Waterstaatswet 1900

Geraadpleegd op 07-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-08-2002

Wet van 10 november 1900, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur te stellen;

Gezien art. 188 der Grondwet;

Zoo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§ 1. Overdracht of overneming van waterstaatswerken

Artikel 1

  • 1 Het bij anderen in beheer of onderhoud brengen van waterstaatswerken die bij het Rijk in beheer of onderhoud zijn, alsmede het bij het Rijk in beheer of onderhoud brengen van waterstaatswerken die bij anderen dan het Rijk in beheer of onderhoud zijn dan wel die onbeheerd zijn, geschiedt bij wet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij het Rijk, die niet van nationaal belang zijn, bij koninklijk besluit bij anderen in beheer of onderhoud worden gebracht, indien daaromtrent overeenstemming is bereikt tussen het Rijk en die anderen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij anderen, die van nationaal belang zijn, bij koninklijk besluit bij het Rijk in beheer of onderhoud worden gebracht, indien daaromtrent overeenstemming is bereikt tussen het Rijk en die anderen.

  • 4 Een besluit als bedoeld in het tweede en derde lid geschiedt op gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast en van Onze Minister van Financiën.

Artikel 2

  • 1 De Provinciale Staten kunnen, waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij anderen dan het Rijk, de beheerders gehoord, zoomede onbeheerde waterstaatswerken in het beheer en onderhoud der provincie brengen.

  • 2 Zij, die van het onderhoud of het geven van bijdragen tot het onderhoud worden bevrijd, kunnen bij het besluit tot overneming in beheer en onderhoud bij de provincie worden verplicht tot afkoopbare jaarlijksche uitkeeringen, welke gezamenlijk niet hooger mogen worden gesteld, dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt.

  • 3 Indien voor het gebruik van een waterstaatswerk, dat door de provincie in beheer en onderhoud wordt genomen, rechten worden geheven, wordt, behoudens het geval, dat ingevolge artikel 54 van de Wegenwet schadevergoeding wordt gegeven, wegens het gemis van de opbrengst der heffing schadevergoeding toegekend, welke in het besluit der Staten tot overneming in beheer en onderhoud wordt bepaald.

  • 4 Het in de beide vorige leden van dit artikel bepaalde is alleen van toepassing, indien omtrent de in het eerste lid bedoelde overneming geen overeenstemming is verkregen.

§ 2. Voorziening in waterstaatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht

Artikel 3

Wanneer de noodzakelijkheid tot voorziening in een waterstaatsbelang bestaat, en de tot regelen bevoegde macht in gebreke blijft tot regeling van dat belang over te gaan, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in dat belang zal worden voorzien.

Artikel 4

  • 1 Indien de besturen van twee of meer provincies niet of niet binnen redelijke termijn tot overeenstemming komen over de regeling van belangen van waterstaat die hen gemeenschappelijk aangaan omdat zij van mening verschillen over de noodzaak of de inhoud van de regeling, kan daarin bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien. Artikel 18a, eerste en derde lid, van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Op overtreding van voorschriften, bij algemene maatregel van bestuur krachtens dit artikel gegeven, kunnen dezelfde straffen worden gesteld als provinciale staten krachtens de wet op overtreding van hun verordeningen en reglementen kunnen stellen.

  • 3 Alvorens een voordracht te doen tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, hoort Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies.

§ 3. Inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst

Artikel 5

  • 1 In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel een en ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam.

  • 2 De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst in het eerste lid bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

§ 3a. Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving

Artikel 5a

  • 1 Er is een Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving die tot taak heeft de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over de inhoud en structuur van de wetgeving op het gebied van de waterstaatszorg.

  • 2 De Commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste 6 andere leden.

§ 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken

Artikel 6

  • 1 Ieder, die waterstaatswerken in beheer heeft of daarover toezicht uitoefent, is verplicht aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister en de door hem aangewezen ambtenaren, in de uitoefening van het oppertoezicht werkzaam, alle inlichtingen te geven tot uitoefening van het oppertoezicht verlangd, bij het opnemen dier werken den gevraagden bijstand te verleenen en daarbij desverlangd tegenwoordig te zijn.

  • 2 Ten behoeve van het opnemen dier werken hebben de in het eerste lid genoemde ambtenaren toegang tot de werken en zijn zij bevoegd ook afgesloten erven tot dat einde te betreden.

§ 5. Binnentreden van woningen

Artikel 7

De door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, door Onze commissaris in de provincie, gedeputeerde staten en de besturen van gemeenten en waterschappen aangewezen personen zijn bevoegd een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, ten einde de toestand van waterstaatswerken te onderzoeken.

§ 6. Voorzieningen ten behoeve van aanleg, onderhoud en verbetering van waterstaatswerken

Artikel 9

  • 1 Wanneer tot het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of verbeteren van een waterstaatswerk, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens op iemands grond noodig worden geacht, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers van dien grond dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, hetzij door het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, dat het waterstaatswerk ontwerpt, aanlegt, onderhoudt of verbetert, hetzij door den burgemeester, schriftelijk zij aangezegd.

  • 2 Wanneer tot het uitvoeren van werken aan waterkeeringen of watergangen, rivierwerken daaronder begrepen, grondspecie en bouwstoffen, desgevorderd in vervoermiddelen, over iemands grond moeten worden vervoerd of daarop tijdelijk neergelegd, moeten de eigenaren en gebruikers dit toelaten, doch, tenzij het betreft gewone onderhoudswerken of het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, waarbij de werken in beheer zijn, aan den gebruiker de verklaring overlegt, dat onverwijlde voorziening noodig is, onder dezelfde voorwaarde als in het eerste lid gesteld.

  • 3 Onder gelijke beperking moeten eigenaren en gebruikers van binnen de begrenzing van de rivier gelegen gronden toelaten dat kribben, dammen of andere rivierwerken van het rijk daaraan onderscheidenlijk daarover of daarop worden aangesloten, doorgetrokken of veranderd.

  • 4 De bepalingen van dit artikel kunnen door de eigenaren en gebruikers van gronden niet worden ingeroepen, wanneer het gebruikmaken van iemands grond uit eene verordening of uit eene verplichting uit anderen hoofde volgt.

Artikel 10

  • 1 De eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken, waarin of waarop ten behoeve van driehoeksmeting, van de aanduiding van waterhoogten, van het geven van seinen in verband met die waterhoogten en met den toestand der waterkeeringen en ten behoeve van waterpassingen, strand- en riviermetingen en dergelijke waterstaatsbelangen, vanwege het openbaar gezag merkpalen, peilschalen of -merken, seinmiddelen of andere teekens, moeten worden bevestigd, zijn gehouden het aanbrengen van die teekens en wat tot instandhouding daarvan en tot waarneming vereischt wordt, te dulden.

  • 2 De eigenaren en gebruikers van gronden, waarover of waardoor ten behoeve van een waterstaatsbelang vanwege het openbaar gezag electrische geleidingen moeten worden aangebracht, zijn gehouden het plaatsen der noodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede wat tot instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. Het plaatsen van palen en het leiden van draden onder den grond in afgesloten tuinen en erven, die met bewoonde perceelen één geheel vormen, behoeft niet te worden gedoogd.

  • 3 Het bepaalde in de voorgaande leden is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van verkeerstekens die op grond van de Scheepvaartverkeerswet (Stb. 1988, 352) door of vanwege het daartoe bevoegde gezag voor het scheepvaartverkeer worden aangebracht.

Artikel 11

  • 1 Bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit den watergang wordt verwijderd.

  • 2 Behoudens aanspraak op schadevergoeding moet op erven en gronden, gelegen aan een watergang, welke door of onder toezicht van het openbaar gezag voor de af- of aanvoer van water wordt verbeterd of met toepassing van art. 12 wordt aangelegd, de specie worden ontvangen, welke te dien einde wordt verwijderd.

  • 3 Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt.

Artikel 12

  • 1 Krachtens een besluit tot verbetering of aanleg van een watergang voor de af- of aanvoer van water kan door Ons, door Gedeputeerde Staten of door het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, naar gelang de zorg voor dien watergang berust bij of de aanleg geschiedt door het Rijk, een provincie, een gemeente of een der andere genoemde instellingen, met inachtneming van de volgende bepalingen en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in den staat van onroerende zaken, bermen en paden of stroken langs de watergang, welke dienen voor het onderhoud dat eens of meerdere malen per jaar door of vanwege het openbaar gezag moet geschieden daaronder begrepen, maar kunstwerken daaronder niet begrepen, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

  • 2 Krachtens besluit tot uitvoering van werken ten behoeve van verbetering of verruiming van de rivier kunnen door Ons, met inachtneming van de volgende bepaling en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, gronden worden afgegraven of opgehoogd, geulen daarin worden gedicht en daarop aanwezige beplantingen worden opgeruimd, wanneer naar Ons oordeel de belangen van rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

  • 2 Bij de voorbereiding van het besluit wordt toepassing gegeven aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, waarbij in ieder geval ter inzage worden gelegd een plan van het werk waarbij de bij de uitvoering betrokken percelen met hun kadastrale nummers zijn aangewezen, alsmede uittreksels uit de kadastrale leggers betreffende die percelen.

  • 4 De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, eindigt op de laatste dag van terinzagelegging.

  • 6 Binnen een maand na de totstandkoming wordt het besluit van Gedeputeerde Staten aan Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast, meegedeeld.

  • 7 Het besluit van een gemeentebestuur wordt binnen een maand na de totstandkoming aan Gedeputeerde Staten meegedeeld.

Artikel 12a

  • 1 Ter verbetering van een watergang, welke dienstbaar is of wordt gemaakt voor de af- of aanvoer van water of voor de scheepvaart en waarvoor de zorg berust bij het Rijk, eene provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, kan verandering, verplaatsing of verwijdering worden bevolen van kunstwerken, welke zich onder, in of boven den watergang of daaraan grenzende terreinen bevinden en niet bij het Rijk in onderhoud zijn.

  • 2 Op verzoek van de instelling, bij welke de zorg voor den watergang berust, wordt het bevel door Ons uitgevaardigd, wanneer de watergang door het Rijk, of de watergang of het kunstwerk door eene provincie wordt onderhouden, en in de overige gevallen door Gedeputeerde Staten van de provincie of provinciën, waarin het kunstwerk is gelegen. Het besluit van Gedeputeerde Staten is aan Onze goedkeuring onderworpen.

  • 5 Bij het bevel wordt, zoo noodig, door het stellen van voorwaarden en door het aan verzoekster of derden opleggen van de verplichting om werken te maken er tegen gewaakt, dat het belang, ter behartiging waarvan het kunstwerk strekt, en andere belangen worden geschaad. Is dit niet te voorkomen, dan wordt het bevel alleen dan uitgevaardigd, wanneer de beoogde verbetering van grooter beteekenis wordt geacht dan de nadeelen, welke van de verandering, verplaatsing of verwijdering van het kunstwerk het gevolg zullen zijn.

  • 6 Het bevel sluit de opheffing in zich van alle belemmeringen, bij de verandering, verplaatsing of verwijdering van de kunstwerken uit bepalingen van verordeningen voortspruitende.

  • 7 In het bevel worden, voor zooveel noodig, de te maken werken omschreven en voorschriften gegeven omtrent vaststelling van bestekken, aanbesteding en uitvoering van die werken.

  • 8 Het bestuursorgaan dat het bevel heeft uitgevaardigd, is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bevel. Het bestuursorgaan kan deze bevoegdheid delegeren aan de verzoeker en in verband daarmee de inhoud van het bevel wijzigen.

  • 10 De onderhoudsplichtige van het kunstwerk blijft ook na de verandering of verplaatsing tot onderhoud verplicht. Is de onderhoudslast verzwaard, dan wordt hem de daardoor te lijden schade door verzoekster vergoed.

  • 11 Verzoekster is tot een bij het bevel te stellen termijn bevoegd terug te komen op haar verlangen dat het kunstwerk zal worden veranderd, verplaatst of verwijderd. Heeft zij daarvan kennis gegeven aan het bestuursorgaan, waarvan het bevel is uitgegaan, dan wordt het bevel ingetrokken.

  • 12 Dit artikel is niet van toepassing op kunstwerken dienende tot uitoefening van molenrechten of andere burgerlijke rechten tot het ontleenen van water aan of het gebruiken van water van den watergang, indien de uitoefening van die rechten door de beoogde verandering, verplaatsing of verwijdering onmogelijk zou worden gemaakt.

Artikel 12b

  • 1 De schade, welke uit de toepassing der bepalingen van artt. 9, 10, art. 11, tweede lid, artikel 12, eerste en tweede lid, en art. 12a voor de rechthebbenden mocht voortvloeien, wordt, voor zoover de aanspraak op schadevergoeding niet door bestaande verplichtingen wordt uitgesloten, door hen, te wier name of last het werk wordt ontworpen of uitgevoerd, vergoed.

  • 2 De vordering daartoe wordt behandeld en beslist door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement, waarin de zaak geheel of ten deele is gelegen, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer dan € 1 750 beloopt, en behoudens hooger beroep tot welke som de vordering zich mocht uitstrekken.

  • 3 De gedaagde is verplicht bij zijn antwoord te verklaren, welk bedrag hij bereid is als schadevergoeding te betalen.

  • 4 De kosten van het geding komen ten laste van den gedaagde, tenzij de rechter in de omstandigheden van het geding aanleiding vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den eischer worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan door gedaagde bij zijn antwoord werd aangeboden.

§ 6a. Voorzieningen betreffende beschadiging van waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij provincie, gemeente, waterschap

Artikel 12c

  • 1 De kosten wegens schade, toegebracht aan waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij een provincie, een waterschap of een gemeente, waarvoor eigenaren of gebruikers van vaartuigen wettelijk aansprakelijk zijn, worden [tekstcorrectie :“worden” moet zijn “worden door”] de daartoe aangewezen ambtenaar geraamd en vermeld in een proces-verbaal dat, zo mogelijk, aan de schipper in afschrift wordt meegedeeld.

  • 2 Indien het geraamde bedrag aan de betrokken ambtenaar niet tot zekerheid wordt betaald of niet tot diens genoegen zekerheid wordt gesteld voor betaling daarvan binnen redelijke termijn, is deze ambtenaar bevoegd, desnoods met behulp van de sterke arm, het voortzetten van de reis, het ondernemen van de terugtocht of het aanvangen van een nieuwe reis, ook indien het vaartuig inmiddels buiten zijn ambtsgebied is gebracht, te beletten.

  • 3 Onverminderd het recht op volledige vergoeding van de schade is het betrokken publiekrechtelijk lichaam bevoegd het betaalde bedrag aan te wenden tot herstel van de schade. Indien blijkt dat de werkelijke kosten wegens schade minder bedragen dan het betaalde bedrag, wordt het overschot, met de wettelijke rente daarvan vanaf de dag der betaling, uitgekeerd aan degene die heeft betaald.

§ 10. Vervallen

§ 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken

Artikel 37

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen bevelen staking der uitvoering van waterstaatswerken, die verricht wordt in strijd met het algemeen of provinciaal belang of met het belang van een ander waterschap, veenschap of veenpolder dan dat, hetwelk de werken onderneemt.

  • 2 Deze bevoegdheid geldt niet ten aanzien van werken, welke door het Rijk worden ondernomen.

  • 3 In geval van provinciale werken kan Onze voornoemde Minister staking bevelen van de uitvoering wegens strijd met het algemeen belang.

Artikel 38

  • 1 De uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken en voorzieningen, waaronder ook opruimingen worden verstaan, welke door de daartoe verplichten niet geschiedt, kan door Gedeputeerde Staten worden bevolen.

  • 2 Het bevel kan gegeven worden aan ieder die een waterstaatswerk in beheer of onderhoud heeft met uitzondering van het Rijk.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde verplichting op een provincie rust, wordt het bevel gegeven door Onze voornoemde Minister.

  • 4 Aan het bestuur eener gemeente kan het bevel niet worden gegeven, indien de verplichting alleen op zijne zorg voor de huishouding der gemeente steunt.

  • 5 Het bevel kan mede worden gegeven, indien de verplichting voortspruit uit eene gemeenschappelijke regeling door twee of meer gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders tot stand gebracht.

Artikel 39

  • 1 Indien Gedeputeerde Staten van de hun in artikel 37 toegekende bevoegdheid, geen gebruik maken, kan Onze voornoemde Minister, Gedeputeerde Staten gehoord, de daar bedoelde bevelen geven.

  • 2 Het bepaalde in het voorgaande lid is eveneens van toepassing op het bevel bedoeld in artikel 38.

§ 13. Middelen van executie

Artikel 42

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van een door hem gegeven bevel als bedoeld in §12.

Artikel 42b

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan, ter handhaving van een door hen gegeven bevel als bedoeld in §12, aan gedeputeerde staten opdragen bestuursdwang toe te passen, dan wel zelf tot toepassing van bestuursdwang overgaan.

Artikel 42c

Vordert de tenuitvoerlegging van een bevel door Gedeputeerde Staten dat gelden worden voorgeschoten, dan geschiedt dit uit ’s Rijks kas, tenzij daarvoor gelden op de begroting voor provinciale uitgaven zijn uitgetrokken.

Artikel 43

Indien op een ingesteld beroep geheel of gedeeltelijk ten voordele van hem, aan wie het bevel is gegeven, wordt beslist, komen, indien dit bevel reeds is tenuitvoergelegd, de kosten van tenuitvoerlegging en van noodzakelijk herstel in de vorige staat geheel of voor een overeenkomstig gedeelte ten laste van het Rijk, indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het bevel heeft tenuitvoergelegd dan wel de tenuitvoerlegging door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan Gedeputeerde Staten is opgedragen en in de overige gevallen ten laste van de provincie.

Artikel 44

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, door Onze Commissaris in de provincie, door het College van gedeputeerde staten of door de besturen van waterschappen en gemeenten aangewezen ambtenaren.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

§ 14. Verhaal der kosten bedoeld in §§ 12 en 13

§ 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen

Artikel 66

  • 1 Wordt een bevel, als bedoeld in de artikelen 36, 37 en 38 bij gemeenschappelijk besluit van twee of meer colleges van Gedeputeerde Staten gegeven, dan wordt bij dat besluit één van die colleges aangewezen voor de uitoefening van de bevoegdheden, bij deze wet aan of ten aanzien van Gedeputeerde Staten toegekend in verband met de tenuitvoerlegging, daaronder begrepen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang.

  • 2 Indien de betrokken colleges zich niet met elkander over zulk een besluit verstaan, wordt het bevel gegeven en de aanwijzing gedaan door Onze met de uitvoering van deze wet belaste Minister.

  • 3 De rechtsvordering tegen de provincie, bedoeld in artikel 41, wordt ingesteld tegen de provincie, waarvan Gedeputeerde Staten voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden zijn aangewezen.

§ 17. Het voorkomen en beperken van overstroomingen

Eerste afdeeling. Algemeene bepalingen

Artikel 67

In deze paragraaf wordt verstaan

onder het bestuur van een waterschap, veenschap, veenpolder, gemeente of provincie: in het waterschap, het veenschap of den veenpolder het College, dat met het dagelijksch bestuur van die instelling is belast, in de gemeente Burgemeester en Wethouders en in de provincie Gedeputeerde Staten;

onder waterkeeringen: die, welke zee-, rivier- of binnenwater keeren, met alle daarin of daaraan gelegen kunstwerken, welke gebezigd worden of kunnen worden tot keering van het water.

Artikel 68

  • 1 De bepalingen van provinciale verordeningen en reglementen betreffende onderwerpen, waarvoor in deze paragraaf voorschriften worden gegeven, blijven van kracht voor zoover zij niet zijn in strijd met de voorschriften van deze paragraaf.

  • 2 De Staten der provinciën behouden de bevoegdheid tot het maken van reglementen en verordeningen betreffende onderwerpen, waarvoor in deze paragraaf voorschriften worden gegeven, mits die reglementen en verordeningen niet in strijd zijn met die voorschriften.

Tweede afdeeling. Vervallen

Derde afdeeling. Buitengewone bevoegdheden van het hooger gezag bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering

Artikel 80

  • 1 De besturen van waterschappen, veenschappen, veenpolders, gemeenten of provinciën, de laatste echter alleen in het geval van artikel 84, zijn bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering, waarover zij het beheer hebben, verplicht de bevelen op te volgen, die ter verdediging van die waterkeering, schriftelijk worden gegeven door de, volgens de artikelen 81, 82 en 84 aangewezen, personen.

  • 2 Alleen zoodanige maatregelen mogen worden bevolen, als waartoe het bestuur, waartegen het bevel is gericht, onder de bestaande omstandigheden uit eigen beweging zoude mogen overgaan, met dien verstande echter, dat overeenkomsten betreffende waterkeering, waterloozing, waterinlating of bemaling door het bestuur of zijne voorgangers aangegaan, bevelen in strijd daarmede niet behoeven uit te sluiten.

Artikel 81

Behoudens het bepaalde in de artikelen 82 en 84 gaat het in artikel 80 bedoelde bevel uit van een of meer leden van het college van gedeputeerde staten of van een ambtenaar van de provinciale waterstaat van de provincie waarin de betrokken waterkering is gelegen, die door het voornoemde college is of zijn aangewezen om zo nodig een bevel uit te vaardigen.

Artikel 82

Moeten de bevelen worden gericht tegen het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, hetwelk of welke in meer dan eene provincie zijn gelegen, dan ondergaat het in art. 81 bepaalde deze wijzigingen, dat de aanwijzing der personen, tot het geven der bevelen bevoegd, geschiedt door het College of de Colleges van Gedeputeerde Staten, die het toezicht hebben op het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder en dat met het geven der bevelen kunnen worden belast een of meer leden van het of van de toezicht hebbende College of Colleges van Gedeputeerde Staten, alsmede een ambtenaar van den provincialen waterstaat van de provincie of van een der provinciën, aan wier Gedeputeerde Staten gemeld toezicht is opgedragen.

Artikel 84

  • 1 Indien naar Ons oordeel ten onrechte niet of niet voldoende gebruik wordt gemaakt van de bij de artt. 81 en 82, in verband met art. 80, verleende bevoegdheden, alsmede indien bijzondere omstandigheden, te Onzer beoordeeling, het gewenscht maken, kunnen Wij het Rijkswaterstaatsbestuur met toezicht op de verdediging van een bepaalde waterkeering belasten. Deze opdracht strekt slechts tot beveiliging tegen het gevaar in art. 80 bedoeld en kan slechts voor een bij de opdracht te bepalen tijd geschieden.

  • 2 Alsdan gaat het bevel ter verdediging van die waterkeering uit van een ambtenaar van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, en belast met toezicht op de betrokken waterkeering.

Artikel 85

  • 1 Uitgezonderd in zeer spoedeisende gevallen, wordt bij het uitvaardigen van de in artikel 80 bedoelde bevelen een termijn gesteld, binnen welke daaraan moet worden voldaan.

  • 2 Degene die een bevel heeft uitgevaardigd, is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van dat bevel.

  • 3 In afwijking van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang in de gevallen van de artikelen 81 en 82 voor rekening van de provincie of van de provincies wier gedeputeerde staten de persoon of de personen hebben aangewezen, die het bevel heeft of hebben gegeven, en in het geval van artikel 84 voor rekening van:

    • a. de provincie die het beheer heeft over de in dat artikel bedoelde waterkering;

    • b. de provincie waartoe de gemeente die het beheer heeft over die waterkering behoort;

    • c. de provincie of provincies waartoe het waterschap dat het beheer heeft over die waterkering behoort.

  • 4 Geschiedt de toepassing van besturusdwang voor rekening van meer dan een provincie, dan wordt daarin door ieder van de provincies bijgedragen, in evenredigheid van hetgeen door de in ieder van de provincies gelegen gronden wordt bijgedragen in de lasten van het waterschap tegen welks bestuur het bevel was gericht.

  • 5 De instelling tegen wiens bestuur het bevel was gericht, is verplicht de aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten te vergoeden aan de instelling of instellingen voor wier rekening die zijn gekomen.

  • 6 Gedeputeerde staten nemen zo spoedig mogelijk een gespecificeerd besluit over het bedrag van de te vergoeden kosten.

Artikel 89

Het volgens artikel 85 verschuldigde moet worden voldaan binnen dertien weken na de bekendmaking van het in het zesde lid van dat artikel bedoelde besluit.

Artikel 90

  • 1 Indien de daarop rechthebbende dat verlangt, wordt het door een waterschap, veenschap of veenpolder volgens art. 85 verschuldigde, ingevorderd door het College van Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin zoodanige instelling is gelegen.

  • 2 Deze invordering geschiedt door het College van Gedeputeerde Staten met het toezicht op het bestuur van die instelling belast, indien deze in meer dan eene provincie is gelegen.

  • 3 Is meer dan één College van Gedeputeerde Staten met dat toezicht belast, dan wijzen deze het College aan, dat voor deze invordering zorg zal dragen.

Artikel 91

In afwijking van artikel 8:4, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een bevel als bedoeld in artikel 80 beroep instellen bij de rechtbank.

Artikel 96

  • 1 Indien werkzaamheden, welke ter voldoening aan een bevel, krachtens art. 80 uitgevaardigd, door het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder zijn uitgevoerd of krachtens art. 85 door het hooger gezag zijn verricht, uitsluitend of mede hebben gestrekt ter behartiging van de belangen van eene andere zoodanige instelling, kan aan die instelling de verplichting worden opgelegd om een te bepalen bedrag te voldoen aan de instelling, tegen welker bestuur het bevel was gericht, ter geheele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten aan de uitvoering dier werkzaamheden verbonden, welke ten laste van deze laatste instelling zijn gebleven of gebracht.

  • 2 Dit kan eveneens geschieden, wanneer werkzaamheden, welke uitsluitend of mede hebben gestrekt ter behartiging van de belangen van een andere zoodanige instelling en krachtens art. 80 zouden kunnen zijn bevolen, zonder voorafgaand bevel hebben plaats gehad.

Artikel 97

  • 1 De beslissing of en tot welk bedrag de in artikel 96 omschreven verplichting zal worden opgelegd, geschiedt bij verordening van de Staten van de provincie waarin de waterschappen, veenschappen of veenpolders welke bij die beslissing belang hebben, gelegen zijn. Bij de voorbereiding van de beslissing wordt toepassing gegeven aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.

  • 2 Moet de beslissing door de Staten van meer dan eene provincie genomen worden, dan is art. 4 dezer wet van toepassing.

Vierde afdeeling. Buitengewone bevoegdheden van het hooger gezag tijdens eene overstrooming

Artikel 98

  • 1 Het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, waarvan gronden zijn overstroomd, is onverminderd zijne verplichting tot voldoening aan bevelen krachtens art. 80 uit te vaardigen, verplicht de bevelen op te volgen tot het nemen van maatregelen om de uitbreiding der overstrooming te keer te gaan of het gevaar daarvoor te verminderen, daaronder begrepen die tot het doorsteken eener waterkeering, met dien verstande echter, dat deze bevelen slechts mogen betreffen waterkeeringen of middelen tot waterloozing onder beheer van dat bestuur. Deze bevelen mogen slechts schriftelijk worden gegeven door de, volgens de artikelen 100 en 102 aangewezen, personen.

  • 2 Alleen zoodanige maatregelen mogen worden bevolen, als waartoe het bestuur, waartegen het bevel is gericht, onder de bestaande omstandigheden uit eigen beweging zoude mogen overgaan, met dien verstande echter, dat overeenkomsten betreffende waterkeering, waterloozing, waterinlating of bemaling, door het bestuur of zijne voorgangers aangegaan, bevelen in strijd daarmede niet behoeven uit te sluiten.

Artikel 99

Indien krachtens een wet, een regeling krachtens art. 4 dezer wet, een provinciale verordening of een reglement van een waterschap, veenschap of veenpolder, van het bestuur van een dier instellingen kan worden gevorderd, dat het bij geheele of gedeeltelijke overstrooming van gronden van die instelling of van eene andere zoodanige instelling een daarin aangewezen handeling verrichte, is het, doen zich die omstandigheden voor, verplicht de daartoe strekkende bevelen op te volgen. De tweede zin van het eerste lid van artikel 98 is op deze bevelen van toepassing.

Artikel 100

  • 1 Behoudens het bepaalde in artikel 102, gaan de bevelen, bedoeld in de artikelen 98 en 99, uit van een of meer leden van het college van gedeputeerde staten of van een ambtenaar van de provinciale waterstaat van de provincie, waarin het waterschap tegen welks bestuur het bevel moet worden gericht is gelegen, die door het voornoemde college is of zijn aangewezen om zo nodig een bevel uit te vaardigen.

  • 2 Artikel 82 is van toepassing.

Artikel 102

Indien naar Ons oordeel ten onrechte geen gebruik wordt gemaakt van de bij art. 100, in verband met de artt. 98 en 99, verleende bevoegdheden, alsmede indien bijzondere omstandigheden, te Onzer beoordeeling, het gewenscht maken, kunnen Wij het Rijkswaterstaatsbestuur met betrekking tot een bepaald waterschap of veenschap of een bepaalden veenpolder, en voor een bepaalden tijd, met het uitvaardigen der in de artt. 98 en 99 bedoelde bevelen belasten. In dat geval worden door Ons de ambtenaren van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, aangewezen, van wie de bevelen moeten uitgaan.

Artikel 103

Op deze afdeling zijn de artikelen 85, 89 tot en met 91, 96 en 97 van overeenkomstige toepassing.

Slotbepalingen

Artikel 104

  • 1 Door Ons wordt bepaald, op welk tijdstip, of op welke tijdstippen onderscheidenlijk de bepalingen dezer wet in werking treden, voorzoover dit niet reeds is geschied.

  • 2 Met de inwerkingtreding dezer wet, zooals zij oorspronkelijk is vastgesteld, zijn vervallen de wet van 12 Juli 1855 (Staatsblad n°. 102), tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, alsmede art. 7 van het Koninklijk besluit van 17 December 1819 n° 1 en de Koninklijke besluiten van 29 Maart 1822 (Staatsblad n°. 7), 7 September 1822 (Staatsblad n°. 42), 23 September 1849 (Staatsblad n°. 50) en 14 April 1850 (Staatsblad n°. 16).

  • 3 Met de inwerkingtreding van de bepalingen van § 17 dezer wet, vervallen het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1835, n°. 23, houdende vaststelling van een reglement op de correspondentie bij ijsgang en hoog opperwater op de rivieren, met de besluiten, waarbij dat Koninklijk besluit is gewijzigd of aangevuld en de besluiten, die ter uitvoering daarvan zijn genomen, en het Koninklijk besluit van 18 December 1820, n°. 70.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo , den 10den November 1900

WILHELMINA.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid,

C. Lely.

Uitgegeven den vier en twintigsten November 1900.

De Minister van Justitie,

Cort v. d. Linden.