Wet van 23 april 1879, tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen
van den ambtenaar van den burgerlijken stand
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de heffing van regten wegens de verrigtingen
van den ambtenaar van den burgerlijken stand regeling vordert;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: