Tramwegreglement

[Regeling vervallen per 01-12-2015.]
Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 18-11-2003

Besluit van 24 februari 1920, tot vaststelling van een reglement voor de tramwegen, genoemd in artikel 1, eerste lid, letter b, en van een reglement ter uitvoering van het vijfde lid, onder b, van artikel 5 der Locaalspoor- en Tramwegwet

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, van 12 Juli 1919, La. G., afdeeling Spoorwegen;

Gelet op artikel 5, vijfde lid, der Locaalspoor- en Tramwegwet(Staatsblad n°. 99 van 1918);

Den Raad van State gehoord (advies van 5 Augustus 1919, n°. 25);

Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 20 Februari 1920, n°. 302, afdeeling Spoorwegen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

met ingang van den dag, op welken de Locaalspoor- en Tramwegwet in werking zal treden:

  • 1°. in te trekken:

    • a. het algemeen reglement voor de spoorwegen, bedoeld in artikel 2 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118), onder den titel Tramwegreglement 1902 vastgesteld bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1902 ( Staatsblad n°. 162), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 22 Augustus 1916 (Staatsblad n°. 421);

    • b. het reglement, houdende vereenvoudigde bepalingen voor spoorwegen, als bedoeld in artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118), op welke geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste vijf en dertig (35) kilometer per uur, onder den titel Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 vastgesteld bij Koninklijk besluit van 18 Augustus 1902 (Staatsblad n°. 170), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 15 September 1913 (Staatsblad n°. 366);

  • 2°. vast te stellen:

Afdeeling I. Van den weg en de seinen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 1. Onderhoud van weg en werken

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De weg en de daartoe behoorende werken worden voortdurend zoodanig onderhouden, dat zij veilig met de grootste toegelaten snelheid kunnen worden bereden.

  • 2 Bij toepassing van electrische tractie met bovengrondschen stroomtoevoer is het in het eerste lid bepaalde ook van toepassing op de contactgeleidingen met al hetgeen tot hare bevestiging, ophanging, ondersteuning en beveiliging behoort.

  • 3 Wanneer de grootste toegelaten snelheid meer bedraagt dan 20 K.M. per uur, kan de Minister voorschrijven, dat gedeelten van den weg, welke wegens de uitvoering van werken of om andere redenen niet met die grootste toegelaten snelheid kunnen worden bereden, zoowel bij nacht als bij dag, gedurende den dienst, door van den trein duidelijk te herkennen seinen aangewezen moeten worden, alsmede dat gedeelten, welke tijdelijk niet te berijden zijn, door haltseinen, op voldoenden afstand geplaatst, kenbaar moeten worden gemaakt, ook wanneer geen trein wordt verwacht.

Artikel 2. Regeling der contactgeleidingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bij toepassing van electrische trekkracht met bovengrondschen stroomtoevoer wordt, voor zoover geen contactgeleidingen worden toegepast, waarvan de doorhang kan verwaarloosd worden, of de constructie dezer geleidingen eene automatische regeling van den doorhang waarborgt, ten minste twee maal per jaar, in het voor- en najaar, de spanning en daarmede de doorhang der geleidingen geregeld in overeenstemming met de gemiddelde zomer- en wintertemperatuur.

Artikel 3. Periodiek onderzoek. Registers van lijnonderzoek

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Bij toepassing van electrische trekkracht met bovengrondschen stroomtoevoer wordt op geregelde tijden een onderzoek ingesteld:

    • a. naar den isolatieweerstand der contactgeleidingen en stroomtoe- en afvoerleidingen, in haar geheel en van elk onderdeel daarvan afzonderlijk;

    • b. naar den weerstand der terugleiding door de spoorstaven in haar geheel en van elke electrische spoorstaafverbinding afzonderlijk;

    • c. naar de doorsnede en den weerstand van aardverbindingen en de doorsnede van overige veiligheidsverbindingen;

    • d. naar de mate van afslijting der contactgeleiding langs de geheele lijn en den toestand, waarin zich alle onderdeelen der bovengrondsche geleiding bevinden.

  • 2 De Minister kan van het bepaalde in het eerste lid onder b ontheffing verleenen.

  • 3 De tijdstippen, waarop de onderzoekingen in het eerste lid genoemd plaats vinden, worden, bestuurders gehoord, door de Minister vastgesteld.

  • 4 Van de uitkomsten der onderzoekingen, in het eerste lid genoemd en van de regeling der contactgeleidingen, in artikel 2 omschreven, wordt geregeld aanteekening gehouden in een register, daartoe met toestemming van de Minister door bestuurders aan te leggen.

Artikel 4. Schouwing van de weg

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De tramweg met zijn vaste voorzieningen moet zodanig worden onderhouden, dat hij veilig kan worden bereden.

  • 2 De Minister bepaalt met welke frequentie de sporen en de daarin gelegen wissels, kruisingen en beweegbare bruggen moeten worden geschouwd.

  • 3 De frequentie, bedoeld in het tweede lid, bedraagt ten minste

    • a. voor sporen waarover reizigerstreinen worden vervoerd en voor de daarin gelegen wissels, kruisingen en beweegbare bruggen:

      één maal per week;

    • b. voor sporen waarover uitsluitend goederentreinen worden vervoerd: éénmaal per maand; voor de daarin gelegen wissels, kruisingen en beweegbare bruggen: drie maal per maand.

  • 4 Bij elke schouw moet worden gelet zowel op de toestand van de sporen, wissels en kruisingen als op de toestand van de baan, de beweegbare bruggen, de overwegen en seininrichtingen.

  • 5 De bestuurders geven voorschriften omtrent het schouwen van de bovenleiding en de elektrische spoorstaaf-, de aard- en de overige veiligheidsverbindingen.

Artikel 5. Profielen van vrije ruimte

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Voor elken tramweg worden door den Minister, bestuurders gehoord, profielen van vrije ruimte vastgesteld.

  • 2 Het is verboden zonder toestemming van den Minister:

    • a. binnen deze profielen een gebouw, muur, schutting, aarden wal of ander verheven voorwerp op te richten of te hebben;

    • b. binnen deze profielen en in de strooken langs deze profielen, ter breedte van 0,50 M., boomen of houtgewas te planten of te hebben.

  • 3 Bestuurders doen er zooveel mogelijk voor waken, dat zich binnen deze profielen geene voorwerpen bevinden, welke den loop der treinen zouden kunnen belemmeren.

Artikel 6. Maatregelen ter voorkoming van het ongewenscht met elkander in aanraking komen van voertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Tusschen twee samenloopende of elkander kruisende sporen wordt de grens aangeduid, tot welke zich voertuigen op het eene spoor kunnen bewegen, zonder de beweging van voertuigen op het andere spoor te hinderen. Tusschen die grens en den wissel of het kruispunt mogen gelijktijdig op de beide sporen geen voertuigen worden geplaatst of voortbewogen.

  • 2 De wijze, waarop die grens wordt aangeduid, wordt, bestuurders gehoord, door de Minister vastgesteld.

Artikel 7. Overwegen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Bestuurders kunnen, met toestemming van de Minister, bij overwegen Andreaskruisen volgens model J12 of J13 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, of hekken plaatsen. De Minister kan aan de toestemming het voorschrift verbinden dat de overweg wordt beveiligd.

Artikel 8. Seinen ten behoeve van den tramweg

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De plaats en inrichting van alle seinen ten behoeve van den tramweg behoeven de instemming van de Minister.

  • 2 Waar de Minister zulks in het belang van het veilig verkeer bepaalt, moeten bestuurders voor het opstellen en bedienen van seinen of voor het wijzigen van bestaande seinen zorg dragen.

  • 3 Bedraagt de grootste toegelaten snelheid meer dan 20 K.M. per uur, dan moeten bestuurders daar, waar de Minister zulks in het belang van het veilig verkeer bepaalt, zorgen voor het aanleggen en bedienen van telegraaf- of telefoonlijnen met bijbehoorende toestellen.

  • 4 Bestuurders zorgen, dat beweegbare bruggen in den tramweg van seinen zijn voorzien, waardoor op voldoenden afstand aan het personeel der treinen kenbaar wordt gemaakt, of de brug al dan niet veilig kan worden bereden, en doen die seinen behoorlijk bedienen en verlichten. De afstand van deze seinen tot en hun verband met de brug behoeven de instemming van de Minister.

  • 5 De Minister kan van het bepaalde in het vierde lid ontheffing verleenen.

Artikel 9. Treinseinen bij nacht

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De treinen voeren 's nachts van voren tenminste twee witte lichten en van achteren tenminste een rood licht.

  • 2 De plaats en inrichting van deze lichten behoeven de instemming van de Minister.

  • 3 Treinen die op het moment van het van kracht worden van dit besluit zijn uitgerust om van voren slechts een wit licht te kunnen tonen, voeren 's nachts van voren een wit licht en van achteren tenminste een rood licht.

Artikel 10. Seinreglement

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Alle seinen, welke bij de uitoefening van den dienst op een tramweg gegeven kunnen worden, worden omschreven en hun gebruik wordt geregeld in een reglement, seinreglement genoemd, dat na instemming van den Minister door bestuurders wordt vastgesteld.

  • 2 In het seinreglement wordt omschreven welke seinen des daags en welke des nachts zullen worden gegeven. Bij mistig weder, sneeuwjacht en bij andere omstandigheden waardoor de dagseinen niet duidelijk te onderscheiden zijn moeten des daags, voorzover het dagsein niet door een lichtsein wordt gegeven, naast de dagseinen ook de nachtseinen worden getoond, tenzij de Minister afwijking hiervan toestaat.

  • 3 Bestuurders zorgen, dat voldoende middelen aanwezig zijn, om de in het seinreglement omschreven seinen te geven.

Artikel 11. Gebruik van niet voor het openbaar verkeer openstaande wegen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Een ieder is verplicht op overwegen in wegen die niet voor het openbaar verkeer open staan, treinen, rangeerdelen en bijzondere voertuigen voor te laten gaan en daarbij de gehele overweg vrij te laten.

  • 2 Het is een ieder verboden een overweg als bedoeld in het eerste lid, op te gaan, tenzij hij direct kan doorgaan en de overweg geheel vrij kan maken.

Artikel 12. Kruisingen van tram- en spoorwegen op gelijke hoogte

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De treinen moeten bij kruising op gelijke hoogte van den tramweg met een tramweg of anderen spoorweg steeds op ten minste twintig meter voor het kruispunt stilhouden en daar blijven staan, totdat een treinbeambte zich naar het kruispunt heeft begeven, en van daar uit door een sein heeft bericht, dat de bewaker van den te kruisen spoorweg toestemming geeft tot den overgang, of bij ontstentenis van bewaker, dat naar zijn oordeel de kruising veilig bereden kan worden.

  • 2 De Minister kan van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verleenen, wanneer naar zijn oordeel op voldoende wijze in de beveiliging van de kruising is voorzien.

Artikel 13. Brandstrooken. Gewijzigde toepasselijkverklaring van artikel 33a der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67)

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De Minister kan voor de niet op openbare wegen aangelegde gedeelten van tramwegen, die door of langs bosch-, veen-, of heidegronden of gronden met andere licht brandbare gewassen begroeid, aangelegd zijn, bepalen, dat en op welke van die gedeelten maatregelen genomen moeten worden, om bij het ontstaan van brand op het terrein van den tramweg het overslaan van den brand op de aangrenzende eigendommen te belemmeren.

  • 2 Op die baangedeelten zorgen bestuurders, dat het terrein van den tramweg door het graven van slooten, door het omspitten of bedekken met onbrandbare stoffen van een doorgaande strook grond, of door eenig ander middel van de aangrenzende eigendommen zoodanig wordt afgescheiden, dat het bovengenoemde gevaar voor het overslaan van brand naar het oordeel van de Minister voldoende beperkt wordt.

Artikel 14. Verbod van bebouwing, enz. langs den tramweg. Gewijzigde toepasselijkverklaring van de artikelen 36-41 en 68 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67)

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Het is verboden langs de niet op openbare wegen aangelegde gedeelten van tramwegen een gebouw, muur, schutting, aarden wal of ander verheven voorwerp op te richten of boomen of houtgewas te planten:

    • a. binnen den afstand van 5 M. uit de as van het meest nabijgelegen spoor, zoowel op de rechte baan als langs de buitenzijde van den boog, waar de tramweg in gebogen richting is aangelegd;

    • b. binnen den afstand van 10 M. uit die as langs de binnenzijde van den boog, waar de tramweg in gebogen richting is aangelegd;

    • c. binnen den afstand van 10 M. uit die as over eene lengte van 25 M. wederzijds van en gemeten uit het midden van openbare wegen, die den tramweg kruisen.

  • 2 Het is verboden langs de niet op openbare wegen aangelegde gedeelten van tramwegen binnen den afstand van 10 M. uit de as van het meest nabijgelegen spoor riet- of stroodaken te plaatsen, licht ontvlambare stoffen neer te leggen, of binnen dien afstand ontgravingen te verrichten.

  • 3 De Minister kan van het bepaalde in het eerste en tweede lid ontheffing verleenen, waar het zonder nadeel voor de openbare veiligheid en voor den tramweg kan geschieden.

  • 4 De Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het eerste en tweede lid.

  • 5 Hetgeen vòòr het in werking treden van dit reglement binnen de in het eerste en in het tweede lid bepaalde afstanden is opgericht, geplaatst, neergelegd of gegraven, wordt, zoo de openbare veiligheid het vordert, tegen voorafgaande schadeloosstelling op last van den Minister door en voor rekening van bestuurders weggenomen of gedicht. De schadeloosstelling wordt bij gebreke van minnelijke schikking door den rechter bepaald.

Afdeeling II. Van het rollend materieel

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

A. Van de trekvoertuigen in het algemeen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 15. Voorschriften betreffende de inrichting der trekvoertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Elk trekvoertuig moet voorzien zijn:

    • a. voor en achter van spoorstaafruimers en van eene veerkrachtige koppeling;

    • b. van een zich onder het onmiddellijk bereik van de machinist of de wagenvoerder bevindende inrichting om geluidseinen te geven;

    • c. van de noodige lantaarns en seinlampen;

    • d. van eene krachtige gemakkelijk te bedienen rem, werkende op alle assen of wielen;

    • e. van inrichtingen, waardoor zooveel mogelijk wordt voorkomen, dat menschen en dieren, die worden aangereden, onder de wielen geraken.

  • 2 De Minister kan ontheffing verleenen van het voorschrift onder d, voor zooveel daarin wordt bepaald, dat de rem op alle assen of wielen moet werken, en van het voorschrift onder e.

Artikel 16. Inzending van teekeningen van trekvoertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Alvorens trekvoertuigen aan te schaffen, bieden bestuurders aan den Minister eene volledig uitgewerkte, algemeene teekening dier voertuigen ter instemming aan, voor trekvoertuigen, door stoomkracht bewogen, bovendien eene volledig uitgewerkte ketelteekening en voor trekvoertuigen, middellijk of onmiddellijk door electriciteit gedreven, bovendien volledig uitgewerkte schakelschema's. Zij geven daarbij tevens op, welk aantal trekvoertuigen volgens de aangeboden teekeningen zal worden aangeschaft. Voor aanschaffing van een grooter aantal wordt opnieuw instemming van de bovenbedoelde teekeningen en schakelschema's vereischt.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt ook voor tijdelijk in het voertuigpark op te nemen trekvoertuigen, tenzij daarvoor door bestuurders van een anderen tramwegdienst reeds aan deze bepalingen voldaan is.

  • 3 Van elk der in het eerste en tweede lid bedoelde trekvoertuigen zenden bestuurders aan de Minister vóór de indienststelling eene opgaaf omtrent het door weging gevonden gewicht van het trekvoertuig in dienstvaardigen toestand.

Artikel 17. Indienststelling van trekvoertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Trekvoertuigen worden niet in dienst gesteld dan na door de Minister te zijn onderzocht en geaccordeerd.

  • 2 Ten bewijze van die akkoordverklaring strekt de in artikel 18 bedoelde akte van vergunning of de krachtens dat artikel verleende voorloopige vergunning.

Artikel 18. Akte van vergunning. Voorloopige vergunning

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Wanneer het onderzoek van een trekvoertuig bevredigende uitkomsten heeft opgeleverd en overigens voldaan is aan de bepalingen van dit reglement (voor trekvoertuigen, door stoomkracht bewogen, met name aan de artikelen 23 en 25; voor trekvoertuigen, door andere drijfkracht dan stoom bewogen, met name aan de artikelen 32 en 34), dan wordt door de Minister eene akte van vergunning uitgereikt.

  • 2 In afwachting van de uitreiking van deze akte kan de met het onderzoek belaste rijksambtenaar eene voorloopige schriftelijke vergunning tot indienststelling geven. Deze vergunning vervalt, indien zij niet binnen een door genoemden ambtenaar bepaalden termijn door uitreiking van de akte van vergunning is gevolgd.

  • 3 In de akte van vergunning worden vermeld:

    • a. de naam van den tramwegdienst, die het trekvoertuig in gebruik neemt;

    • b. het volgnummer en de korte omschrijving van het trekvoertuig;

    • c. de datum, waarop het onderzoek heeft plaats gehad;

    • d. de afwijkingen van dit reglement, die zijn toegestaan of gevorderd volgens artikel 47.

  • 4 Indien het trekvoertuig door stoomkracht wordt bewogen, houdt de akte van vergunning bovendien in:

    • a. den vorm en de afmetingen van den ketel en de grootte van het verwarmd oppervlak;

    • b. het aantal van de veiligheidstoestellen en hunne voornaamste afmetingen;

    • c. de grootste toegelaten werkelijke stoomdrukking in kilogrammen per vierkanten centimeter;

    • d. de gegevens, vermeld in het zesde lid onder III j tot en met l.

  • 5 Indien het trekvoertuig door een verbrandingsmotor wordt gedreven, houdt de akte van vergunning bovendien in de gegevens, vermeld in het zesde lid onder II 1°. a tot en met h, en onder III j tot en met l, alsmede eene omschrijving van het stelsel van overbrenging van de drijfkracht.

  • 6 Indien het trekvoertuig middellijk of onmiddellijk door electriciteit wordt bewogen, houdt de akte van vergunning bovendien in:

    • I. voor trekvoertuigen, welke eene accumulatorenbatterij voor drijfkracht medevoeren:

      • a. den naam en de woonplaats van den fabrikant, het jaar van aanbouw en het type der accumulatorencellen;

      • b. het totaal aantal cellen, waaruit de accumulatorenbatterij bestaat, benevens het aantal regelcellen;

      • c. de normale ontlaadspanning en de minimum toegelaten ontlaadspanning der accumulatorenbatterij in volt;

      • d. de maximum toegelaten laad- en ontlaadstroomen der accumulatorenbatterij in ampère;

      • e. de capaciteit der accumulatorenbatterij in ampère-uren bij den in maximum toegelaten ontlaadstroom;

      • f. de gegevens, vermeld onder IIIc tot en met l.

    • II. Voor trekvoertuigen, welke een verbrandingsmotor gekoppeld met een electrischen generator voor drijfkracht medevoeren:

      • 1°. voor zoover het den verbrandingsmotor met toebehooren betreft;

        • a. den naam en de woonplaats van den fabrikant, benevens het jaar van aanbouw;

        • b. eene omschrijving van het stelsel;

        • c. eene opgave van de constructiehoofdmaten, bij cylindermotoren de cylindermiddellijn en de lengte van den zuigerslag;

        • d. eene opgave van het aantal omwentelingen per minuut;

        • e. eene opgave van het vermogen van den verbrandingsmotor in effectieve paardekrachten;

        • f. eene omschrijving van het stelsel der koelinrichting (radiator) en eene opgave van het aantal vierkante meters koeloppervlak per paardekracht;

        • g. een opgave van het stelsel van de brandstoftoevoer;

        • h. eene opgave van den inhoud van het vat, waarin de vloeibare brandstof wordt medegevoerd en van de wijze, waarop dit vat wordt gevuld en afgetapt;

        • i. eene omschrijving van de koppeling van den verbrandingsmotor aan den electrischen generator;

      • 2°. voor zoover het den electrischen generator betreft:

        • j. den naam en de woonplaats van den fabrikant, benevens het jaar van aanbouw;

        • k. eene opgave van het aantal omwentelingen per minuut, van de normale bedrijfsspanning in volt en van het vermogen in kilowatt;

        • l. eene opgave van de regel- en meetinrichtingen;

        • m. de gegevens, vermeld onder IIIc tot en met l.

    • III. Voor trekvoertuigen, welke drijfkracht ontleenen aan eene electrische boven- of ondergrondsche geleiding:

      • a. het aantal en stelsel der stroomafnemers;

      • b. het aantal en stelsel der spanningsveiligheden (bliksemafleiders);

      • c. den naam en de woonplaats van den fabrikant, het type en aantal der aandrijvende electromotoren, benevens het jaar van aanbouw;

      • d. de bedrijfsspanning in volt;

      • e. de normale maximum-bedrijfsstroom in ampère;

      • f. het uurvermogen der electromotoren in kilowatt;

      • g. het stelsel van overbrenging van de motorassen op de drijfassen en de overbrengingsverhouding;

      • h. het aantal en stelsel der wagenschakelaars, benevens eene opgave van de schakelingen, welke zij veroorloven tot stand te brengen;

      • i. het aantal en stelsel der weerstanden, drijf- en stuurstroombeveiligingstoestellen en nooduitschakelaars;

      • j. het aantal en stelsel der remmiddelen;

      • k. het aantal en stelsel der zandsstrooiinrichtingen;

      • l. het aantal en stelsel der geluidseinmiddelen.

  • 7 De akte van vergunning moet te allen tijde ter inzage aanwezig zijn in een door een der rijksambtenaren, belast met het toezicht op de spoorwegen, aan te wijzen werkplaats of kantoor van de tramwegdienst, waaronder het trekvoertuig behoort.

B. Van trekvoertuigen, door stoomkracht bewogen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 19. Voorschriften betreffende de inrichting der trekvoertuigen, welke door stoomkracht worden bewogen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Elk trekvoertuig, dat door stoomkracht wordt bewogen, moet voorzien zijn:

    • a. van een goed aansluitenden aschbak, voorzien van eene of meer trekkleppen, die van de standplaats van den machinist of, indien zich een tweede beambte op het trekvoertuig bevindt, althans van die van dezen beambte, kunnen worden bewogen; de bak moet zoodanig zijn ingericht, dat bij geopende klep het uitvallen van brandende stoffen zooveel mogelijk voorkomen wordt;

    • b. van eene inrichting om het ontwijken van vonken en brandende stoffen uit den schoorsteen zooveel mogelijk te voorkomen;

    • c. van twee van elkander onafhankelijke voedingsinrichtingen, die elk voor zich voldoende zijn om ruimschoots in de waterbehoefte van den ketel te voorzien, en waarvan ten minste één niet door het werktuig wordt gedreven. Elke dier voedingsinrichtingen moet aan den ketel verbonden zijn door eene afsluitinrichting met klep en kraan.

  • 2 De Minister kan van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verleenen.

Artikel 20. Voorschriften betreffende de inrichting van de ketels der trekvoertuigen, welke door stoomkracht worden bewogen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De ketel van elk door stoomkracht bewogen trekvoertuig moet voorzien zijn:

    • a. van een met goed leesbaar volgnummer gemerkten manometer, welke, rechtstreeks met de stoomruimte van den ketel door eene waterhoudende pijp met afsluitkraan verbonden, de drukking van den stoom duidelijk aangeeft en welke ten minste twee kilogram per vierkanten centimeter meer drukking kan aanwijzen dan de grootste toegelaten werkelijke drukking, welke laatste op de wijzerplaat door een duidelijk merk moet zijn aangewezen;

    • b. van eene gebogen afsluitbare pijp met flens van veertig millimeter middellijn en vijf millimeter dikte, om daaraan een contrôle-manometer te kunnen verbinden:

    • c. van een waterpeilglas met afsluit- en doorblaaskranen, en van ten minste twee proefkranen of een tweede peilglas; de waterpeilglazen en de proefkranen moeten van elkander onafhankelijk, dus niet aan dezelfde pijp aangebracht zijn; de waterpeilglazen moeten bovendien, tenzij de Minister hiervan ontheffing verleent, voorzien zijn van een schermkoker, zoodanig ingericht, dat het waterpeil goed waarneembaar blijft;

    • d. van een zelfwerkend middel, waardoor watergebrek in den ketel onafhankelijk van de bediening wordt kenbaar gemaakt; als zoodanig kunnen dienen een of meer in de hemelplaat van de vuurkist geschroefde doorboorde pluggen, gevuld met een metaal, dat smelt, alvorens de plaat gevaarlijk oververhit wordt; de kleinste doorsnede dezer vulling, die ten minste eens per jaar vernieuwd moet worden, mag niet kleiner zijn dan een halve vierkante centimeter;

    • e. van een spuikraan en van de noodige waschgaten;

    • f. van ten minste twee veiligheidskleppen, voldoende aan de bepalingen van artikel 21.

  • 2 Zoowel de waterstand als de stoomdrukking in den ketel moeten van de plaats van den machinist op het trekvoertuig gemakkelijk kunnen worden waargenomen.

  • 3 De toegelaten laagste waterstand alsmede de toegelaten grootste stoomdrukking moeten zoodanig op den ketel zijn aangegeven, dat zij van de plaats van den machinist op het trekvoertuig zijn waar te nemen.

  • 4 De toegelaten laagste waterstand is ten minste honderd millimeter boven het hoogste punt van de vuurkist.

  • 5 De stand van het peilglas moet zoodanig zijn, dat het water daarin niet lager dan vijftig milimeter beneden den toegelaten laagsten waterstand zichtbaar blijft.

  • 6 Alle kranen aan den ketel, waarvan de aanvoeropening grooter is dan dertig milimeter, moeten zoodanig zijn ingericht, dat bij het breken van de pakking- of opsluitbouten de pluggen niet weggeslingerd kunnen worden.

  • 7 De steunschroefbouten, waarmede de wanden van de vuurkist en van den ketel onderling verbonden zijn, moeten over de lengte geheel of ten deele doorboord zijn.

  • 8 Het gebruik van gegoten ijzer is voor die deelen van den ketel, welke aan de stoomdrukking bloot staan, verboden.

  • 9 De Minister kan van het bepaalde in het tweede en derde lid ontheffing verleenen.

Artikel 21. Veiligheidskleppen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De in artikel 20, eerste lid, letter f, bedoelde veiligheidskleppen moeten zoodanig ingericht en op den ketel of den stoomhouder geplaatst worden, dat zij, wanneer de ketel in werking is, gemakkelijk onderzocht en gedurende den rit ontlast kunnen worden.

  • 2 Aantal, afmetingen, vorm en belasting der veiligheidskleppen worden met inachtneming van de overige bepalingen in dit artikel zoodanig gekozen, dat in den ketel geene stoomdrukking kan ontstaan, welke de toe te laten grootste drukking, bedoeld in artikel 23, tweede lid, letter g, met meer dan 5% daarvan overschrijdt.

  • 3 Behoudens het bepaalde in het vijfde lid is de middellijn van de in het eerste lid bedoelde kleppen niet kleiner te nemen dan die, berekend met de formule:

    Bijlage 14709.png

    In deze formule is: d. de klepmiddellijn in millimeters; p. de grootste toe te laten overdruk van den stoom in kilogrammen per vierkanten centimeter; R. het roosteroppervlak in vierkante meters.

  • 4 Heeft een ketel meer dan twee veiligheidskleppen, dan moet de som van de oppervlakten der klepopeningen ten minste gelijk zijn aan de som van de oppervlakten, die de openingen zouden moeten hebben, indien de ketel van slechts twee kleppen ware voorzien.

  • 5 De middellijn van elke klepopening mag niet kleiner zijn dan dertig millimeter.

  • 6 De veiligheidskleppen moeten met vlakke randen op hare zittingen sluiten; de breedte van het draagvlak mag ten hoogste het twintigste gedeelte van de middellijn der opening bedragen, doch mag in geen geval grooter zijn dan drie millimeter. Voor de toepassing van veiligheidskleppen van bijzondere constructie, waarvan de kleppen met schuine randen op hare zittingen sluiten, kan door de Minister vergunning worden verleend.

  • 7 De kleppen moeten middellijk of onmiddellijk door veeren worden belast; deze zijn zoodanig te maken, dat de klep, alvorens de druk in den ketel den grootsten toegelaten druk met een kilogram per vierkanten centimeter overschrijdt, ten minste twee millimeter wordt gelicht. De kleppen moeten ten minste drie millimeter gelicht kunnen worden en geborgd zijn tegen het wegslingeren voor het geval, dat een veer mocht breken.

Artikel 22. Wijziging van de inrichting van trekvoertuigen na de indienststelling

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Wijzigingen van de inrichting van trekvoertuigen behoeven de akkoordverklaring van den Minister, indien de constructie naar zijn oordeel ten gevolge van die wijzigingen niet meer zou overeenstemmen met die, op de in artikel 16 bedoelde teekeningen en schakelschema's aangegeven.

  • 2 Gewijzigde trekvoertuigen mogen niet opnieuw in dienst gesteld worden, tenzij aan het bepaalde in het eerste lid is voldaan en alvorens zij door de Minister zijn onderzocht en geaccordeerd.

Artikel 23. Ingebruikneming van stoomketels

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Stoomketels op trekvoertuigen worden niet in gebruik genomen dan na door de Minister te zijn onderzocht, beproefd en geaccordeerd.

  • 2 Voor zoover de hieronder bedoelde gegevens niet vermeld zijn op de teekeningen, bedoeld in artikel 16, zenden bestuurders van elken op een trekvoertuig in gebruik te nemen ketel aan de Minister eene opgave, behelzende:

    • a. het dienstnummer, het fabrieksnummer, den naam en de woonplaats van den fabrikant en het jaar van aanbouw;

    • b. de materialen, waaruit de verschillende onderdeelen van den ketel en van bijbehoorende, onder druk te bezigen, toestellen zijn gemaakt, alsmede de eischen, waaraan die materialen bij hunne keuring hebben voldaan;

    • c. de grootte van het verwarmd oppervlak van den ketel, waaronder is te verstaan het oppervlak der met vuur en onafgewerkte rookgassen in aanraking zijnde wanden, voor zoover deze voor de verdamping van het water in den ketel dienstbaar zijn, alsmede de grootte van het verwarmd oppervlak der te bezigen voorwarmers, in aanraking met afgewerkten stoom of met afgewerkte rookgassen;

    • d. de grootte van het verwarmd oppervlak van den oververhitter, in aanraking met de niet afgewerkte rookgassen;

    • e. de afmetingen van de veiligheidskleppen en toebehooren;

    • f. de toestellen, dienende om het waterpeil waar te nemen, die om het op de gevorderde hoogte te houden en die, bestemd om watergebrek te verraden;

    • g. de gewenschte grootste werkelijke drukking (overdrukking) in kilogrammen per vierkanten centimeter;

    • h. ingeval de ketel elders dienst heeft gedaan, den datum van eerste ingebruikneming en de herstellingen, die hij in de laatste zes jaren heeft ondergaan.

Artikel 24. Beproeving en onderzoek van stoomketels na de indienststelling

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Behalve vóór de indienststelling worden de stoomketels der trekvoertuigen door de Minister beproefd en onderzocht:

    • a. telkenmale na het inwendig onderzoek, bedoeld in het tweede lid van dit artikel;

    • b. na elke belangrijke herstelling;

    • c. uiterlijk drie jaren na de voorafgaande beproeving;

    • d. wanneer de Minister zulks om redenen van veiligheid noodig acht.

  • 2 Ten hoogste acht jaren na de indienststelling van een nieuwen stoomketel en daarna telkens na zes jaren wordt de ketel door de Minister inwendig nagezien, nadat daartoe alle vlampijpen zijn uitgenomen.

  • 3 De Minister is bevoegd aan bestuurders te vergunnen, dat eene, ingevolge het bepaalde in het eerste lid onder c te verrichten beproeving wordt uitgesteld, alsmede, dat voor een, ingevolge het bepaalde in het tweede lid in te stellen onderzoek niet alle vlampijpen worden uitgenomen.

Artikel 25. Beproeving van stoomketels

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De stoomketels worden in onbekleeden, of, met goedvinden van de Minister, in bekleeden toestand beproefd.

  • 2 De beproeving geschiedt met water op eene werkelijke drukking, bedragende vijf kilogrammen per vierkanten centimeter meer dan de gewenschte werkelijke stoomdrukking.

  • 3 Zij duurt zoo lang als noodig is om de verschillende deelen van den ketel behoorlijk te onderzoeken. De proefdrukking moet direct worden gemeten met een proefmanometer, welks aanwijzing van tijd tot tijd wordt onderzocht.

  • 4 Bij gelegenheid van elke beproeving wordt de juistheid van de belasting der veiligheidskleppen en van de aanwijzing van den manometer nagegaan.

  • 5 De uitkomst van eene beproeving is onvoldoende, zoo eenig deel van den ketel eene nadeelige vervorming heeft ondergaan, of zoo andere belangrijke gebreken aan den dag zijn gekomen.

Artikel 26. Voorschriften voor het geval, dat de beproeving of het onderzoek na de indienststelling onvoldoende uitkomsten oplevert

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Indien eenige beproeving of eenig onderzoek na de indienststelling onvoldoende uitkomsten heeft opgeleverd, mag de stoomketel niet weer in gebruik worden genomen, dan nadat de door de Minister noodig geachte voorzieningen zijn aangebracht.

  • 2 Blijkt uit zoodanige beproeving of zoodanig onderzoek, dat de stoomketel van een trekvoertuig niet meer onder de vroeger toegelaten hoogste stoomdrukking veilig werken kan, zoo wordt door de Minister aan bestuurders de keus gelaten de door den Raad noodig geachte voorzieningen aan te brengen, of wel de ketel voortaan met aanwending van eene op te geven lagere drukking te gebruiken. In het laatste geval wordt de vroeger voor het trekvoertuig, waarop de ketel gebruikt wordt, verleende akte van vergunning door eene nieuwe vervangen.

Artikel 27. Register van ketelbeproevingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Van elke beproeving en van elk onderzoek, als in de artikelen 23 en 24 bedoeld, wordt door den daarmede belasten rijksambtenaar aanteekening gehouden in een register, daartoe door bestuurders onder instemming van de Minister aan te leggen.

  • 2 In dat register wordt tevens aanteekening gehouden van de wijzigingen en de belangrijke herstellingen, die de ketel sedert de vorige beproeving heeft ondergaan, en van zijnen toestand.

Artikel 28. Maatregelen bij ketelbeproevingen door den tramwegdienst te nemen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bij elke beproeving en bij elk inwendig onderzoek in artikel 24 bedoeld van den stoomketel op een trekvoertuig wordt door bestuurders zorg gedragen, dat:

  • a. de ketel, indien deze op het trekvoertuig ter beproeving wordt aangeboden, geplaatst zij boven een droogliggenden aschkuil, en in elk geval te bekwamer hoogte voor het onderzoek;

  • b. de vuur- en rookkast en de pijpen behoorlijk gereinigd en de aschbak, roosters, vuurbrug, enz. verwijderd zijn.

C. Van trekvoertuigen, welke door andere drijfkracht dan stoom worden bewogen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 29

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Krachtvoertuigen door een of meer electromotoren voortbewogen, zijn voorzien van:

    • a. inrichtingen die beveiligen tegen te grote sterkte van de electrische stroom en inrichtingen die beveiligen tegen overspanning tenzij deze laatste inrichtingen elders zijn ondergebracht;

    • b. geleidende verbindingen tussen de spoorstaven en alle delen van het krachtvoertuig, die, indien zij tengevolge van breuk in de bovenleiding of door andere oorzaken onder spanning zouden komen, gevaar opleveren.

  • 2 Blanke stroomleidingen, verbindingen met het onderstel uitgezonderd, mogen slechts worden gebruikt indien zij onwrikbaar op isolatoren zijn bevestigd en buiten bereik van onbevoegden zijn aangebracht.

Artikel 30. Aanvullende voorschriften

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bijaldien de bedrijfsspanning ten opzichte van aarde hooger is dan 1200 volt kunnen de voorschriften van artikel 29 voor elk geval in het bijzonder door de Minister worden aangevuld.

Voorschriften betreffende de inrichting van trekvoertuigen, gedreven door verbrandingsmotoren.

Artikel 30a

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bij trekvoertuigen, gedreven door een of meer verbrandingsmotoren, moeten:

  • a. de vaten waarin de vloeibare brandstof wordt medegevoerd en de leidingen voor deze vloeistof zodanig ingericht zijn, dat daarin geen ongewilde overdruk kan ontstaan en dat zij zoveel mogelijk gewaarborgd zijn tegen het ontstaan van lekken;

  • b. de vulopeningen dezer vaten zich buiten het voertuig bevinden, voorzover hiermede reizgers of post vervoerd worden;

  • c. de ruimten, waarin deze vaten zijn aangebracht, van het inwendige van het voertuig door dichte onbrandbare wanden gescheiden zijn en met de buitenlucht op zodanige wijze in gemeenschap staan, dat buiten de vaten geraakte vloeibare brandstof of brandbare gassen aanstonds naar buiten worden afgevoerd;

  • d. de leidingen voor de afvoer van afgewerkte motorgassen, voorzover zij zich in de inwendige ruimte van het trekvoertuig bevinden, ononderbroken en, waar zij gevaar voor brand opleveren, geïsoleerd zijn en aan het einde buiten het voertuig uitgerust met een inrichting waarin de afgewerkte gassen in die mate worden afgekoeld, dat zij bij het verlaten van die inrichting geen brand kunnen veroorzaken;

  • e. indien de voertuigen ingericht zijn voor het vervoer van reizigers, de motoren geplaatst zijn in door onbrandbare, of met een onbrandbare stof beklede, wanden omgeven ruimten, die niet toegankelijk zijn voor de reizigers.

Artikel 31. Toepasselijkheid van voorschriften voor rijtuigen en wagens op trekvoertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Op trekvoertuigen, tevens ingericht voor her vervoer van personen of (en) goederen, zijn mede van toepassing de voorschriften, vervat in de artikelen 39, 42, 83 en 84.

Artikel 32. Ingebruikneming van mechanische en electrische inrichtingen op trekvoertuigen, welke door andere drijfkracht dan stoom worden bewogen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Mechanische en electrische inrichtingen op trekvoertuigen, welke door andere drijfkracht dan stoom worden bewogen, worden niet in gebruik genomen dan na door de Minister te zijn onderzocht, beproefd en geaccordeerd.

  • 2 Bestuurders zenden van elk zoodanig trekvoertuig aan de Minister eene opgave behelzende:

    • a. de gegevens, vermeld in artikel 18, lid 5, 6, I, lid 6, II, of lid 6, III;

    • b. ingeval zoodanig trekvoertuig elders dienst heeft gedaan, den datum van eerste ingebruikneming en de herstellingen, die het in de laatste zes jaren heeft ondergaan.

  • 3 Indien de in artikel 16 bedoelde teekeningen of schakelschema's niet voldoende duidelijk zijn, moeten de door de Minister nader noodig geoordeelde detailteekeningen of nader uitgewerkte schakelschema's worden overgelegd.

Artikel 33. Beproeving en onderzoek van mechanische en electrische inrichtingen op trekvoertuigen, welke door andere drijfkracht dan stoom worden bewogen, na de indienststelling

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Behalve voor de indienststelling worden de mechanische en electrische inrichtingen op trekvoertuigen, welke door andere drijfkracht dan stoom worden bewogen, door de Minister onderzocht en beproefd:

    • a. na elke belangrijke herstelling;

    • b. in elk geval om de drie jaren.

  • 2 De Minister kan aan bestuurders vergunnen, dat een ingevolge het bepaalde in het eerste lid onder a of b te verrichten onderzoek of beproeving wordt uitgesteld.

Artikel 34. Beproeving van de electrische inrichtingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

De beproeving van de electrische inrichtingen van trekvoertuigen, welke middellijk of onmiddellijk door electrische drijfkracht bewogen worden, omvat:

  • 1°. eene beproeving van den isolatieweerstand der geleidingen en electrische motoren, schakelings-, regelings-, bedienings-, beveiligings- en verlichtingstoestellen.

  • 2°. eene beproeving van de automatische hoofdstroomuitschakelaars.

De beproeving onder 1°. geschiedt met eene spanning ten minste gelijk aan de bedrijfsspanning gedurende vijf minuten tot en met eene bedrijfsspanning van 750 volt. Boven eene bedrijfspanning van 750 volt geschiedt de beproeving met wisselstroom gedurende vijf minuten en wel bij indienststelling met eene spanning gelijk aan het drievoud der bedrijfsspanning en bij latere beproevingen met eene spanning gelijk aan het anderhalfvoud der bedrijfsspanning een en ander met uitzondering van de op het trekvoertuig aanwezige laagspanningstoestellen en leidingen, die beproefd worden met de in het bedrijf in deze toestellen en leidingen optredende maximum-spanning. Bij de beproeving onder 2°. genoemd wordt nagegaan, of de automatische hoofdstroomuitschakelaar op de juiste stroombelasting in werking treedt. De proefspanningen en de proefstroombelastingen hierboven bedoeld worden gemeten met nauwkeurigheids-, volt- of ampèremeters, welke op geregelde tijden worden geijkt. De uitkomsten van eene beproeving zijn onvoldoende, indien bij de beproeving blijkt van eenigen stroomovergang op daarvoor niet bestemde deelen, de isolatie op eenige plaats is doorgeslagen, de automatische hoofdstroomuitschakelaar niet op de juiste stroombelasting in werking treedt of na het in werking treden de onderbrekingsvlamboog blijft bestaan of zoo andere gebreken aan den dag zijn gekomen.

Artikel 35. Voorschriften voor het geval, dat de beproeving of het onderzoek van de mechanische en electrische inrichtingen na de indienststelling onvoldoende uitkomsten oplevert

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Indien eenige beproeving of eenig onderzoek van de mechanische en electrische inrichtingen onvoldoende uitkomsten heeft opgeleverd, mag het trekvoertuig niet in gebruik worden gesteld, dan nadat de door de Minister noodig geoordeelde voorzieningen zijn aangebracht.

Artikel 36. Register van beproevingen van de mechanische en electrische inrichtingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Van elke beproeving en van elk onderzoek, als bedoeld in artikel 34, wordt door den daarmede belasten rijksambtenaar aanteekening gehouden in een daartoe door bestuurders, onder instemming van de Minister, aan te leggen register.

  • 2 In dat register wordt tevens aanteekening gehouden van de wijzigingen en belangrijke herstellingen, welke de mechanische en electrische inrichtingen van het trekvoertuig sedert de vorige beproeving hebben ondergaan, en van haar toestand.

Artikel 37. Maatregelen bij de beproeving van de mechanische en electrische inrichtingen door bestuurders te nemen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bij elke beproeving of onderzoek van de mechanische en electrische inrichtingen van een trekvoertuig wordt door bestuurders gezorgd:

  • a. dat het trekvoertuig geplaatst is boven een droogliggenden werkkuil en in elk geval te bekwamer hoogte;

  • b. dat het trekvoertuig in allen deele in- en uitwendig behoorlijk gereinigd is;

  • c. dat alle voor het onderzoek of de beproeving benoodigde hulpmiddelen en inrichtingen benevens benoodigde hulpkrachten ter beschikking staan van den met het onderzoek of de beproeving belasten rijksambtenaar.

Artikel 38. Gebruik van buitenlandsche trekvoertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Trekvoertuigen, behoorende aan buitenlandsche spoorwegdiensten en bestemd om dienst te doen op een baanvak, dat ten deele op Nederlandsch grondgebied, ten deele op dat van een naburig Rijk gelegen is, mogen krachtens eene vergunning van de Minister op het op Nederlandsch grondgebied gelegen gedeelte van het baanvak gebruikt worden, zonder dat de bepalingen van dit reglement het onderzoek en de beproeving van trekvoertuigen betreffende worden toegepast, mits:

    • a. de trekvoertuigen, wat de algemeene inrichting en de hoofdafmetingen aangaat, zonder gevaar voor de veiligheid kunnen worden toegelaten, en

    • b. door bestuurders het bewijs wordt geleverd, dat voor die trekvoertuigen voldaan is aan de bepalingen dienaangaande in het naburige Rijk van kracht.

  • 2 Door bestuurders moeten aan de Minister aangaande de in het eerste lid bedoelde trekvoertuigen de opgaven worden verstrekt, bedoeld in artikel 23, onderscheidenlijk artikel 32, alsmede die, welke de Raad bovendien voor het toezicht noodig oordeelt.

  • 3 De Minister kan te allen tijde eene vergunning, als in het eerste lid bedoeld, intrekken.

D. Van rijtuigen en wagens

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 39. Voorschriften betreffende de inrichting van rijtuigen en wagens

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De rijtuigen en wagens moeten op veeren rusten en onderling en met het trekvoertuig door veerkrachtige koppelingen verbonden kunnen worden.

  • 2 De balcons der rijtuigen moeten van door de Minister goed te keuren beweegbare afsluitingen worden voorzien.

  • 3 De rijtuigen moeten voorzien zijn van lampen. Het aantal, de lichtsterkte en de lichtbron behoeven de instemming van de Minister.

  • 4 De inrichtingen, die dienen voor verwarming van de rijtuigen, behoeven de instemming van de Minister.

Artikel 40. Inzending van teekeningen van rijtuigen en wagens

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Alvorens rijtuigen of wagens aan te schaffen of tijdelijk in het voertuigpark op te nemen, bieden bestuurders aan den Minister volledig uitgewerkte algemeene teekeningen van die voertuigen ter instemming aan.

  • 2 Van rijtuigen en wagens, welke van electrische inrichtingen zullen worden voorzien, moeten tevens voldoend toegelichte schakelschema's dier inrichtingen ter instemming worden overgelegd.

  • 3 Bestuurders geven daarbij tevens op welk aantal rijtuigen of wagens volgens de aangeboden teekeningen zal worden aangeschaft of tijdelijk in het voertuigpark opgenomen. Voor aanschaffing of tijdelijke opneming in het voertuigpark van een grooter aantal wordt opnieuw instemming van de bovenbedoelde teekeningen en schakelschema's vereischt.

  • 4 Van elk rijtuig en van elken wagen, bedoeld in het eerste of in het derde lid, zenden bestuurders vóór de indienststelling aan de Minister eene opgaaf omtrent het door weging gevonden gewicht van het voertuig in onbeladen toestand.

Artikel 41. Eischen, waaraan electrische inrichtingen en leidingen aan, op of in rijtuigen en wagens moeten voldoen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Electrische inrichtingen en leidingen aan, op of in rijtuigen en wagens moeten aan dezelfde eischen voldoen als aan die inrichtingen en leidingen aan, op of in trekvoertuigen gesteld, met name in artikel 29 en artikel 34.

Artikel 42. Indienststelling van rijtuigen en wagens. Vaststelling maximum-belasting

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Rijtuigen en wagens worden niet in dienst gesteld, voordat zij door de Minister zijn onderzocht en geaccordeerd, en voordat door of van wege dezen Raad eene schriftelijke vergunning tot ingebruikneming is uitgereikt.

  • 2 Bij die akkoordverklaring wordt door de Minister voor de rijtuigen het maximum-aantal personen, dat in elk rijtuig of elke afdeeling en op elk balcon mag worden vervoerd, en voor de wagens het draagvermogen vastgesteld.

Artikel 43. Wijziging van de inrichting van rijtuigen en wagens na de indienststelling

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Wijzigingen van de inrichting van rijtuigen en wagens behoeven de instemming van den Minister, indien de constructie, naar het oordeel van de Minister, tengevolge van die wijzigingen niet meer zou overeenstemmen met die, op de in artikel 40 bedoelde teekeningen en schakelschema's aangegeven.

Artikel 44. Gebruik van buitenlandsche rijtuigen en wagens

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Rijtuigen en wagens, behoorende aan buitenlandsche spoorwegdiensten, mogen op tramwegen hier te lande voor doorgaand vervoer worden gebruikt, zonder dat de bepalingen van dit reglement, het onderzoek van rijtuigen en wagens betreffende, worden toegepast, mits:

    • a. die rijtuigen en wagens, wat de algemeene inrichting en hoofdafmetingen betreft, niet meer afwijken van de voorschriften van dit reglement dan zonder bezwaar voor de veiligheid op de tramwegen kan worden toegelaten;

    • b. het uiterlijk geen twijfel laat aangaande de deugdelijkheid en den goeden staat van onderhoud van het materieel;

    • c. de rijtuigen inwendig zindelijk onderhouden en voor het gemak der reizigers niet minder goed ingericht zijn dan op Nederlandsche tramwegen wordt geëischt.

  • 2 Bestuurders zorgen, dat de algemeene inrichting en de toestand van rijtuigen en wagens van buitenlandsche spoorwegdiensten, die in een trein van hun dienst overgaan, vooraf onderzocht worden, teneinde na te gaan, dat zij aan de eischen, in het eerste lid gesteld, voldoen, en dat die rijtuigen en wagens niet in den trein worden geplaatst, indien zij daaraan niet voldoen.

E. Bepalingen van algemeenen aard

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 45. Onderhoud van het materieel en onderzoek na de indienststelling

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Het materieel moet voortdurend in goeden staat van onderhoud worden gehouden.

  • 2 Alle voertuigen moeten ten minste eenmaal in de drie jaren, en voorts zoo dikwijls en zoodra de Minister zulks noodig acht, worden gelicht en onderzocht, waarbij de assen, potten en draagveeren worden verwijderd. De termijn van drie jaren wordt gerekend van den dag, waarop het voertuig na het laatste onderzoek is in dienst gesteld.

  • 3 Bij het onderzoek van trekvoertuigen, welke door stoomkracht worden bewogen, wordt de juistheid van de belasting der veiligheidskleppen en van de aanwijzing van den manometer nagegaan.

  • 4 Bij het onderzoek van trekvoertuigen, welke niet door stoomkracht bewogen worden, strekt het onderzoek zich uit tot de aanwezige deelen onder artikel 34 genoemd en wordt nagegaan, of de mechanische en electrische inrichtingen aan de daaraan in dit artikel gestelde eischen voldoen.

Artikel 46. Verplichtingen van bestuurders ten aanzien van onderzoekingen en beproevingen door de Minister

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Voor alle onderzoekingen en beproevingen van rollend materieel of ketels, welke vóór of na de indienststelling door de Minister geschieden, worden door bestuurders de noodige hulpmiddelen, werktuigen en werklieden kosteloos beschikbaar gesteld.

Artikel 47. Rollend materieel van bijzondere inrichting

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Ten behoeve van rollend materieel van bijzondere inrichting, of ten behoeve van bijzondere inrichtingen aan dit materieel, in dit reglement niet voorzien, kunnen de bepalingen van dit reglement door den Minister buiten toepassing verklaard en door andere bepalingen vervangen worden.

  • 2 De buiten toepassing verklaarde bepalingen van dit reglement en de gestelde voorwaarden of nieuwe bepalingen worden in de vergunning vermeld.

Artikel 48. Voorschriften betreffende de wielen der voertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De wielen van alle voertuigen moeten spoorkransen hebben van voldoende afmetingen.

  • 2 De Minister kan, voor een voertuig met meer dan twee vaste assen, van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verleenen voor de wielen der assen, gelegen tusschen de buitenste assen.

  • 3 De breedte van de wielen aan den omtrek moet zoo groot zijn, dat bij de grootst voorkomende speelruimte en geheel naar eenen kant verschoven as, de buitenkant van het wiel ten minste vijf en veertig millimeter voorbij den binnenkant van de spoorstaaf reikt.

Artikel 49. Opschriften op het rollend materieel

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Op eene zichtbare plaats wordt duidelijk aangegeven:

    • a. op alle voertuigen: de naam of het merk van den tramwegdienst, het volgnummer, de datum van indienststelling en die van de laatste lichting, de radstand en het gewicht met en zonder wielen en assen;

    • b. op de rijtuigen: de klasse, waartoe elk rijtuig of elke afdeeling behoort, zoo er althans verschillende klassen zijn, alsmede in elk rijtuig of elke rijtuigafdeeling en op elk balcon het door de Minister krachtens artikel 42 vastgestelde maximum-aantal personen, dat zich daarin of daarop mag bevinden;

    • c. op de wagens: het door de Minister krachtens art. 42 vastgestelde draagvermogen.

  • 2 Op de balcons en in de rijtuigen moeten, indien de Minister zulks in het belang van de veiligheid der reizigers bepaalt, waarschuwingen voor de reizigers tegen het uitsteken van lichaamsdeelen buiten het rijtuigprofiel en tegen het op eene gevaarlijke wijze verlaten van de rijtuigen worden aangebracht.

Artikel 50. Omgrenzingsprofiel

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Alle voertuigen, die in het voertuigpark van een tramwegdienst worden opgenomen, moeten blijven binnen het omgrenzingsprofiel, dat door den Minister bestuurders gehoord, wordt vastgesteld.

Artikel 51. Registers rollend materieel

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Door bestuurders worden een of meer registers aangelegd, waarin voor elk voertuig afzonderlijk de herstellingen en de wijzigingen, alsmede de data van en de bevindingen bij de in artikel 45 bedoelde onderzoekingen worden opgeteekend.

  • 2 In die registers wordt bovendien van elk trekvoertuig eene korte omschrijving opgenomen, benevens, zoo het trekvoertuig door stoomkracht wordt bewogen, de data van en de bevindingen bij de in de artikelen 23 en 24 bedoelde beproevingen en onderzoekingen; zoo het trekvoertuig niet door stoomkracht bewogen wordt, de data van en de bevindingen bij de in de artikelen 32 en 33 bedoelde beproevingen en onderzoekingen.

Artikel 52. Materieel van spoorwegen, waarop dit reglement niet van toepassing is. Gebruik van materieel van een tramweg op een anderen tramweg

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Rollend materieel van spoorwegen, waarop dit reglement niet van toepassing is, mag op de onder dit reglement vallende tramwegen niet gebruikt worden dan met voorafgaande instemming van de Minister en met inachtneming van de daarbij te stellen voorwaarden.

  • 2 Rollend materieel van een onder dit reglement vallenden tramweg mag op een anderen tramweg worden gebruikt, tenzij dit gebruik door de Minister verboden wordt.

Afdeeling III. Van de treinen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 53. Plaatsing van de trekvoertuigen in de treinen; plaats van den wagenvoerder

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Het trekvoertuig wordt steeds aan het hoofd van den trein geplaatst; bij electrische trekkracht moet de wagenvoerder den trein van het voorste balcon van het voorste voertuig af of van eene daarmede gelijk te stellen plaats besturen.

  • 2 Wanneer de snelheid niet grooter is dan tien K. M. per uur en het in de richting der beweging zich bevindende voorste voertuig aan de voorzijde goed wordt bewaakt, is het duwen van treinen toegelaten en mag bij electrische trekkracht de wagenvoerder den trein van eene andere plaats, dan in het eerste lid is voorgeschreven, besturen.

  • 3 Meer dan twee trekvoertuigen mogen zich niet in een trein bevinden. Zij vormen steeds de eerste twee voertuigen. De machinist of wagenvoerder van het voorste trekvoertuig geeft de noodige seinen.

  • 4 De Minister kan bij electrische trekkracht, bij trekkracht van een verbrandingsmotor en in bijzondere gevallen ook bij stoom als trekkracht ontheffing van het bepaalde in de eerste drie leden verleenen.

Artikel 54. Treinbeambten, treininrichting en treinlengte

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Op het trekvoertuig moeten twee beambten aanwezig zijn indien geen inrichting aanwezig is die wanneer hij niet voortdurend of met korte tussenpozen door de bestuurder wordt bediend, het voertuig automatisch tot stilstand brengt;

  • 2 In rijtuigen voor reizigersvervoer hoeft tijdens de rit geen beambte aanwezig te zijn indien de rijtuigen uitgerust zijn met een noodrem, aangebracht op een goed zichtbare en bereikbare plaats.

  • 3 Het totaal aantal wielassen van een trein mag niet meer dan zestig bedragen. De Minister kan een hoger maximum aantal assen toestaan of een lager maximum aantal assen voorschrijven.

Artikel 55. Remmen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Voor treinen, waarmede uitsluitend reizigers en de bij hen behoorende bagage worden vervoerd, is het gebruik van zelfwerkend doorgaand remwerk, werkende op ten minste de helft van het aantal voertuigassen, verplicht:

    • a. bij een grootste snelheid van 20 K.M. per uur, zoodra de trein bestaat uit meer dan 18 voertuigassen;

    • b. bij een grootste snelheid van 35 K.M. per uur, zoodra de trein bestaat uit meer dan 10 voertuigassen.

    Bij grootere snelheid dan 35 K.M. per uur moet de doorgaande rem op alle voertuigassen werken.

  • 2 Voor treinen, waarmede zoowel reizigers en bagage als goederen worden vervoerd, moet de beremming ten minste zijn als volgt:

    grootste snelheid in K.M. per uur:

    aantal beremde voertuigassen:

    tot en met 20 km

    de helft van het aantal voertuigassen

    boven de 18 assen;

    van 21 tot en met 35 km

    de helft van het aantal voertuigassen

    boven de 10 assen;

    meer dan 35 km

    alle voertuigassen.

  • 3 Voor treinen, waarmede geene reizigers worden vervoerd, moeten zooveel voertuigassen beremd worden als in den volgenden staat is aangegeven:

    grootste snelheid in K.M. per uur:

    van het totaal aantal voertuigassen moet beremd zijn:

    tot en met 20 km

    1/10 met een minimum van 2 voertuigassen;

    van 21 tot en met 45 km

    1/2 met een minimum van 2 voertuigassen;

    meer dan 45 km

    alle voertuigassen.

  • 4 Bij toepassing van het remvoorschrift, gegeven in het tweede en derde lid, wordt van ledige wagens elke as slechts voor een halve as in rekening gebracht. Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing op treinen, waarvan de snelheid die van 10 K.M. per uur niet overschrijdt.

  • 5 Bij toepassing van een stelsel van zelfwerkend doorgaand remwerk behoeft dit de instemming van de Minister; het remwerk moet zoodanig zijn ingericht, dat de rem zoowel op het trekvoertuig als op elk rijtuig, waarvan de assen moeten worden beremd, in werking kan worden gebracht.

  • 6 De rem van alle in voor reizigers bestemde treinen aanwezige voertuigen, die van zelfwerkend doorgaand remwerk zijn voorzien, moet zich in dienstvaardigen staat bevinden; kan hieraan in bijzondere gevallen voor een rijtuig niet worden voldaan, dan moet dit rijtuig buiten dienst worden medegenomen.

  • 7 Bij treinen, welke over hellingen sterker dan 1 op 50 met een hoogteverschil van drie meter of meer worden vervoerd, moet het achterste voertuig van een bediend remtoestel zijn voorzien.

  • 8 De Minister kan van de bepalingen in dit artikel ontheffing verleenen en is bevoegd de doorgaande rem voor alle treinen voor reizigersvervoer op een tramweg verplicht te stellen, zelfs al bedraagt de grootste toegelaten snelheid niet meer dan 20 K.M. per uur, alsmede om voor gemengde en goederentreinen eene krachtiger beremming, dan volgens het tweede en derde lid geëischt wordt, voor te schrijven, indien zulks met het oog op het lengteprofiel van den tramweg, de ligging van dezen ten opzichte van bestaande wegen voor openbaar verkeer, de opeenvolging van de treinen of andere omstandigheden wenschelijk mocht blijken.

  • 9 Bij toepassing van de hierboven gegeven voorschriften worden ter berekening van het aantal voertuigassen, dat in den trein aanwezig is, de assen van het trekvoertuig medegeteld, met dien verstande, dat voor meerassige door stoomkracht bewogen trekvoertuigen niet meer dan twee assen berekend mogen worden.

Artikel 56. Snelheid

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De Minister stelt voor elken tramweg de grootste toegelaten snelheid van vervoer vast. De snelheid, waarmede de treinen worden vervoerd, mag de grootste toegelaten snelheid niet overschrijden.

  • 2 Ten aanzien van die baangedeelten, waar de Minister zulks in het belang van het veilig verkeer over den tramweg, het betrokken provinciaal bestuur en bestuurders gehoord, bepaalt, moet:

    • a. eene beneden de in het eerste lid bedoelde grens liggende, en door hem te bepalen maximum-snelheid in acht worden genomen;

    • b. elke trein op de daarbij door hem bepaalde punten van dat baangedeelte tot stilstand worden gebracht en niet weder in beweging worden gebracht, vóórdat een beambte van den tramwegdienst zich heeft overtuigd, dat het aangrenzende baangedeelte veilig berijdbaar is;

    • c. een beambte van den tramwegdienst gedurende het berijden van dat baangedeelte vóór den trein uitgaan;

    • d. een beambte van den tramwegdienst gedurende het berijden van dat baangedeelte het publiek met behulp van door de Minister aan te wijzen seinmiddelen op de komst van den trein opmerkzaam maken.

Artikel 58. Nazien van de treinen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bestuurders zorgen, dat elke trein, voordat hij het station, waar hij is samengesteld, verlaat, geheel wordt nagezien, waarbij er in het bijzonder op moet worden gelet, dat:

  • a. de voertuigen geene gebreken vertoonen, die voor de veiligheid van het verkeer gevaar kunnen opleveren;

  • b. het trekvoertuig en de andere voertuigen onderling goed gekoppeld zijn, hieronder mede gerekend alle gevorderde koppelingen voor doorgaande rem, electrische drijf-, rem-, stuur- of lichtstroom, enz.

  • c. de gevorderde seinmiddelen aanwezig en zoo noodig aangebracht zijn;

  • d. voor zoover de trein met doorgaand remwerk is uitgerust en het stelsel van de reminrichting eene beproeving bij stilstaanden trein toelaat, dit goed werkt.

Artikel 59. Verplichtingen van de machinist of de wagenvoerder bij het voeren van een trein

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

De machinist of de wagenvoerder is verplicht - in het bijzonder wanneer de trein zich bevindt op een voor het openbaar verkeer openstaande weg, alsmede bij de nadering van een niet beveiligde overweg, een niet beveiligd overpad of een andere niet beveiligde tramwegovergang, dan wel van een gedeelte van de tramweg dat in een voor het openbaar verkeer openstaande weg is gelegen - waarschuwingsseinen te geven, de snelheid tijdig te verminderen of de trein tot stilstand te brengen, wanneer de veiligheid van het verkeer zulks vordert.

Artikel 60. Wijze van rijden bij dubbel spoor

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Waar dubbel spoor ligt, wordt onder gewone omstandigheden tusschen de stations en halten het ten opzichte van de richting van beweging rechts liggende spoor bereden. Bij werktreinen, bij hulptreinen, bij ongevallen en bij andere buitengewone omstandigheden kan onder verantwoordelijkheid van den beambte, die zulks beveelt, van dezen regel worden afgeweken.

Artikel 61. Afstand tusschen opeenvolgende treinen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Een trein mag een andere trein volgen als de afstand tussen beide treinen tenminste zodanig is dat een trein daarbinnen tot stilstand kan worden gebracht.

Artikel 62. Toezicht op trekvoertuigen in dienstvaardigen staat

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Trekvoertuigen in dienstvaardigen staat staan voortdurend onder behoorlijk toezicht.

  • 2 Van alle in dienstvaardigen staat stilstaande trekvoertuigen moet het handel of de gangkruk in den ruststand zijn gesteld en bij trekvoertuigen, welke hun drijfkracht aan stoom ontleenen, de stoom zijn afgesloten, de cylinderkranen open en de remmen vast staan.

Artikel 63. Rangeerende treinen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

De bepalingen omtrent de treinen, vervat in de artikelen 9, 53 onder 1 en 2, 54, 55, 57 en 61 zijn niet van toepassing op rangeerende treinen.

Artikel 64. Maximum-belasting

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bestuurders zorgen, dat:

  • a. met de rijtuigen niet meer personen vervoerd worden dan krachtens artikel 42 in elk rijtuig of in elke afdeeling en op elk balcon mogen worden vervoerd;

  • b. de wagens niet beladen worden boven het draagvermogen, krachtens artikel 42 vastgesteld.

Artikel 65. Verlichting en verwarming

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De rijtuigen zijn gedurende den tijd, dat zij ten dienste van het publiek gebruikt worden:

    • a. des nachts behoorlijk verlicht;

    • b. van 1 November tot 1 April behoorlijk verwarmd.

  • 2 De Minister kan van de verplichting tot verwarming ontheffing verleenen.

Artikel 66. Voorschriften betreffende treinen, geheel bestaande uit materieel van spoorwegen, voor welke geldt de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67)

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Treinen, geheel bestaande uit materiëel van spoorwegen, voor welke de spoorwegwet geldt, daaronder begrepen de locaalspoorwegen blijven enz.

  • 2 De Minister kan van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verleenen.

Afdeeling IV. Bepalingen van verschillenden aard

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 67. Eischen aan de beambten te stellen. Ontslag van ongeschikte beambten

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Alle beambten, wier werkzaamheden op de veiligheid van het verkeer van invloed kunnen zijn, moeten kunnen lezen en schrijven alsmede een voldoend gehoorvermogen en een voldoende gezichtsvermogen bezitten, voor zoover zulks voor de behoorlijke uitoefening van hun dienst wordt vereischt.

Artikel 68. Bijzondere bepalingen voor den machinist of den wagenvoerder

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De machinist of de wagenvoerder moet geheel bekend zijn met de inrichting van het trekvoertuig, met die der andere voertuigen en met het gebruik van de verschillende toestellen, handels, enz. op het trekvoertuig. Hij moet bovendien kleine herstellingen aan het materieel kunnen uitvoeren.

  • 2 Hij mag eerst indien hij ten minste 19 jaar oud is worden belast met het besturen van een trekvoertuig in de rangeerdienst of van een trein waarmede uitsluitend goederen worden vervoerd en eerst indien hij ten minste 21 jaar oud is met het besturen van een trein waarmede reizigers worden vervoerd.

Artikel 69. Gebruik van dienstvoertuigen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Dienstvoertuigen al of niet door mechanische kracht bewogen mogen op den tramweg slechts gebruikt worden onder verantwoordelijkheid van een begeleidenden beambte en zoodanig, dat het veilig en regelmatig verkeer over den tramweg daarvan geen nadeel ondervindt.

Artikel 70. Buitengewone omstandigheden en ongevallen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Indien zich gedurende den rit feiten of omstandigheden voordoen, waardoor de veiligheid van het verkeer over den tramweg in gevaar kan worden gebracht, geeft de beambte, aan wien de leiding van den trein is opgedragen, zoo spoedig mogelijk daarvan kennis aan den beambte van het meest nabij gelegen station.

  • 2 Bij ongevallen neemt eerstgenoemde beambte de noodige maatregelen tot beveiliging van den trein.

Artikel 71. Hulp bij ongevallen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Bestuurders moeten ten genoegen van de Minister de noodige maatregelen nemen, waardoor wordt verzekerd, dat bij een ongeval spoedig hulp kan worden verleend en zoo noodig de weg ontruimd en hersteld.

Artikel 72. Kennisgeving van ongevallen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Van alle feiten, die de veiligheid van het verkeer over den tramweg in gevaar hebben gebracht, ook dan wanneer daaruit geenerlei noodlottige gevolgen zijn ontstaan, alsmede van alle ongevallen, waarbij personen worden gedood of verwond, geven bestuurders zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis aan een der rijksambtenaren, belast met het toezicht op de spoorwegen.

  • 2 Bij ernstige ongevallen wordt bovendien na het onderzoek door bestuurders een verslag, waarin zooveel mogelijk de oorzaken van het ongeval zijn vermeld, aan de Minister en aan den bovenbedoelden rijksambtenaar toegezonden.

  • 3 Zo het voorval de dood of de verwonding, anders dan van lichte aard, van één of meer personen tengevolge heeft gehad, geschiedt de in het eerste lid bedoelde kennisgeving telegrafisch of telefonisch en wordt van het gebeurde door bestuurders onmiddellijk telefonisch bericht gegeven aan de burgemeester der gemeente, in welke het ongeval heeft plaatsgehad, en aan de Officier van Justitie bij de arrondissementsrechtbank, onder welke die gemeente ressorteert. Tot lijkschouwing zal slechts in overleg met de laatstgenoemde ambtenaar mogen worden overgegaan.

Afdeeling V. Dienst- en rusttijden

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 73. Verklaring van in deze afdeeling gebezigde uitdrukkingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

In deze afdeeling wordt verstaan:

  • A. onder "beambten" alle personen, die bij eene tramwegonderneming in dienst zijn, met uitzondering van de personen, op wier arbeid van toepassing zijn de hoofdstukken IV en V der "Arbeidswet 1919" en van hen, te wier aanzien de Minister verklaart, dat aan toepasselijkheid van deze afdeeling geen behoefte bestaat;

  • B. onder "diensttijd" de tijdruimte, gelegen tusschen twee onafgebroken rusttijden en (of) rustdagen, als genoemd in de artikelen 75 en 76, na aftrek van de daarin gelegen rusttijden. Deze aftrek wordt niet toegelaten:

    voor rusttijden van minder dan een half uur;

    voor rusttijden, gelegen tusschen negen uur namiddag en negen uur voormiddag;

    voor rusttijden, welke niet op dienstrooster aangegeven, bij algemeene aanschrijving geregeld of op andere wijze vóór den aanvang van de dienstindeeling vastgesteld zijn;

    voor rusttijden van ander dan onderhoudspersoneel, welke niet op de standplaats genoten kunnen worden;

  • C. onder "rusttijd" of "rustdag" de tijdruimte, waarin de beambte geheel vrij is van elke bemoeienis met den tramweg;

  • D. onder "week" de kalenderweek;

  • E. onder "standplaats" de plaats of plaatsen, waar zich bevindt het kantoor, de werkplaats, het station, de halte of de post, het baanvak of het locomotiefdepot, waarbij het personeel is ingedeeld;

  • F. onder "jeugdige personen" beambten beneden 18 jaar.

Artikel 74. Diensttijden

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Een diensttijd mag twee malen in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken meer dan twaalf (12) doch niet meer dan veertien (14) uren bedragen en de overige malen niet meer dan twaalf (12) uren.

  • 2 De gezamenlijke duur van diensttijden en gedeelten van diensttijden mag per twee (2) achtereenvolgende weken niet meer bedragen dan:

    • a. voor machinisten en wagenvoerders honderd veertien (114) uren;

    • b. voor niet onder a vallende treinbeambten honderd twintig (120) uren;

    • c. voor beambten, die naar het oordeel van de Minister uitsluitend of in hoofdzaak belast zijn met bewakingsdiensten honderd vier en veertig (144) uren;

    • d. voor beambten, werkzaam in werkplaatsen, hieronder begrepen die, welke zijn belast met dagelijksch onderhoud van rollend materieel, zoo in als buiten die werkplaatsen, honderd (100) uren;

    • e. voor beambten, werkzaam in remises, hieronder begrepen poetsers van rijtuigen, zoo in als buiten die remises, honderd twintig (120) uren;

    • f. voor het overig personeel honderd acht en twintig (128) uren.

  • 3 Met betrekking tot het afwisselend verrichten van werkzaamheden, waarvoor verschillende maximum-diensttijden zijn vastgesteld, geldt het volgende:

    • a. wanneer in den loop van twee (2) achtereenvolgende weken diensten worden verricht, waarvoor verschillende maximum-diensttijden zijn vastgesteld, zal het voor den betrokkene in den regel geldend maximum per twee (2) achtereenvolgende weken worden verhoogd of verlaagd met zooveel maal het verschil tusschen de maxima der desbetreffende gemiddelde diensttijden per dag, als het aantal dagen bedraagt, dat door hem volledig dienst wordt gedaan voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor een hooger of lager maximum in twee (2) achtereenvolgende weken is vastgesteld;

    • b. onder maximum van den gemiddelden diensttijd wordt verstaan het cijfer, dat verkregen wordt door het maximum, voor twee (2) achtereenvolgende weken vastgesteld, door twaalf (12) te deelen;

    • c. worden in één diensttijd werkzaamheden verricht, waarvoor verschillende maximum-diensttijden zijn vastgesteld, dan wordt dat maximum toegepast, hetwelk van toepassing is op die werkzaamheden, die meer dan den halven diensttijd in beslag nemen. Ingeval geene der verschillende werkzaamheden meer dan den halven diensttijd beslaan, gelden de bepalingen, waaronder de betrokkene in den regel werkzaam is.

  • 4 Voor de door den Minister aan te wijzen beambten mag intusschen de diensttijd en de gezamenlijke duur van de diensttijden of gedeelten van diensttijden per twee (2) achtereenvolgende weken niet meer bedragen dan een door den Minister te bepalen aantal uren, hetwelk lager - doch ten hoogste vier (4) uren voorzooveel betreft den diensttijd en ten hoogste achttien (18) uren voorzooveel betreft den gezamenlijken duur per twee (2) weken - is dan voor die beambten ingevolge het eerste en het tweede lid zou gelden.

Artikel 74bis. Nachtdienst

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Behalve wanneer en voor zoover de Minister in bepaalde gevallen vergunning heeft gegeven, mogen

  • a. voor de beambten, genoemd in artikel 74, tweede lid, letter d, in een tijdvak van drie (3) achtereenvolgende weken niet meer dan twaalf (12) diensttijden geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in de tijdruimte tusschen twaalf (12) uur des nachts en zes (6) uur des voormiddags;

  • b. voor de beambten, genoemd in artikel 74, tweede lid, letter e, in een tijdvak van drie (3) achtereenvolgende weken niet meer dan twaalf (12) diensttijden geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in de tijdruimte tusschen twaalf (12) uur des nachts en vier (4) uur des voormiddags.

Artikel 75. Rusttijden en -poozen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Aan de beambten moet in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken tusschen twee opeenvolgende diensttijden twee malen een onafgebroken rusttijd van ten minste tien (10) uren en de overige malen een van ten minste twaalf (12) uren worden gegeven.

  • 2 Op de door den Minister, bestuurders gehoord, te bepalen stations, halten, baanvakken of posten kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk voor de door hem aan te wijzen beambten die onafgebroken rusttijd tot ten minste tien (10) uren worden beperkt.

  • 3 Tusschen twee onafgebroken rusttijden en (of) rustdagen, als in dit artikel en in het volgende genoemd, mag geene grootere tijdruimte dan veertien (14) uren gelegen zijn.

  • 4 Aan de beambten moeten boven de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde rusttijden gedurende den diensttijd de noodige korte rustpoozen voor het gebruiken van de maaltijden worden toegestaan.

Artikel 75a. Dienst doen van jeugdige personen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Jeugdige personen mogen tussen 18.00 en 7.00 uur geen dienst doen.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 75, eerste en tweede lid, moet aan jeugdige personen tussen twee opeenvolgende diensttijden een onafgebroken rusttijd van tenminste twaalf uren worden gegeven.

  • 3 Voor jeugdige personen geldt een dagelijkse arbeidstijd van ten hoogste acht uur.

  • 4 Aan jeugdige personen moet na een arbeidstijd van ten hoogste 4½ uur een ononderbroken rusttijd van tenminste een half uur worden gegeven.

Artikel 76. Rustdagen en Zondagsrust

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De beambten genieten elke week op hun standplaats een rustdag, waarvan in een tijdvak van drie (3) achtereenvolgende weken ten minste één moet omvatten den tijd tusschen Zondag 2 uur voormiddag en Maandag 4 uur voormiddag.

  • 2 De duur van elk dier rustdagen moet, indien zij niet onafgebroken op elkander volgen, ten minste dertig (30) uren bedragen; volgen eenige rustdagen elkander op, dan behoeft de duur van den tweeden rustdag en van de volgende rustdagen niet meer dan vier en twintig (24) uren te bedragen.

  • 3 Voor beambten, behoorende tot een Kerkgenootschap, dat den wekelijkschen rustdag niet op Zondag viert, wordt, wanneer zij aan bestuurders hun verlangen daartoe kenbaar hebben gemaakt, de Zondag als rustdag vervangen door den dag, die door hun Kerkgenootschap als wekelijksche rustdag is aangenomen.

  • 4 Jeugdige personen mogen op zaterdag en zondag geen arbeid verrichten.

  • 5 Indien op grond van artikel 77 van het bepaalde in het vierde lid ontheffing is verleend geldt voor jeugdige personen een wekelijkse rusttijd van tenminste 60 uren of twee ononderbroken rusttijden van elk tenminste 36 uren, met dien verstande dat die rusttijd van tenminste 60 uren of een van die rusttijden van tenminste 36 uren een volle zaterdag of zondag omvat.

Artikel 77. Ontheffingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

De Minister kan van de bepalingen van de artikelen 74, 74bis, 75, 75a, eerste en vierde lid, 76, eerste tot en met vierde lid, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing verlenen.

Artikel 78. Dienstroosters en dienstregisters

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 De dienst- en rusttijden der beambten, behalve voor personen, werkzaam op treinen of op trekvoertuigen, voor wie registers als genoemd in het derde lid worden bijgehouden, worden, voor zoover deze niet bij algemeene aanschrijving zijn geregeld, opgenomen in dienstroosters, waarin achter den naam van elk hunner melding gemaakt wordt van de strekking, de dagteekening en het nummer der hem betreffende beschikkingen van den Minister krachtens artikel 73, onder A., 74, vierde lid, 75, tweede lid en artikel 77 genomen. De dienst- en rusttijden van het reserve-personeel, zoomede van hen, belast met de aflossing bij ziekte en verlof, worden aangeteekend op daarvoor door de Minister vast te stellen modellen.

  • 2 Aan elk station, elke halte, elken post, elk kantoor, elke remise of werkplaats, worden de dienstroosters, voor zoover die krachtens het in het eerste lid bepaalde worden vereischt binnen vier (4) weken na het in werking treden van eene nieuwe dienstregeling op eene zichtbare plaats opgehangen. De Minister kan van deze bepaling ontheffing verleenen.

  • 3 Door bestuurders worden registers aangelegd en geregeld bijgehouden ter plaatse door de Minister te bepalen, waarin voor elk persoon, werkzaam op treinen of op trekvoertuigen, wordt aangeteekend tusschen welke tijdstippen hij dagelijks dienst heeft gedaan. De registers worden ingericht naar een model, dat door den Minister, bestuurders gehoord, wordt vastgesteld. De Minister kan van deze bepaling ontheffing verleenen. Aan de leden van de Minister en de door deze aangewezen ambtenaren, wordt te allen tijde op hun verlangen inzage van die registers verstrekt.

Artikel 79. Toegelaten afwijkingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 74, 75, eerste, tweede en derde lid, en 76 kan worden afgeweken, wanneer dit in het belang van de behoorlijke uitoefening van den dienst of van de veiligheid van het verkeer noodzakelijk is en de afwijking niet door het nemen van andere maatregelen kan worden voorkomen.

  • 2 Door bestuurders wordt van elke afwijking binnen acht (8) dagen mededeling gedaan aan de Minister.

Afdeeling VI. Maatregelen ter verzekering van het ordelijk verkeer

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 80. Toegang tot de treinen en wachtlokalen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Het is een ieder, behoudens uit de aard van zijn betrekking, verboden zich in of op een station of halte dan wel in een trein in een zodanige toestand te bevinden of zich zodanig te gedragen dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.

  • 2 Als verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang worden beschouwd:

    • a. gedragingen waardoor de bediening en het gebruik van voorzieningen of van een trein dan wel de taakuitoefening van het personeel van de bestuurders worden verhinderd of belemmerd;

    • b. misbruik maken van voorzieningen dan wel gebruik maken van voorzieningen of van een trein op een tijdstip waarop deze niet voor gebruik beschikbaar zijn dan wel op een andere wijze dan waarvoor deze bestemd zijn;

    • c. uit een trein werpen van stoffen of van voorwerpen;

    • d. zich in kennelijke staat van dronkenschap of onder kennelijke invloed van verdovende middelen bevinden;

    • e. afsteken van vuurwerk, rumoer maken dan wel op zodanige wijze geluid voortbrengen dat anderen daarvan hinder ondervinden;

    • f. uitoefenen van beroep of bedrijf;

    • g. tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerken, bedelen of houden van inzamelingen;

    • h. meenemen in een trein van dieren, stoffen of voorwerpen die hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken;

    • i. roken in een trein, station of halte, of gedeelten daarvan, ten aanzien waarvan de bestuurders hebben aangegeven dat roken niet is toegestaan;

    • j. zich bevinden op een station of halte op een tijdstip dat deze kenbaar gesloten zijn of op een gedeelte van een station of halte dat kenbaar daartoe niet toegankelijk is;

    • k. zich op een station of halte begeven langs een andere dan de daarvoor bestemde weg;

    • l. op een andere wijze hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing voor zover de bestuurders daarvoor, met inachtneming van de belangen van reizigers, toestemming hebben gegeven.

Artikel 81

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Een ieder is verplicht de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of goede bedrijfsgang op te volgen, die door de bestuurders duidelijk kenbaar zijn gemaakt.

  • 2 Een aanwijzing om zich te verwijderen, kan worden gegeven voor een bij de aanwijzing te bepalen tijdsduur.

Afdeeling VII. Bepalingen betreffende de aankondiging van de opening en van de regeling van den dienst

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 85. Aankondiging van de opening en van de regeling van den dienst op den tramweg

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Bestuurders zijn verplicht ten minste acht dagen vóór de opening van den dienst op een tramweg:

    • a. aankondiging van de opening en van de regeling van den dienst te doen in een of meer door de Minister aan te wijzen bladen;

    • b. een afdruk of gewaarmerkt afschrift van die aankondiging te zenden aan:

      den Minister;

      Gedeputeerde Staten der provinciën en de besturen der gemeenten, door welke de tramweg loopt;

      de officieren van justitie van het arrondissement waarin deze gemeenten zijn gelegen.

  • 2 De in het vorig lid bedoelde aankondiging houdt in:

    • a. den naam en den zetel van de tramwegonderneming en de namen der bestuurders;

    • b. het tijdstip, waarop de dienst geopend zal worden;

    • c. de dienstregeling van de treinen voor het reizigersvervoer, waarin alle plaatsen worden opgenomen, waar de treinen geregeld stilhouden.

Artikel 86. Aankondiging en kennisgeving van eene gewijzigde dienstregeling

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Van elke gewijzigde dienstregeling zenden bestuurders een afdruk of gewaarmerkt afschrift aan de Minister en doen zij aankondiging in een of meer door de Minister aan te wijzen bladen.

  • 2 De in het eerste lid van dit artikel bedoelde aankondiging en kennisgeving geschieden ten minste acht dagen vóór het in werking treden van eene gewijzigde dienstregeling. Deze aankondiging moet den datum van in werking treden der gewijzigde dienstregeling bevatten en, indien zij de aangebrachte wijziging niet volledig vermeldt, de plaats waar zij verkrijgbaar is.

  • 3 Slechts wanneer bijzondere omstandigheden de naleving van het bepaalde in het vorige lid onmogelijk maken, mag deze aankondiging en kennisgeving, laatstbedoelde onder vermelding van deze omstandigheden, later geschieden en wel uiterlijk op den dag, waarop de dienstregeling in werking treedt.

Artikel 87. Aankondiging van de dienstregeling in de rijtuigen en wachtlokalen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Bestuurders zorgen bovendien, dat in elk rijtuig en in elke rijtuigafdeeling, alsmede in of nabij elk wachtlokaal, een afdruk van de geldende dienstregeling zoodanig, dat daarvan gemakkelijk kan worden kennis genomen, is opgehangen of aangeplakt.

  • 2 De Minister kan van deze verplichting voor de rijtuigen en rijtuigafdeelingen ontheffing verleenen. Iedere conducteur moet in dat geval, terwijl hij als zoodanig dienst doet, van eene dienstregeling voorzien zijn.

Afdeeling X. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Artikel 92. Verklaring van in dit reglement gebezigde uitdrukkingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

In dit reglement wordt verstaan onder:

Minister: de Minister, belast met de uitvoering van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) en van de Locaalspoor- en Tramwegwet;

bestuurders: bestuurders van den tramwegdienst;

grootste toegelaten snelheid: de door den Minister ingevolge artikel 56 van dit reglement voor elken tramweg bepaalde grootste snelheid van vervoer;

trekvoertuig: het voertuig, waarvan de bewegende kracht uitgaat, al of niet tevens voor het vervoer van reizigers of (en) goederen ingericht;

machinist: de beambte, belast met de bediening van een door stoomkracht bewogen trekvoertuig;

wagenvoerder: de beambte, belast met de bediening van een door andere dan stoomkracht bewogen trekvoertuig;

trein: elk trekvoertuig in dienstvaardigen staat met of zonder andere voertuigen;

rijtuig: elk voertuig, geheel of gedeeltelijk ingericht voor het vervoer van reizigers;

wagen: elk voertuig, ingericht voor het vervoer van bagage, goederen of levende dieren of ingericht als postkantoor;

overweg: een gelijkvloerse kruising van een tramweg en een weg;

nacht: de tijd tussen vijftien minuten na zonsondergang en vijftien minuten vóór zonsopgang.

Artikel 94. Beroep op den Minister van besluiten van den Directeur-Generaal

[Vervallen per 01-10-1997]

Artikel 95. Voorwaarden, welke aan ontheffingen worden verbonden

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 1 Waar in dit reglement aan den Minister de bevoegdheid is toegekend om ontheffing te verleenen van bepalingen van dit reglement, kunnen aan die ontheffingen voorwaarden worden verbonden.

  • 2 Het niet naleven van de gestelde voorwaarden staat gelijk met overtreding van de bepalingen, van welke onder die voorwaarden ontheffing werd verleend.

Artikel 95a. Gewijzigde toepassing van sommige artikelen van dit reglement

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

  • 2 Ten aanzien van de tramwegen in beheer bij de N.V. Gemengd Bedrijf Haagsche Tramweg Maatschappij wordt de toepassing van de artikelen 1, 3, 4, 6, 8 , 16, 17, 18, 29, 30, 32, 33, 35, 36, 39, 40, 42, 43, 45-50 en 52, 53, 55, 65, 71, 87 , 88 en 90 aldus gewijzigd, dat voor zoveel bij of volgens een dezer bepalingen aan de Minister of een zijner ambtenaren enige bemoeienis is opgedragen, in de plaats hiervan de Directie der Vennootschap daarmede is belast, onder verplichting tot inachtneming van door de Minister te geven voorschriften, en dat de toezending van de opgaven, bedoeld in de artikelen 16, derde lid, 32, tweede lid, en 40, vierde lid, achterwege kan blijven.

Artikel 96. Toepasselijkheid van het reglement op bestaande tramwegdiensten met andere dan stoomtrekkracht

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Uiterlijk op 1 Mei 1921 moeten alle electrische en mechanische inrichtingen, aan, op of in trekvoertuigen, zoomede alle electrische inrichtingen aan, op of in rijtuigen en wagens voldoen aan de voorschriften van dit reglement, tenzij door den Minister van een dezer voorschriften tijdelijk ontheffing is verleend. In de ontheffing wordt behalve de voorwaarden, waaronder zij wordt verleend, tevens de termijn vermeld, waarvoor zij geldt.

Artikel 97. Toepasselijkheid van het reglement op buitenlandsche tramwegondernemingen

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Ten aanzien van buitenlandsche tramwegondernemingen, welke haren dienst hier te lande uitoefenen, kunnen door den Minister afwijkingen van dit reglement worden toegestaan.

Artikel 98. Verkorte titel

[Regeling vervallen per 01-12-2015]

Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel "Tramwegreglement".

Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden.

's-Gravenhage , den 24sten Februari 1920

WILHELMINA.

De Minister van Waterstaat,

A. A. H. W. König.

Uitgegeven den elfden Maart 1920.

De Minister van Justitie,

Heemskerk.