Stb. 2002, 216, datum inwerkingtreding 01-06-2002, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.
1 De ambtenaar heeft jaarlijks aanspraak op vakantie met behoud van zijn volle bezoldiging.
2 De aanspraak op vakantie wordt uitgedrukt in hele uren.
3 De omvang van de aanspraak op vakantie is afhankelijk van:
4 Voor de ambtenaar met volledige werktijd bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren
per kalenderjaar. Onder volledige werktijd wordt verstaan een werktijd welke gemiddeld
36 werkuren per week omvat.
5 De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens
onderstaande tabel afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende
kalenderjaar bereikt:
leeftijd:
|
verhoging:
|
van 45 tot en met 49 jaar
|
7,2 uren
|
van 50 tot en met 54 jaar
|
14,4 uren
|
van 55 tot en met 59 jaar
|
21,6 uren
|
vanaf 60 jaar
|
28,8 uren.
|
6 De ingevolge het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie wordt vermenigvuldigd
met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar
boven op hele uren plaats.
7 Bij beëindiging of aanvang van het dienstverband in de loop van een kalenderjaar,
wordt de aanspraak op vakantie vastgesteld naar evenredigheid van de dienst, die hij
in dat jaar verricht heeft of zal verrichten.
8 Indien de werktijd van de ambtenaar wordt gewijzigd, wordt de aanspraak op vakantie
over een eventueel resterend gedeelte van het desbetreffende kalenderjaar opnieuw
vastgesteld, rekening houdend met de nieuwe werktijd. De tot aan de datum van ingang
van de wijziging van de werktijd verworven aanspraak op vakantie blijft ongewijzigd
gehandhaafd.
9 Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende
werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie.
Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende
werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar
evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling
dienst verricht.
10 Lid 9 is niet van toepassing, indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht
wegens:
-
a. genoten vakantie;
-
b. ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken,
waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende vier weken of minder geen
nieuwe periode van 26 weken inluidt.
-
c. zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 33fb, derde en vierde lid;
-
d. verblijf in militaire dienst wegens herhalingsoefeningen;
-
e. verlof verleend op basis van artikel 32a, 33, 33b, 33c, 33d, 33h of 33i van dit besluit;
-
f. het minder uren werken op basis van artikel 21d van dit besluit.
11 Met ingang van de dag dat de ambtenaar op grond van artikel 21a gedeeltelijk geen dienst verricht vervalt de in het vijfde lid bedoelde verhoging
van de vakantieaanspraak.
12 Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan het bevoegd gezag
op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn ingevolge het vierde en
vijfde lid geldende aanspraak op vakantie verlagen. Het aantal uren vakantie waarmee
de aanspraak kan worden verlaagd, bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop
de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met:
144 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig
vindt afronding naar boven plaats.
13 Het bevoegd gezag stelt vast voor welke datum aanvragen als bedoeld in het twaalfde
lid kunnen worden ingediend en geeft op of na die datum gelijktijdig beschikkingen
op de voor die datum ingediende aanvragen.
14 De ambtenaar wordt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig
het twaalfde lid wordt verlaagd, een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris
per uur dat hij geniet op de door het bevoegd gezag krachtens het dertiende lid vastgestelde
datum.
15 Indien de ambtenaar de vergoeding, genoemd in het veertiende lid, volledig inzet ten
behoeve van verlofsparen, bedoeld in artikel 34g, bedraagt, in afwijking van het twaalfde
lid, het aantal uren waarmee de aanspraak op vakantie kan worden verlaagd ten hoogste
het aantal uren waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak
heeft, verminderd met: 108 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.
Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.