2 Hij behoudt dit regt, niettegenstaande hij vóór of gedurende het onderzoek mogt zijn afgetreden.

Artikel 15

  • 1 Wanneer eene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen door de Tweede Kamer niet in overweging is genomen, kan, bij het opkomen van nieuwe bezwaren, de aanklagt hervat, in ieder geval, van Onzentwege de vervolging van den betrokken Minister ter zake derzelfde feiten bevolen worden.

  • 2 Wanneer echter de aanklagt, na gedaan onderzoek en gehouden beraadslagingen, door de Tweede Kamer verworpen is, kan tegen den betrokken Minister wegens dezelfde feiten, noch van Onzentwege, noch van wege de Kamer, op nieuw eenig onderzoek ingesteld of eene strafvervolging gelast worden.

Artikel 16

  • 1 Iedere aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt geacht verworpen te zijn, wanneer binnen drie maanden, na hare indiening, door de Tweede Kamer geen eindbesluit is genomen.

  • 2 Wanneer de aanklagt aanleiding geeft tot een onderzoek in de overzeesche bezittingen, kan deze termijn door de Tweede Kamer tot één jaar verlengd worden.

  • 3 Bij sluiting der zitting van de Staten-Generaal gedurende den loop van het onderzoek, begint, met den dag der opening van de volgende zitting, een nieuwe termijn van drie maanden te loopen.

  • 4 Bij ontbinding der Tweede Kamer vervalt eene, bij haar aanhangige, aanklagt van regtswege, onverminderd de bevoegdheid tot het doen eener nieuwe aanklagt overeenkomstig art. 7.

Artikel 17

De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te vervolgen.

Artikel 18

  • 1 De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het regt, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang.

  • 2 Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bij haar besluit, de feiten, waarop de beschuldiging rust, naauwkeurig aan, en belast den procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vervolging, onder toezending, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklagt en de verzamelde bescheiden.

  • 3 Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld.

Artikel 19

Na de ontvangst der mededeeling, bij het vorig artikel voorgeschreven, wordt van Onzentwege tegen den aangeklaagden Minister wegens dezelfde feiten geene vervolging gelast.

Artikel 36

De regtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op eene veroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo, den 22sten April 1855

WILLEM.

De Minister van Justitie,

D. DONKER CURTIUS.

Uitgegeven den dertigsten April 1855.

De Directeur van het Kabinet des Konings,

DE KOCK.