Waterstaatswet 1900

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 11-05-2005.
Geldend van 16-03-2005 t/m 30-06-2005

Wet van 10 november 1900, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur te stellen;

Gezien art. 188 der Grondwet;

Zoo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§ 1. Overdracht of overneming van waterstaatswerken

Artikel 1

  • 1 Het bij anderen in beheer of onderhoud brengen van waterstaatswerken die bij het Rijk in beheer of onderhoud zijn, alsmede het bij het Rijk in beheer of onderhoud brengen van waterstaatswerken die bij anderen dan het Rijk in beheer of onderhoud zijn dan wel die onbeheerd zijn, geschiedt bij wet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij het Rijk, die niet van nationaal belang zijn, bij koninklijk besluit bij anderen in beheer of onderhoud worden gebracht, indien daaromtrent overeenstemming is bereikt tussen het Rijk en die anderen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij anderen, die van nationaal belang zijn, bij koninklijk besluit bij het Rijk in beheer of onderhoud worden gebracht, indien daaromtrent overeenstemming is bereikt tussen het Rijk en die anderen.

  • 4 Een besluit als bedoeld in het tweede en derde lid geschiedt op gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast en van Onze Minister van Financiën.

Artikel 2

  • 1 De Provinciale Staten kunnen, waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij anderen dan het Rijk, de beheerders gehoord, zoomede onbeheerde waterstaatswerken in het beheer en onderhoud der provincie brengen.

  • 2 Zij, die van het onderhoud of het geven van bijdragen tot het onderhoud worden bevrijd, kunnen bij het besluit tot overneming in beheer en onderhoud bij de provincie worden verplicht tot afkoopbare jaarlijksche uitkeeringen, welke gezamenlijk niet hooger mogen worden gesteld, dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt.

  • 3 Indien voor het gebruik van een waterstaatswerk, dat door de provincie in beheer en onderhoud wordt genomen, rechten worden geheven, wordt, behoudens het geval, dat ingevolge artikel 54 van de Wegenwet schadevergoeding wordt gegeven, wegens het gemis van de opbrengst der heffing schadevergoeding toegekend, welke in het besluit der Staten tot overneming in beheer en onderhoud wordt bepaald.

  • 4 Het in de beide vorige leden van dit artikel bepaalde is alleen van toepassing, indien omtrent de in het eerste lid bedoelde overneming geen overeenstemming is verkregen.

§ 2. Voorziening in waterstaatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht

Artikel 3

Wanneer de noodzakelijkheid tot voorziening in een waterstaatsbelang bestaat, en de tot regelen bevoegde macht in gebreke blijft tot regeling van dat belang over te gaan, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in dat belang zal worden voorzien.

Artikel 4

  • 1 Indien de besturen van twee of meer provincies niet of niet binnen redelijke termijn tot overeenstemming komen over de regeling van belangen van waterstaat die hen gemeenschappelijk aangaan omdat zij van mening verschillen over de noodzaak of de inhoud van de regeling, kan daarin bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien. Artikel 18a, eerste en derde lid, van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Op overtreding van voorschriften, bij algemene maatregel van bestuur krachtens dit artikel gegeven, kunnen dezelfde straffen worden gesteld als provinciale staten krachtens de wet op overtreding van hun verordeningen en reglementen kunnen stellen.

  • 3 Alvorens een voordracht te doen tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, hoort Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies.

§ 3. Inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst

Artikel 5

  • 1 In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel een en ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam.

  • 2 De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst in het eerste lid bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

§ 3a. Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving

Artikel 5a

  • 1 Er is een commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving die tot taak heeft de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over de inhoud en structuur van de wetgeving op het gebied van de waterstaatszorg.

  • 2 De Commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste 6 andere leden.

§ 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken

Artikel 6

  • 1 Ieder, die waterstaatswerken in beheer heeft of daarover toezicht uitoefent, is verplicht aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister en de door hem aangewezen ambtenaren, in de uitoefening van het oppertoezicht werkzaam, alle inlichtingen te geven tot uitoefening van het oppertoezicht verlangd, bij het opnemen dier werken den gevraagden bijstand te verleenen en daarbij desverlangd tegenwoordig te zijn.

  • 2 Ten behoeve van het opnemen dier werken hebben de in het eerste lid genoemde ambtenaren toegang tot de werken en zijn zij bevoegd ook afgesloten erven tot dat einde te betreden.

§ 5. Binnentreden van woningen

Artikel 7

De door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, door Onze commissaris in de provincie, gedeputeerde staten en de besturen van gemeenten en waterschappen aangewezen personen zijn bevoegd een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, ten einde de toestand van waterstaatswerken te onderzoeken.

§ 6. Voorzieningen ten behoeve van aanleg, onderhoud en verbetering van waterstaatswerken

Artikel 9

  • 1 Wanneer tot het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of verbeteren van een waterstaatswerk, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens op iemands grond noodig worden geacht, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers van dien grond dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, hetzij door het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, dat het waterstaatswerk ontwerpt, aanlegt, onderhoudt of verbetert, hetzij door den burgemeester, schriftelijk zij aangezegd.

  • 2 Wanneer tot het uitvoeren van werken aan waterkeeringen of watergangen, rivierwerken daaronder begrepen, grondspecie en bouwstoffen, desgevorderd in vervoermiddelen, over iemands grond moeten worden vervoerd of daarop tijdelijk neergelegd, moeten de eigenaren en gebruikers dit toelaten, doch, tenzij het betreft gewone onderhoudswerken of het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, waarbij de werken in beheer zijn, aan den gebruiker de verklaring overlegt, dat onverwijlde voorziening noodig is, onder dezelfde voorwaarde als in het eerste lid gesteld.

  • 3 Onder gelijke beperking moeten eigenaren en gebruikers van binnen de begrenzing van de rivier gelegen gronden toelaten dat kribben, dammen of andere rivierwerken van het rijk daaraan onderscheidenlijk daarover of daarop worden aangesloten, doorgetrokken of veranderd.

  • 4 De bepalingen van dit artikel kunnen door de eigenaren en gebruikers van gronden niet worden ingeroepen, wanneer het gebruikmaken van iemands grond uit eene verordening of uit eene verplichting uit anderen hoofde volgt.

Artikel 10

  • 1 De eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken, waarin of waarop ten behoeve van driehoeksmeting, van de aanduiding van waterhoogten, van het geven van seinen in verband met die waterhoogten en met den toestand der waterkeeringen en ten behoeve van waterpassingen, strand- en riviermetingen en dergelijke waterstaatsbelangen, vanwege het openbaar gezag merkpalen, peilschalen of -merken, seinmiddelen of andere teekens, moeten worden bevestigd, zijn gehouden het aanbrengen van die teekens en wat tot instandhouding daarvan en tot waarneming vereischt wordt, te dulden.

  • 2 De eigenaren en gebruikers van gronden, waarover of waardoor ten behoeve van een waterstaatsbelang vanwege het openbaar gezag electrische geleidingen moeten worden aangebracht, zijn gehouden het plaatsen der noodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede wat tot instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. Het plaatsen van palen en het leiden van draden onder den grond in afgesloten tuinen en erven, die met bewoonde perceelen één geheel vormen, behoeft niet te worden gedoogd.

  • 3 Het bepaalde in de voorgaande leden is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van verkeerstekens die op grond van de Scheepvaartverkeerswet (Stb. 1988, 352) door of vanwege het daartoe bevoegde gezag voor het scheepvaartverkeer worden aangebracht.

Artikel 11

  • 1 Bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit den watergang wordt verwijderd.

  • 2 Behoudens aanspraak op schadevergoeding moet op erven en gronden, gelegen aan een watergang, welke door of onder toezicht van het openbaar gezag voor de af- of aanvoer van water wordt verbeterd of met toepassing van art. 12 wordt aangelegd, de specie worden ontvangen, welke te dien einde wordt verwijderd.

  • 3 Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt.

Artikel 12

  • 1 Krachtens een besluit tot verbetering of aanleg van een watergang voor de af- of aanvoer van water kan door Ons, door Gedeputeerde Staten of door het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, naar gelang de zorg voor dien watergang berust bij of de aanleg geschiedt door het Rijk, een provincie, een gemeente of een der andere genoemde instellingen, met inachtneming van de volgende bepalingen en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in den staat van onroerende zaken, bermen en paden of stroken langs de watergang, welke dienen voor het onderhoud dat eens of meerdere malen per jaar door of vanwege het openbaar gezag moet geschieden daaronder begrepen, maar kunstwerken daaronder niet begrepen, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

  • 2 Krachtens besluit tot uitvoering van werken ten behoeve van verbetering of verruiming van de rivier kunnen door Ons, met inachtneming van de volgende bepaling en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, gronden worden afgegraven of opgehoogd, geulen daarin worden gedicht en daarop aanwezige beplantingen worden opgeruimd, wanneer naar Ons oordeel de belangen van rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

  • 2 Bij de voorbereiding van het besluit wordt toepassing gegeven aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, waarbij in ieder geval ter inzage worden gelegd een plan van het werk waarbij de bij de uitvoering betrokken percelen met hun kadastrale nummers zijn aangewezen, alsmede uittreksels uit de kadastrale leggers betreffende die percelen.

  • 4 De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, eindigt op de laatste dag van terinzagelegging.

  • 6 Binnen een maand na de totstandkoming wordt het besluit van Gedeputeerde Staten aan Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast, meegedeeld.

  • 7 Het besluit van een gemeentebestuur wordt binnen een maand na de totstandkoming aan Gedeputeerde Staten meegedeeld.

Artikel 12a

  • 1 Ter verbetering van een watergang, welke dienstbaar is of wordt gemaakt voor de af- of aanvoer van water of voor de scheepvaart en waarvoor de zorg berust bij het Rijk, eene provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, kan verandering, verplaatsing of verwijdering worden bevolen van kunstwerken, welke zich onder, in of boven den watergang of daaraan grenzende terreinen bevinden en niet bij het Rijk in onderhoud zijn.

  • 2 Op verzoek van de instelling, bij welke de zorg voor den watergang berust, wordt het bevel door Ons uitgevaardigd, wanneer de watergang door het Rijk, of de watergang of het kunstwerk door eene provincie wordt onderhouden, en in de overige gevallen door Gedeputeerde Staten van de provincie of provinciën, waarin het kunstwerk is gelegen. Het besluit van Gedeputeerde Staten is aan Onze goedkeuring onderworpen.

  • 5 Bij het bevel wordt, zoo noodig, door het stellen van voorwaarden en door het aan verzoekster of derden opleggen van de verplichting om werken te maken er tegen gewaakt, dat het belang, ter behartiging waarvan het kunstwerk strekt, en andere belangen worden geschaad. Is dit niet te voorkomen, dan wordt het bevel alleen dan uitgevaardigd, wanneer de beoogde verbetering van grooter beteekenis wordt geacht dan de nadeelen, welke van de verandering, verplaatsing of verwijdering van het kunstwerk het gevolg zullen zijn.

  • 6 Het bevel sluit de opheffing in zich van alle belemmeringen, bij de verandering, verplaatsing of verwijdering van de kunstwerken uit bepalingen van verordeningen voortspruitende.

  • 7 In het bevel worden, voor zooveel noodig, de te maken werken omschreven en voorschriften gegeven omtrent vaststelling van bestekken, aanbesteding en uitvoering van die werken.

  • 8 Het bestuursorgaan dat het bevel heeft uitgevaardigd, is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bevel. Het bestuursorgaan kan deze bevoegdheid delegeren aan de verzoeker en in verband daarmee de inhoud van het bevel wijzigen.

  • 10 De onderhoudsplichtige van het kunstwerk blijft ook na de verandering of verplaatsing tot onderhoud verplicht. Is de onderhoudslast verzwaard, dan wordt hem de daardoor te lijden schade door verzoekster vergoed.

  • 11 Verzoekster is tot een bij het bevel te stellen termijn bevoegd terug te komen op haar verlangen dat het kunstwerk zal worden veranderd, verplaatst of verwijderd. Heeft zij daarvan kennis gegeven aan het bestuursorgaan, waarvan het bevel is uitgegaan, dan wordt het bevel ingetrokken.

  • 12 Dit artikel is niet van toepassing op kunstwerken dienende tot uitoefening van molenrechten of andere burgerlijke rechten tot het ontleenen van water aan of het gebruiken van water van den watergang, indien de uitoefening van die rechten door de beoogde verandering, verplaatsing of verwijdering onmogelijk zou worden gemaakt.

Artikel 12b

  • 1 De schade, welke uit de toepassing der bepalingen van artt. 9, 10, art. 11, tweede lid, artikel 12, eerste en tweede lid, en art. 12a voor de rechthebbenden mocht voortvloeien, wordt, voor zoover de aanspraak op schadevergoeding niet door bestaande verplichtingen wordt uitgesloten, door hen, te wier name of last het werk wordt ontworpen of uitgevoerd, vergoed.

  • 2 De vordering daartoe wordt behandeld en beslist door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement, waarin de zaak geheel of ten deele is gelegen, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer dan € 1 750 beloopt, en behoudens hooger beroep tot welke som de vordering zich mocht uitstrekken.

  • 3 De gedaagde is verplicht bij zijn antwoord te verklaren, welk bedrag hij bereid is als schadevergoeding te betalen.

  • 4 De kosten van het geding komen ten laste van den gedaagde, tenzij de rechter in de omstandigheden van het geding aanleiding vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den eischer worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan door gedaagde bij zijn antwoord werd aangeboden.

§ 6a. Voorzieningen betreffende beschadiging van waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij provincie, gemeente, waterschap

Artikel 12c

  • 1 De kosten wegens schade, toegebracht aan waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij een provincie, een waterschap of een gemeente, waarvoor eigenaren of gebruikers van vaartuigen wettelijk aansprakelijk zijn, worden [tekstcorrectie :“worden” moet zijn “worden door”] de daartoe aangewezen ambtenaar geraamd en vermeld in een proces-verbaal dat, zo mogelijk, aan de schipper in afschrift wordt meegedeeld.

  • 2 Indien het geraamde bedrag aan de betrokken ambtenaar niet tot zekerheid wordt betaald of niet tot diens genoegen zekerheid wordt gesteld voor betaling daarvan binnen redelijke termijn, is deze ambtenaar bevoegd, desnoods met behulp van de sterke arm, het voortzetten van de reis, het ondernemen van de terugtocht of het aanvangen van een nieuwe reis, ook indien het vaartuig inmiddels buiten zijn ambtsgebied is gebracht, te beletten.

  • 3 Onverminderd het recht op volledige vergoeding van de schade is het betrokken publiekrechtelijk lichaam bevoegd het betaalde bedrag aan te wenden tot herstel van de schade. Indien blijkt dat de werkelijke kosten wegens schade minder bedragen dan het betaalde bedrag, wordt het overschot, met de wettelijke rente daarvan vanaf de dag der betaling, uitgekeerd aan degene die heeft betaald.

§ 10. Vervallen

§ 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken

Artikel 37

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen bevelen staking der uitvoering van waterstaatswerken, die verricht wordt in strijd met het algemeen of provinciaal belang of met het belang van een ander waterschap, veenschap of veenpolder dan dat, hetwelk de werken onderneemt.

  • 2 Deze bevoegdheid geldt niet ten aanzien van werken, welke door het Rijk worden ondernomen.

  • 3 In geval van provinciale werken kan Onze voornoemde Minister staking bevelen van de uitvoering wegens strijd met het algemeen belang.

Artikel 38

  • 1 De uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken en voorzieningen, waaronder ook opruimingen worden verstaan, welke door de daartoe verplichten niet geschiedt, kan door Gedeputeerde Staten worden bevolen.

  • 2 Het bevel kan gegeven worden aan ieder die een waterstaatswerk in beheer of onderhoud heeft met uitzondering van het Rijk.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde verplichting op een provincie rust, wordt het bevel gegeven door Onze voornoemde Minister.

  • 4 Aan het bestuur eener gemeente kan het bevel niet worden gegeven, indien de verplichting alleen op zijne zorg voor de huishouding der gemeente steunt.

  • 5 Het bevel kan mede worden gegeven, indien de verplichting voortspruit uit eene gemeenschappelijke regeling door twee of meer gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders tot stand gebracht.

Artikel 39

  • 1 Indien Gedeputeerde Staten van de hun in artikel 37 toegekende bevoegdheid, geen gebruik maken, kan Onze voornoemde Minister, Gedeputeerde Staten gehoord, de daar bedoelde bevelen geven.

  • 2 Het bepaalde in het voorgaande lid is eveneens van toepassing op het bevel bedoeld in artikel 38.

§ 13. Middelen van executie

Artikel 42

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van een door hem gegeven bevel als bedoeld in §12.

Artikel 42b

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan, ter handhaving van een door hen gegeven bevel als bedoeld in §12, aan gedeputeerde staten opdragen bestuursdwang toe te passen, dan wel zelf tot toepassing van bestuursdwang overgaan.

Artikel 42c

Vordert de tenuitvoerlegging van een bevel door Gedeputeerde Staten dat gelden worden voorgeschoten, dan geschiedt dit uit ’s Rijks kas, tenzij daarvoor gelden op de begroting voor provinciale uitgaven zijn uitgetrokken.

Artikel 43

Indien op een ingesteld beroep geheel of gedeeltelijk ten voordele van hem, aan wie het bevel is gegeven, wordt beslist, komen, indien dit bevel reeds is tenuitvoergelegd, de kosten van tenuitvoerlegging en van noodzakelijk herstel in de vorige staat geheel of voor een overeenkomstig gedeelte ten laste van het Rijk, indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het bevel heeft tenuitvoergelegd dan wel de tenuitvoerlegging door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan Gedeputeerde Staten is opgedragen en in de overige gevallen ten laste van de provincie.

Artikel 44

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, door Onze Commissaris in de provincie, door het College van gedeputeerde staten of door de besturen van waterschappen en gemeenten aangewezen ambtenaren.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

§ 14. Verhaal der kosten bedoeld in §§ 12 en 13

§ 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen

Artikel 66

  • 1 Wordt een bevel, als bedoeld in de artikelen 36, 37 en 38 bij gemeenschappelijk besluit van twee of meer colleges van Gedeputeerde Staten gegeven, dan wordt bij dat besluit één van die colleges aangewezen voor de uitoefening van de bevoegdheden, bij deze wet aan of ten aanzien van Gedeputeerde Staten toegekend in verband met de tenuitvoerlegging, daaronder begrepen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang.

  • 2 Indien de betrokken colleges zich niet met elkander over zulk een besluit verstaan, wordt het bevel gegeven en de aanwijzing gedaan door Onze met de uitvoering van deze wet belaste Minister.

  • 3 De rechtsvordering tegen de provincie, bedoeld in artikel 41, wordt ingesteld tegen de provincie, waarvan Gedeputeerde Staten voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden zijn aangewezen.

§ 17. Voorzieningen inzake voorbereiding op en optreden bij gevaar

Artikel 67

  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a. waterstaatswerken: oppervlaktewateren en waterkeringen, met inbegrip van de daartoe behorende kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort;

    • b. gevaar: omstandigheden waaronder de goede staat van een of meer waterstaatswerken onmiddellijk en ernstig in het ongerede is of dreigt te komen;

    • c. beheerder: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van een waterschap of burgemeester en wethouders, al naar gelang het betreft waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, een provincie, een waterschap of een gemeente.

Artikel 68

  • 1 De beheerder draagt zorg voor het houden van oefeningen in doeltreffend optreden bij gevaar.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet, indien burgemeester en wethouders beheerder zijn, tenzij gedeputeerde staten die noodzakelijk achten in verband met waterstaatswerken van bijzondere betekenis die bij een bepaalde gemeente in beheer zijn.

  • 3 De beheerder verstrekt jaarlijks aan gedeputeerde staten een overzicht van gehouden oefeningen. Indien gedeputeerde staten beheerder zijn, zenden zij een overzicht aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 4 Gedeputeerde staten kunnen de beheerder schriftelijk opdracht geven oefeningen te houden, indien deze naar hun oordeel onvoldoende worden gehouden. Hetzelfde geldt indien gedeputeerde staten beheerder zijn, met dien verstande dat in dat geval de opdracht kan worden gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 69

  • 1 De beheerder stelt een calamiteitenplan vast en draagt zorg voor de bekendmaking ervan. Een calamiteitenplan bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de soorten calamiteiten die voor de waterstaatswerken kunnen optreden, inclusief een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico's;

    • b. een overzicht van te nemen maatregelen en het beschikbaar materieel, benodigd om de onderscheidene calamiteiten het hoofd te bieden;

    • c. een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;

    • d. een schema met betrekking tot de calamiteitenorganisatie van de beheerder;

    • e. een meld- en alameringsprocedure;

    • f. een beschrijving van het moment en de wijze van het door de beheerder informeren van burgemeesters en wethouders van de gemeenten waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen;

    • g. een overzicht waaruit blijkt op welke wijze de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.

  • 2 In het calamiteitenplan dient de afstemming op provinciale coördinatieplannen, rampenplannen en voor de waterstaatszorg van belang zijnde rampbestrijdingsplannen, vastgesteld voor het gebied waarin de waterstaatswerken zijn gelegen, te zijn gewaarborgd.

  • 3 In het calamiteitenplan dient de afstemming op calamiteitenplannen van andere beheerders, indien, in het bijzonder bij gevaar, sprake is of zou kunnen zijn van waterstaatkundige samenhang tussen de onderscheidene waterstaatswerken, te zijn gewaarborgd.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet indien burgemeester en wethouders beheerder zijn, tenzij gedeputeerde staten deze noodzakelijk achten in verband met waterstaatswerken van bijzondere betekenis die bij de desbetreffende gemeente in beheer zijn.

  • 5 Een ontwerp van het calamiteitenplan wordt in elk geval voor commentaar gezonden aan het bestuur van de regionale brandweer, aan burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen, alsmede aan de overige beheerders, bedoeld in het derde lid.

  • 6 De beheerder zendt het door hem vastgestelde calamiteitenplan in elk geval aan gedeputeerde staten, het bestuur van de regionale brandweer, burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen, de overige beheerders, bedoeld in het derde lid, en ter kennisneming, aan Onze commissaris in de provincie.

  • 7 De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt voor de eerste maal binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

  • 8 De beheerder beziet met passende tussenpozen doch ten minste éénmaal per vier jaar of het calamiteitenplan moet worden herzien en bijgewerkt.

Artikel 70

  • 1 Gedeputeerde staten bezien of het op grond van artikel 69, zesde lid, toegezonden calamiteitenplan voldoet aan de in artikel 69, eerste tot en met derde lid, omschreven vereisten. Indien zij van oordeel zijn dat dit niet het geval is, kunnen zij de beheerder uitnodigen het calamiteitenplan binnen een door hen te bepalen termijn te wijzigen.

  • 2 Alvorens gedeputeerde staten gebruik maken van de bevoegdheid, bedoeld in het vorige lid, plegen zij overleg met de beheerder.

  • 3 Indien de beheerder geen gevolg geeft aan een uitnodiging op grond van het eerste lid, gaan gedeputeerde staten op kosten van de beheerder tot wijziging van het calamiteitenplan over.

Artikel 71

  • 1 Iedere vier jaren doen gedeputeerde staten aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat opgave van de gehouden oefeningen, bedoeld in artikel 68, eerste lid, alsmede van het voorhanden zijn van calamiteitenplannen, bedoeld in artikel 69, eerste lid. Zij zenden een afschrift van deze opgave aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde toezending geschiedt voor de eerste maal binnen vier jaren na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 72

  • 1 De beheerder is in geval van gevaar, en zolang de daardoor ontstane situatie zulks noodzakelijk maakt, bevoegd maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften. Deze bevoegdheid geldt niet indien de maatregelen in strijd zouden komen met de Grondwet of enige internationaalrechtelijke verplichting.

  • 2 Indien gedeputeerde staten beheerder zijn en de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van gedeputeerde staten gedogen, is Onze commissaris in de provincie bevoegd de in het eerste lid bedoelde maatregelen te treffen, zolang deze toestand voortduurt en totdat gedeputeerde staten van hun bevoegdheden gebruik maken.

  • 3 De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden op grond waarvan gebruik is gemaakt van de in het eerste of tweede lid bedoelde bevoegdheid zulks toelaten, de staat van zaken, indien mogelijk, zoveel mogelijk weer in overeenstemming met de staat, welke is voorgeschreven.

  • 4 De beheerder draagt zorg voor een analyse van het optreden en verder handelen bij toepassing van het eerste tot en met het derde lid. Hij zendt in elk geval een exemplaar van deze analyse ter kennisneming aan gedeputeerde staten alsmede aan burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen. Indien gedeputeerde staten beheerder zijn, zenden zij een exemplaar van deze analyse tevens aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 73

  • 1 Indien de beheerder, niet zijnde gedeputeerde staten, toepassing heeft gegeven aan artikel 72, eerste lid, geeft hij hiervan onverwijld kennis aan gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten geven hiervan onverwijld kennis aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met uitzondering van het geval waarin de kennisgeving van Onze Minister zelf afkomstig is.

Artikel 74

  • 1 Indien burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap beheerder zijn en gedeputeerde staten van oordeel zijn dat ten onrechte niet of niet voldoende wordt opgetreden bij gevaar, kunnen zij de beheerder, zoveel mogelijk na overleg met hem, daartoe een opdracht geven. Indien de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van gedeputeerde staten gedogen, is Onze commissaris in de provincie bevoegd een opdracht te geven, zolang deze toestand voortduurt en totdat gedeputeerde staten van hun bevoegdheden gebruik maken.

  • 2 Indien gedeputeerde staten beheerder zijn, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een opdracht als bedoeld in het eerste lid, geven.

  • 3 Tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten wordt een opdracht schriftelijk gegeven.

  • 4 De opdracht geldt voor een daarbij te stellen termijn. Deze termijn kan telkens worden verlengd met een bij het verlengingsbesluit te stellen aanvullende termijn. Zodra de omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan het eerste lid zulks toelaten, wordt de opdracht ingetrokken binnen de termijn waarvoor de opdracht geldt. De intrekking van een opdracht geschiedt schriftelijk.

  • 5 Indien het dagelijks bestuur van een waterschap, waarvan het gebied in meer dan een provincie is gelegen de beheerder is, wordt een opdracht als bedoeld in het eerste lid, gegeven door gedeputeerde staten van de provincie of provincies, waaraan het toezicht op het waterschapsbestuur is opgedragen.

  • 6 Indien gedeputeerde staten of Onze commissaris in de provincie van de in het eerste lid gegeven bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, melden zij dit onverwijld aan provinciale staten en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 75

  • 1 Indien naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat door gedeputeerde staten of Onze commissaris in de provincie ten onrechte niet of niet voldoende gebruik gemaakt wordt van de in artikel 74, eerste lid, bedoelde bevoegdheid, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, zo veel mogelijk na overleg met gedeputeerde staten of Onze commissaris in de provincie, een opdracht geven aan de desbetreffende beheerder.

  • 2 Gedeputeerde staten worden zo spoedig mogelijk van het geven van de opdracht op de hoogte gesteld.

  • 4 Indien de in het eerste lid genoemde opdracht zijn grond vindt in aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit van een oppervlaktewater, wordt deze, tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten, gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 5 Indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van de in het eerstelid gegeven bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, meldt hij dit onverwijld aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 76

Indien een met toepassing van artikel 74, eerste lid, of 75, eerste lid, gegeven opdracht met zich brengt, dat door de beheerder bepaalde maatregelen worden getroffen en blijkt dat deze door de beheerder niet of niet naar behoren geschieden, zijn gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot het treffen van maatregelen ten laste van de beheerder.

Artikel 77

  • 1 Indien werkzaamheden die, al dan niet ter voldoening aan krachtens de artikelen 74 of 75 gegeven opdracht, door een beheerder zijn uitgevoerd, uitsluitend of mede hebben gestrekt ter behartiging van de belangen van een andere beheerder, kan aan laatstgenoemde beheerder de verplichting worden opgelegd tot betaling van een bedrag, ter gehele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten van die uitvoering, te voldoen aan de beheerder die de werkzaamheden heeft uitgevoerd.

  • 2 Het besluit tot het opleggen van de in het vorige lid omschreven verplichting en tot het bepalen van het bedrag daarvan, wordt genomen door gedeputeerde staten. Indien het betreft de kosten van werkzaamheden ter voldoening aan een opdracht, gegeven met toepassing van artikel 75, eerste lid, wordt het besluit genomen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 78

  • 1 Aan degene die ten gevolge van het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 72 of 76 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd, wordt op diens verzoek door de beheerder onderscheidenlijk het bestuursorgaan die de maatregel heeft getroffen een schadevergoeding toegekend.

  • 2 Deze schadevergoeding kan worden bepaald in geld of in andere vorm.

  • 3 Indien het te vergoeden nadeel voortvloeit uit het treffen van maatregelen krachtens artikel 76, kan het bestuursorgaan dat de maatregelen heeft getroffen de schadevergoeding in rekening brengen bij de beheerder van de betreffende waterstaatswerken.

Slotbepalingen

Artikel 104

  • 1 Door Ons wordt bepaald, op welk tijdstip, of op welke tijdstippen onderscheidenlijk de bepalingen dezer wet in werking treden, voorzoover dit niet reeds is geschied.

  • 2 Met de inwerkingtreding dezer wet, zooals zij oorspronkelijk is vastgesteld, zijn vervallen de wet van 12 Juli 1855 (Staatsblad n°. 102), tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, alsmede art. 7 van het Koninklijk besluit van 17 December 1819 n° 1 en de Koninklijke besluiten van 29 Maart 1822 (Staatsblad n°. 7), 7 September 1822 (Staatsblad n°. 42), 23 September 1849 (Staatsblad n°. 50) en 14 April 1850 (Staatsblad n°. 16).

  • 3 Met de inwerkingtreding van de bepalingen van § 17 dezer wet, vervallen het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1835, n°. 23, houdende vaststelling van een reglement op de correspondentie bij ijsgang en hoog opperwater op de rivieren, met de besluiten, waarbij dat Koninklijk besluit is gewijzigd of aangevuld en de besluiten, die ter uitvoering daarvan zijn genomen, en het Koninklijk besluit van 18 December 1820, n°. 70.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven op het Loo , den 10den November 1900

WILHELMINA.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid,

C. Lely.

Uitgegeven den vier en twintigsten November 1900.

De Minister van Justitie,

Cort v. d. Linden.