Natuurschoonwet 1928

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 20-05-2005 en zichtdatum 02-12-2024.
Geldend van 01-01-2001 t/m 31-12-2005

Wet van 15 maart 1928, houdende regeling van sommige van landgoederen geheven belastingen tot bevordering van behoud van natuurschoon

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is om, tot bevordering van behoud van natuurschoon, sommige van landgoederen geheven wordende belastingen nader te regelen;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan, bij deze:

Artikel 1

  • 1 Deze wet verstaat onder:

    • a. landgoed: een, in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is;

    • b. eigenaar:

      • 1°. de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of dat van erfpacht;

      • 2°. de vruchtgebruiker of de erfpachter van een onroerende zaak;

      • 3°. onder 1° of onder 2° bedoelde eigenaren van twee aan elkaar grenzende onroerende zaken;

    • c. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

    • d. Onze Ministers: Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet worden de in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, bedoelde onroerende zaken aangemerkt als één onroerende zaak.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen:

    • a. de oppervlakte van de onroerende zaak;

    • b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak die ten minste met bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn, alsmede de aard van de bossen en andere houtopstanden;

    • c. de omvang en hoedanigheid van de niet met bossen of andere houtopstanden bezette terreinen;

    • d. de wijze en de aard van de bebouwing;

    • e. het soort gebruik dat van de terreinen en de opstallen wordt gemaakt.

  • 4 In afwijking in zoverre van het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan de in het derde lid, onderdelen a, c, d en e bedoelde voorwaarden, doch niet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.

Artikel 2

  • 1 De eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te zien als een landgoed, doet aan Onze Ministers een daartoe strekkend verzoek dat wordt ingediend bij Onze Minister.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bescheiden, naast een beschrijving van de karakteristieke verschijningsvorm van de onroerende zaak alsmede uittreksels uit de kadastrale registratie en uit de kadastrale kaarten, bij het verzoek moeten worden overgelegd en worden regels gesteld betreffende de inhoud van die beschrijving en van die andere bescheiden.

  • 3 Onze Ministers beslissen op het verzoek bij gezamenlijke beschikking.

  • 4 Indien aan het verzoek wordt voldaan, wordt de onroerende zaak als een landgoed aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek bij Onze Minister is ingekomen.

Artikel 3

  • 1 Een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt niet langer als zodanig beschouwd in de gevallen waarin:

    • a. de eigenaar of een van degenen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, Onze Minister schriftelijk mededeelt dat hij zijn de onroerende zaak niet langer wenst aangemerkt te zien als een landgoed;

    • b. het karakter van landgoed van de onroerende zaak is aangetast of verloren is gegaan door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden;

    • c.

      • 1°. de eigendom van de onroerende zaak is overgedragen;

      • 2°. het beperkt recht van vruchtgebruik of dat van erfpacht op de onroerende zaak is gevestigd, of een zodanig recht op de onroerende zaak is geëindigd; dan wel

      • 3°. de onroerende zaak bij verdeling is gesplitst en aan verschillende deelgenoten is toegedeeld.

  • 2 Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, vindt geen toepassing, voor zover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek dient binnen zes maanden na de overdracht, na de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, onderscheidenlijk na de verdeling bij Onze Minister te worden ingediend. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen de termijn van zes maanden te verlengen.

  • 3 In de gevallen waarin de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen a of c, stellen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van het tijdstip waarop de mededeling bij Onze Minister is ingekomen, onderscheidenlijk het tijdstip van de overdracht, van de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, dan wel van de verdeling.

  • 4 In het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel van Onze Ministers, niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die beschikking.

  • 5 Een eigenaar kan aan Onze Ministers een verklaring vragen dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot een beschikking, als bedoeld in het vierde lid.

  • 6 Met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak vinden het eerste tot en met het vijfde lid overeenkomstige toepassing.

Artikel 3a

  • 1 Indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid, na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van Onze Minister na die termijn niet aan die voorwaarden zal voldoen, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking. Onze Minister kan de termijn van drie jaren op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.

  • 3 Het eerste en tweede lid vinden overeenkomstige toepassing met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak.

Artikel 4

  • 1 Vanaf het tijdstip waarop een onroerende zaak of een gedeelte daarvan niet langer als een landgoed wordt aangemerkt, wordt die onroerende zaak of dat gedeelte binnen een termijn van 10 jaren niet opnieuw als zodanig aangemerkt ingeval het verzoek daartoe wordt gedaan door degene die op dat tijdstip eigenaar was of door een vennootschap waarvan hij middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is.

  • 3 Het eerste lid en de artikelen 8 en 9c vinden alsnog toepassing indien binnen de kortere termijn:

    • a. de eigenaar of een van degenen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, Onze Minister schriftelijk mededeelt dat hij zijn onroerende zaak onderscheidenlijk het in het eerste lid bedoelde gedeelte na afloop van die termijn niet opnieuw wenst aangemerkt te zien als een landgoed;

    • b. de krachtens het tweede lid gestelde voorwaarden niet worden nageleefd; dan wel

    • c. zich wederom een geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, voordoet.

Artikel 7

  • 1 Indien tot een verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 een onroerende zaak behoort, die is aangemerkt als een landgoed vindt - mits aan de in het volgende lid gestelde voorwaarden is voldaan - geen invordering plaats van het verschil tussen het volgens de opgelegde aanslag verschuldigde recht van successie, recht van overgang of recht van schenking en de belasting, welke verschuldigd zou zijn, indien de onroerende zaak wordt gesteld op de helft van de waarde in het economische verkeer, welke op het tijdstip van de verkrijging aan de zaak zou moeten worden toegekend, in geval daarop de last rustte om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Voor zover het landgoed overeenkomstig door Onze Ministers goedgekeurde regelen voor het publiek is opengesteld, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, de waarde van dat landgoed gesteld op nihil.

  • 2 Het vorige lid is slechts van toepassing, indien in de aangifte behalve de naar artikel 21 van de voormelde wet bepaalde waarde in het economische verkeer worden opgegeven de in dat lid bedoelde waarde in het economische verkeer en de in artikel 2, derde lid, bedoelde beschikking, zomede, indien en voor zover het een opengesteld landgoed betreft, de beschikking, waarbij de regelen voor de openstelling zijn goedgekeurd.

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde geldt ook, indien de hiervoor bedoelde beschikkingen op verzoek van de verkrijgers eerst na het overlijden of de schenking zijn afgegeven.

  • 4 In het aanslagbiljet wordt behalve van het bedrag van de aanslag melding gemaakt van het bedrag van de terstond invorderbare belasting. De vaststelling van laatstbedoeld bedrag wordt voor de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de rechten van successie, van schenking en van overgang beschouwd als de oplegging van een aanslag.

Artikel 7a

  • 1 Voor de heffing van de rechten van successie, van schenking en van overgang, geheven krachtens de Successiewet 1956en voor de toepassing van artikel 8a, worden de bezittingen en schulden van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als bezittingen en schulden harer gezamenlijke aandeelhouders beschouwd, indien:

    • a. de werkzaamheden der naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan in de instandhouding en exploitatie van onroerende zaken als landgoederen;

    • b. alle aandeelhouders natuurlijke personen zijn;

    • c. het aantal aandeelhouders niet meer dan twintig bedraagt.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden rechtspersonen, welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, met natuurlijke personen gelijk gesteld.

  • 3 Het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde vereiste is niet van toepassing, indien het aantal aandeelhouders, niet meer dan twintig bedragen hebbende, uitsluitend door erfenis, legaten, schenkingen en ontbindingen van huwelijksgemeenschappen of gemeenschappen van geregistreerd partnerschap gestegen is tot meer dan twintig mits, nadat het aantal aandeelhouders gestegen was tot meer dan twintig, dat aantal niet door andere dan de genoemde oorzaken verder gestegen is.

Artikel 8

  • 1 In het geval waarin een beschikking is genomen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, dan wel indien binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of de schenking zich één van de in artikel 3, derde en vierde lid, genoemde gevallen voordoet, wordt het recht - waarvan ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven - alsnog ingevorderd, verminderd met de reeds op grond van artikel 8a ingevorderde belasting.

  • 2 Indien een van de in het eerste lid bedoelde gevallen zich heeft voorgedaan met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak, wordt het recht herrekend naar de helft van de waarde in het economische verkeer (of, voor zover de onroerende zaak volgens goedgekeurde regelen blijft opengesteld, de op nihil gestelde waarde in het economische verkeer), ten dage, waarop zich één van die gevallen heeft voorgedaan, aan de onroerende zaak, voor zover die als landgoed blijft aangemerkt, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, toe te kennen, vermeerderd met de waarde in het economische verkeer, welke op dat tijdstip ingevolge artikel 21 van de Successiewet 1956 aan het overige gedeelte van de onroerende zaak, met inbegrip van het gevelde opgaande hout, moet worden toegekend, zonder dat de som van die waarden de in artikel 7, tweede lid, eerstbedoelde waarde te boven gaat. In dat geval wordt het aldus herrekende recht, verminderd met de reeds ingevorderde belasting, alsnog ingevorderd. Teruggave van recht heeft deze bepaling niet tengevolge.

  • 3 Indien door Onze Ministers wordt beslist, dat, te rekenen van een tijdstip, liggende binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of de schenking, de onroerende zaak niet langer volgens goedgekeurde regelen is opengesteld, en de vorige twee leden niet van toepassing zijn, vindt alsnog invordering plaats van het recht berekend naar de helft van de in artikel 7, eerste lid, bedoelde waarde in het economische verkeer, verminderd met de reeds ingevorderde belasting.

  • 4 Indien het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet ten aanzien van een gedeelte van de onroerende zaak en het tweede lid niet van toepassing is, wordt het recht herrekend naar de op nihil gestelde waarde in het economische verkeer, op het in het vorige lid bedoelde tijdstip aan de onroerende zaak, voor zover die volgens goedgekeurde regelen blijft opengesteld, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, toe te kennen, vermeerderd met de helft van de waarde in het economische verkeer, welke op dat tijdstip ingevolge laatstgemelde bepaling aan het overige gedeelte van de onroerende zaak moet worden toegekend, zonder dat deze som de in artikel 7, eerste lid, bedoelde waarde te boven gaat. Het aldus herrekende recht, verminderd met de reeds ingevorderde belasting, wordt alsnog ingevorderd. Teruggave van recht heeft deze bepaling niet tengevolge.

  • 5 Indien één van de gevallen, in dit artikel bedoeld, zich voordoet, zijn zij, die tot het doen van aangifte van de verkrijging zijn of waren gehouden, verplicht binnen twee maanden, nadat zij daartoe schriftelijk door de inspecteur zijn uitgenodigd, bij nadere aangifte de gegevens te verstrekken, welke voor de invordering of herrekening ingevolge dit artikel nodig zijn, voor zover deze nog niet aan de inspecteur bekend zijn. Artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van toepassing. Het bedrag van het in te vorderen recht wordt bij aanslag vastgesteld.

  • 6 Op het bedrag van de belasting, dat ingevolge artikel 7, eerste lid, niet wordt ingevorderd, blijft Hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing. De aldaar bedoelde rente wordt evenwel slechts in rekening gebracht over en tegelijk met het recht, waarvan op grond van dit artikel alsnog invordering plaatsheeft.

  • 7 Onze Minister van Financiën kan in bijzondere gevallen beslissen, dat de vorige bepalingen van dit artikel geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.

Artikel 8a

  • 1 Indien degene ten aanzien van wie artikel 7 toepassing heeft gevonden, binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of de schenking:

    • a. de eigendom van het landgoed overdraagt, of

    • b. het beperkt recht van vruchtgebruik of dat van erfpacht op het landgoed vestigt, overdraagt of daarvan afstand doet,

    vindt alsnog invordering plaats overeenkomstig de volgende leden van het recht waarvan bij hem ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overdracht mede begrepen de overdracht van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een landgoed, dat een belang bij dat landgoed vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar. De verlening van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als overdracht van economische eigendom.

  • 3 Het ingevolge het eerste lid in te vorderen recht bedraagt het product van de ten tijde van de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde gebeurtenis nog niet verstreken volle jaren van het in het eerste lid bedoelde tijdvak en 1/25 gedeelte van het recht waarvan ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.

  • 4 Indien een van de in het eerste lid bedoelde gevallen zich voordoet met betrekking tot een gedeelte van het landgoed wordt een bedrag aan recht ingevorderd dat gelijk is aan het overeenkomstig het derde lid berekende bedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de waarde van het betrokken gedeelte van het landgoed en de noemer gelijk is aan de waarde van het gehele landgoed. Voor de in de vorige volzin bedoelde waarde van het betrokken gedeelte van het landgoed respectievelijk die van het gehele landgoed wordt in aanmerking genomen de waarde in het economische verkeer op het moment dat de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen zich voordoen.

  • 5 In afwijking van het eerste lid wordt het recht niet ingevorderd voorzover tegenover de in de onderdelen a of b bedoelde gebeurtenis geen directe of indirecte tegenprestatie staat. Indien sprake is van een tegenprestatie die afwijkt van hetgeen in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen, wordt een bedrag aan recht ingevorderd dat gelijk is aan het overeenkomstig het derde of vierde lid berekende bedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie en de noemer gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie die tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen.

  • 6 Indien de in het eerste lid genoemde rechtshandelingen worden verricht door degene die het landgoed of een gedeelte daarvan dan wel een van de in het eerste lid genoemde beperkte rechten heeft verkregen krachtens verdeling van een gemeenschap dan wel krachtens een opeenvolging van dergelijke verdelingen, vindt dit artikel toepassing alsof die verdeling of verdelingen niet hebben plaatsgevonden.

  • 7 Indien degene die een landgoed of een beperkt recht van vruchtgebruik of van erfpacht daarop heeft verkregen ten gevolge van de verdeling van een nalatenschap, dat landgoed of dat beperkt recht binnen de in het eerste lid bedoelde periode van 25 jaar overdraagt aan een van de deelgenoten of voormalige deelgenoten in die nalatenschap, blijft met betrekking tot die overdracht het eerste lid buiten toepassing. De deelgenoot of voormalige deelgenoot aan wie het in de vorige volzin bedoelde landgoed of beperkt recht is overgedragen wordt voor de toepassing van dit artikel geacht dat landgoed of beperkt recht te hebben verkregen krachtens verdeling van de eerder genoemde nalatenschap.

Artikel 9

Op de ingevolge de artikelen 7, 8 en 8a aan te geven waarden en op te leggen aanslagen zijn de wettelijke bepalingen betreffende de rechten van successie, van schenking en van overgang en de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor zoveel mogelijk van toepassing.

Artikel 9a

Indien landgoederen worden verkregen door natuurlijke personen of door rechtspersonen die naar het oordeel van Onze Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van een of meer landgoederen ten doel hebben, is geen overdrachtsbelasting verschuldigd.

Artikel 9b

  • 1 Indien inbreng in rechtspersonen, als in artikel 9a zijn omschreven, uitsluitend bestaat uit landgoederen, is geen kapitaalsbelasting verschuldigd.

  • 2 Bestaat de inbreng niet uitsluitend uit landgoederen, dan vindt het eerste lid toepassing op hetzelfde evenredige gedeelte als waarvoor de waarde in het economische verkeer van de landgoederen is begrepen in de waarde in het economische verkeer van het totaal van hetgeen is ingebracht.

Artikel 9c

De belasting die door toepassing van artikel 9a of 9b minder is geheven dan zonder die toepassing geheven zou zijn, is alsnog verschuldigd indien een beschikking wordt genomen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, dan wel indien binnen een tijdvak van 25 jaren na de verkrijging of de inbreng bij welke de vermindering van belasting is toegepast:

of ten aanzien van de landgoederen zich een van de in artikel 3, derde, vierde en zevende lid, genoemde gevallen voordoet,

óf naar het oordeel van Onze Minister van Financiën de rechtspersoon niet meer hoofdzakelijk de instandhouding van landgoederen ten doel heeft, dan wel werkzaamheden verricht welke met dat doel in strijd zijn.

Artikel 10

  • 2 Indien op de voet van artikel 4, tweede lid, een termijn is vastgesteld, wordt het tijdvak van 25 jaren als bedoeld in artikel 8 en in artikel 9c met die termijn verlengd.

Artikel 13

Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van den eersten Januari 1928.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , den 15den Maart 1928

WILHELMINA.

De Minister van Financiën,

DE GEER.

De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw,

J. B. KAN.

Uitgegeven den zeven en twintigsten Maart 1928.

De Minister van Justitie,

J. DONNER.