Belemmeringenwet Privaatrecht

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-06-2005.
Geldend van 01-01-2002 t/m 07-03-2006

Wet van 13 mei 1927, tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat, de mogelijkheid te openen, op meer eenvoudige wijze dan thans kan geschieden, de belemmeringen op te heffen, welke door hen, die ten aanzien van onroerende goederen eenig recht kunnen doen gelden, aan de totstandkoming en de instandhouding van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, in den weg worden gelegd;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Wanneer ten behoeve van openbare werken:

die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen,

die door Ons, Onze Minister die het aangaat of door een provinciaal bestuur krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend,

die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of

van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend,

een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is.

Artikel 2

  • 1 Is met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming verkregen, dan worden ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen die zaak is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd:

    • 1°. eene beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;

    • 2°. eene duidelijke grondteekening van dat gedeelte van het werk.

  • 2 Van die nederlegging wordt door den burgemeester hetzij in een in zijne gemeente verspreid wordend nieuwsblad, of, bij het ontbreken daarvan, door aanplakking in het openbaar, vooraf mededeeling gedaan. Gelijktijdig daarmede wordt door den burgemeester schriftelijk kennis gegeven aan de rechthebbenden, die in de kadastrale registratie als zodanig staan vermeld, zoomede aan de overige rechthebbenden, voor zooveel deze of hun vertegenwoordigers aan den burgemeester bekend zijn en woonplaats binnen het Rijk hebben.

  • 3 De in het vorige lid bedoelde mededeelingen en kennisgevingen vermelden tevens plaats, dag en uur van de in het volgende lid bedoelde zitting.

  • 4 Na het einde van den in het eerste lid genoemden termijn wordt eene zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met den verzoeker. Deze zitting heeft plaats ter secretarie van de gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, ten ware door Gedeputeerde Staten eene andere plaats of gemeente is aangewezen. De zitting wordt geleid door een lid van Gedeputeerde Staten, door dat College aangewezen, en bijgewoond door een lid van het dagelijksch bestuur der gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, door dat bestuur aangewezen. Van het ter zitting voorgevallene wordt ten overstaan van het lid van Gedeputeerde Staten een proces-verbaal opgemaakt, dat aan den verzoeker en de gehoorde personen ter mede-onderteekening wordt aangeboden.

  • 5 Is geen overeenstemming verkregen, dan kan eene verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, gehoord Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.

Artikel 3

  • 1 Ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, kunnen rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in het voorgaande artikel bedoeld, wordt gebruik gemaakt, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat in het werk verandering wordt gebracht en dat het aldus veranderde werk in stand wordt gehouden, of ook, dat het werk naar een andere plaats van de onroerende zaak wordt overgebracht en op die plaats in stand wordt gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat hunne belangen redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de onroerende zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de verandering of de overbrenging en voor de instandhouding van het werk noodig is.

  • 2 Is met de rechthebbenden omtrent de verandering of de verplaatsing geen overeenstemming verkregen, dan kan, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld, hunne bezwaren te doen kennen, eene verplichting, als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, gehoord Gedeputeerde Staten, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.

Artikel 4

  • 1 Afschrift van eene beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 of het tweede lid van artikel 3, wordt toegezonden aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de onroerende zaak, waarop de beslissing betrekking heeft, is gelegen. Dit afschrift wordt door den burgemeester onverwijld ten gemeentehuize ter inzage gelegd en daarvan wordt mededeeling en kennisgeving gedaan op de wijze, als bepaald in het tweede lid van artikel 2. Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is.

  • 2 Het met redenen omkleede verzoekschrift wordt ingediend door een procureur. Het wordt, binnen eene week na ontvangst, door den griffier van het Hof gezonden aan Onzen Minister van Waterstaat, die aan het Hof een vertoogschrift kan overleggen, onder terugzending van het verzoekschrift en bijvoeging van een afschrift van het vertoogschrift. Het afschrift wordt door den griffier onverwijld aan den procureur gezonden.

  • 3 Indien hetzij in het verzoekschrift, hetzij in het vertoogschrift, hetzij binnen een week na verzending van het afschrift van het laatste, is verzocht de zaak mondeling te mogen toelichten of te doen toelichten, of wel het Hof mondelinge toelichting noodig acht, worden degeen, namens wien het verzoekschrift is ingediend en Onze Minister van Waterstaat of de door dezen laatste in het vertoogschrift aangewezen persoon tot dat einde door den griffier opgeroepen.

  • 4 Het Hof kan, alvorens op het verzoek te beschikken, zich door een of meer deskundigen doen voorlichten; het kan mede eene plaatsopneming doen geschieden door een of meer zijner leden, vergezeld van den griffier. De vergoeding voor reis- en verblijfkosten der deskundigen en hunne vacatiën worden door den Voorzitter vastgesteld op den voet van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. Deze kosten, alsmede die welke de gerechtelijke plaatsopneming medebrengt, worden door den griffier bij voorschot voldaan. De griffier verhaalt de kosten, bij vernietiging van de beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, op dengene, wien het werk aangaat, en, bij bevestiging van de beslissing, op dengene, namens wien het verzoekschrift tot vernietiging is ingediend. De invordering geschiedt, zo nodig, op de wijze als bij de Wet tarieven in burgerlijke zaken ten aanzien van de invordering van griffierechten is bepaald.

  • 5 De beschikking van het Hof wordt met redenen omkleed en in het openbaar uitgesproken. Daartegen staat geenerlei voorziening open.

  • 6 Zoolang de in het eerste lid van dit artikel bedoelde termijn niet is verstreken of op het verzoekschrift nog niet is beslist, mag, behalve in de gevallen, dat naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat met de uitvoering niet kan worden gewacht, aan de beslissing van dien Minister geenerlei gevolg worden gegeven.

  • 7 Indien in de in het vorig lid bedoelde gevallen aan de beslissing van Onzen Minister van Waterstaat gevolg is gegeven voordat de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken of op het verzoekschrift is beslist, dan zal in het geval de beslissing van genoemden Minister door het Hof wordt vernietigd, voor zooveel van de betrokken onroerende zaak gebruik is gemaakt, alles zooveel mogelijk in den vorigen staat worden teruggebracht, onverminderd het recht op schadevergoeding van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak.

Artikel 5

  • 1 Onze Minister van Waterstaat kan op verzoek van rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in de voorgaande artikelen bedoeld, is of wordt gebruik gemaakt, de verplaatsing van het werk onder aan den verzoeker te stellen voorwaarden bevelen.

  • 2 Bepaald kan onder meer worden, dat tot verplaatsing niet zal behoeven te worden overgegaan, dan nadat de daaruit voortvloeiende schade door dengene, op wiens verzoek de verplaatsing zoude geschieden, geheel of gedeeltelijk zal zijn vergoed of voor die vergoeding zekerheid zal zijn gesteld. Indien de verplaatsing der werken zoude geschieden ten behoeve van de oprichting van gebouwen of de uitvoering van andere werken, kan ook worden bepaald, dat zekerheid zal moeten worden gegeven voor vergoeding van de schade, uit de verplaatsing voortvloeiende, voor het geval de gebouwen niet, of niet binnen den bij het bevel gestelden termijn, worden opgericht, of de werken niet, of niet binnen dien termijn, worden uitgevoerd.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde rechthebbenden zijn in hun verzoek niet-ontvankelijk:

    • a. indien met hen omtrent het gebruik hunner onroerende zaken eene regeling werd getroffen en zij zich het recht om eenzijdig die regeling te doen eindigen of te wijzigen, niet uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben voorbehouden;

    • b. indien het werk aanwezig is krachtens een beperkt recht waaraan de betrokken onroerende zaak onderworpen is of krachtens een beding als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, dat is ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van dat wetboek.

Artikel 6

Artikel 7

De kosten, voor de gemeente uit het bij het tweede lid van artikel 2 en het eerste lid van artikel 4 bepaalde voortvloeiende, worden aan deze door den verzoeker vergoed.

Artikel 8

  • 2 Een en ander geschiedt op kosten van den verzoeker behalve, wat de beschikking van het Hof betreft, in het geval dat bij die beschikking de door Onzen Minister van Waterstaat gegeven beslissing wordt vernietigd.

Artikel 9

  • 1 De rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in de voorgaande artikelen bedoeld, is gebruik gemaakt, zijn, behoudens recht op schadevergoeding, verplicht te gedoogen, dat het werk wordt opgeruimd, tenzij daaromtrent anders is overeengekomen of beslist.

  • 2 Bij die opruiming zullen de onroerende zaken zooveel mogelijk in den vorigen staat worden teruggebracht, voorzoover niet met de rechthebbenden anders is overeengekomen.

Artikel 10

  • 1 Voor zoover met betrekking tot boomen en beplantingen ingevolge eene beslissing als bedoeld bij art. 2, vijfde lid, niet reeds eene verplichting tot gedoogen daarvan bestaat kunnen rechthebbenden ten aanzien van zoodanige boomen en beplantingen behoudens recht op schadevergoeding worden verplicht, deze te rooien of op te snoeien of de takken of wortels in te korten, indien en voorzoover die boomen en beplantingen hinderlijk zijn of worden voor den aanleg of het gebruik van het werk.

  • 2 Is met de in het vorig lid bedoelde rechthebbenden omtrent deze werkzaamheden geen overeenstemming verkregen, dan kan, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld, hunne bezwaren te doen kennen, de verplichting bij beslissing van of vanwege Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan dengene, wien het werk aangaat, worden opgelegd.

  • 3 Heeft de rechthebbende niet binnen den bij schriftelijke kennisgeving te stellen termijn aan de hem opgelegde verplichting voldaan, dan kunnen de werkzaamheden door dengene, wien het werk aangaat, worden verricht.

  • 4 In spoedeischende gevallen kan, in afwijking van het bepaalde in de voorgaande drie leden van dit artikel, en behoudens het recht van de rechthebbenden op schadevergoeding, degene, wien het werk aangaat, onmiddellijk tot het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden overgaan. Aan de rechthebbenden wordt hiervan zoo spoedig mogelijk kennis gegeven.

Artikel 11

Wanneer tot het maken van het plan van eenig werk als in de voorgaande artikelen bedoeld, gravingen, opmetingen of het stellen van teekenen in of op iemands onroerende zaak noodig geacht worden, moeten de rechthebbenden ten aanzien van die zaak dit, behoudens recht op schadevergoeding, gedoogen, mits hun dit twee maal vier en twintig uren te voren door den burgemeester schriftelijk zij aangezegd.

Artikel 12

Ten behoeve van de in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden hebben de daarmede belaste personen, behoudens de verplichting tot schadevergoeding, toegang tot de percelen, met inbegrip van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Artikel 13

De in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden moeten in dier voege worden uitgevoerd, dat in het gebruik van de onroerende zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs noodig is.

Artikel 14

  • 1 Alle rechtsvorderingen, tot vergoeding van schade, bedoeld in de artikelen 1, 3, 4, 5 en 9 tot en met 12, staan ter kennisneming van de rechtbank van het arrondissement, waarin de onroerende zaken, ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet aan rechthebbenden eene verplichting is opgelegd, geheel of gedeeltelijk zijn gelegen. De rechtsvorderingen worden behandeld en beslist door de kantonrechter van de rechtbank.

  • 2 De bepalingen, voor burgerlijke twistgedingen geldende, zijn op de twistgedingen, in dit artikel bedoeld, van toepassing, voorzoover daarvan bij het vorige lid niet is afgeweken.

  • 3 Ook vóórdat omtrent de schadevergoeding overeenstemming verkregen of uitspraak gedaan is, kan tot de uitvoering van de in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden worden overgegaan.

Artikel 15

  • 1 Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft hij, die den aanleg of de verandering of de verplaatsing van werken, strekkende ten behoeve van openbare werken als in artikel 1 bedoeld, belet of poogt te beletten, een en ander voor zooveel die aanleg, verandering of verplaatsing geschiedt krachtens overeenstemming of steunt op eene krachtens de artikelen 2, 3, 4 of 5 genomen beslissing, alsmede hij, die verhindert of poogt te verhinderen, dat van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 10, derde en vierde lid, 11 en 12, wordt gebruik gemaakt.

  • 2 Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die de instandhouding van werken, strekkende ten behoeve van openbare werken als in artikel 1 bedoeld, wederrechtelijk belet of poogt te beletten, alsmede hij, die deze werken wederrechtelijk verwijdert of poogt te verwijderen.

  • 3 De feiten, in dit artikel strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 16

  • 1 Alle bevoegdheid, die de Provinciale Staten, de gemeenteraden en de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders vóór de totstandkoming van deze wet omtrent het in deze wet behandelde onderwerp konden ontleenen aan de uitoefening van hun wettelijk verordeningsrecht, blijft onverlet.

  • 2 De inwerkingtreding dezer wet heeft niet tot gevolg, dat de bepalingen, door de Provinciale Staten, de gemeenteraden en de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders omtrent het in deze wet behandelde onderwerp krachtens hun in het vorige lid bedoeld verordeningsrecht vastgesteld, van rechtswege ophouden te gelden.

Artikel 17

Bepalingen, in bijzondere wetten omtrent het in deze wet behandelde onderwerp voorkomende, blijven van kracht.

Artikel 18

  • 1 De wet van 26 April 1918 (Staatsblad n°. 276) is vervallen.

  • 2 Is de aanleg, de verplaatsing, de verandering of de instandhouding van electriciteitswerken geschied krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in artikel 2, artikel 3 of artikel 5 van de in het eerste lid van dit artikel genoemde wet bedoeld, of met toepassing, als in artikel 10 dier wet bedoeld, eener provinciale verordening, dan wordt overeenstemming of beslissing geacht verkregen te zijn overeenkomstig artikel 2, artikel 3 of artikel 5 dezer wet.

Artikel 19

Deze wet kan worden aangehaald onder den naam "Belemmeringenwet Privaatrecht".

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize het Loo, den 13den Mei 1927

WILHELMINA.

De Minister van Waterstaat,

H. v. d. VEGTE.

De Minister van Justitie,

J. DONNER.

Uitgegeven den vijf en twintigsten Mei 1927.

De Minister van Justitie,

J. DONNER.