Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945

[Regeling vervalt op nader te bepalen datum].
Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 11-07-2008.
Geldend van 01-01-2007 t/m 31-12-2008

Besluit van 5 oktober 1945, houdende vaststelling van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 5 September 1945, n°. 4600, afdeeling Arbeid II;

Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken, in afwachting van het tot stand komen van een nadere wettelijke regeling, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (Staatsblad 1944, n°. E 52), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 29 December 1944 (Staatsblad n°. E 157), te herzien en opnieuw vast te stellen;

Den Raad van State gehoord (advies van 25 September 1945, n°. 16);

Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 October 1945, n°. 4827, afdeeling Arbeid II;

Hebben goedgevonden en verstaan:

vast te stellen de navolgende bepalingen

Eerste titel Algemene Bepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • b. werknemer:

    • 1°. de werknemer, bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • 2°. degene, die persoonlijk arbeid verricht voor een ander, tenzij hij dergelijke arbeid in de regel voor meer dan twee anderen verricht of hij zich door meer dan twee andere personen, niet zijnde zijn echtgenoot of geregistreerde partner of bij hem inwonende bloedverwanten of aanverwanten of pleegkinderen, laat bijstaan of deze arbeid voor hem slechts een bijkomstige werkzaamheid is;

  • c. werkgever:

  • d. arbeidsverhouding: de rechtsbetrekking tussen werkgever en werknemer;

  • e. loon: de vergoeding van de werkgever aan de werknemer ter zake van de arbeid;

  • f. dringende reden voor de werkgever: daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, welke ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsverhouding te laten voortduren;

  • g. Centrale organisatie werk en inkomen: de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel 2

  • 1 Dit besluit is niet van toepassing op de arbeidsverhouding van:

    • a. werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam;

    • b. onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijk of rechtspersoon;

    • c. personen, die een geestelijk ambt bekleden;

    • d. de werknemer die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, wordt onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden.

  • 3 Onze Minister kan voorts bepalen, dat dit besluit of sommige artikelen van dit besluit niet van toepassing zijn op de arbeidsverhouding van door hem aangewezen werknemers of groepen van werknemers.

Artikel 3

Voor zover in dit besluit wordt afgeweken van bestaande wetten en verordeningen, daaronder begrepen de afdelingen 1 tot en met 9 van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Arbeidsgeschillenwet 1923, de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, is dit besluit van kracht, zolang een nadere wettelijke regeling niet tot stand is gekomen.

Tweede titel Van het aangaan en het beëindigen der arbeidsverhouding en daarmede verband houdende onderwerpen

Artikel 6

  • 1 De werkgever behoeft voor de opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen.

  • 2 De werkgever behoeft deze toestemming niet:

    • a. indien de opzegging onverwijld geschiedt om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de werknemer ;

    • b. tijdens de proeftijd;

    • c. indien de opzegging geschiedt ten gevolge van faillissement van de werkgever of toepassing ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de toestemming als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Alvorens een beslissing inzake het verlenen van toestemming krachtens het eerste lid wordt genomen, hoort de Centrale organisatie werk en inkomen vertegenwoordigers van de in aanmerking komende organisaties van werkgevers en werknemers, behoudens in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen.

  • 5 Onze Minister kan de Centrale organisatie werk en inkomen aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming als bedoeld in het eerste lid. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming in individuele gevallen.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen voorzieningen worden getroffen voor het geval de Centrale organisatie werk en inkomen zijn uit dit artikel voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt.

  • 7 De Centrale organisatie werk en inkomen brengt aan Onze Minister verslag uit over de wijze waarop de bevoegdheid tot het verlenen van de toestemming is uitgeoefend. Bij ministeriële regeling worden hieromtrent nadere regels gesteld.

  • 8 De Centrale organisatie werk en inkomen is verplicht aan Onze Minister desgevraagd binnen een daartoe gestelde termijn en op de aangegeven wijze kosteloos alle opgaven te verstrekken betreffende de wijze waarop de bevoegdheid tot het verlenen van de toestemming is uitgeoefend.

  • 9 Van het eerste lid kan bij ministeriële regeling voor bepaalde werknemers of groepen van werknemers voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing of vrijstelling worden verleend.

  • 10 Tegen beslissingen van de Centrale organisatie werk en inkomen inzake het verlenen van toestemming op grond van het eerste lid staat geen beroep open bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

Artikel 8

  • 1 Het is de werkgever verboden de werktijd van de werknemer op minder dan 48 uur per week te stellen of gesteld te houden.

  • 2 Het bepaalde in het vorige lid geldt niet:

    • a. ten aanzien van die werknemers, voor wier werkzaamheden de normale werktijd vóór 10 mei 1940 op een geringer aantal uren per week placht te zijn vastgesteld, zoals voor steenhouwers, kantoorbedienden, avondboekhouders, schoonmaaksters, stokers van centrale verwarmingen en dergelijke personen, mits hun loon als gevolg der werktijdverkorting niet daalt beneden het gebruikelijke bedrag;

    • b. ten aanzien van die werknemers, wier week- of maandloon op een vast bedrag is vastgesteld en niet daaronder daalt bij de werktijdverkorting;

    • c. voor de tijd, gedurende welke een door Onze Minister goedgekeurde wachtgeldregeling, als bedoeld in artikel 10, van kracht is, ten aanzien van de onder die wachtgeldregeling vallende werknemers.

  • 3 Van het bepaalde in het eerste lid kan voorts door of vanwege Onze Minister voor bepaalde werknemers of groepen van werknemers voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing worden verleend.

Artikel 9

  • 1 Een opzegging zonder de op grond van artikel 6 vereiste toestemming is vernietigbaar.

  • 3 De werknemer kan gedurende zes maanden een beroep op deze vernietigingsgrond doen.

Artikel 10

  • 1 De werkgever, die ten gevolge van tijdelijke stilstand van of slapte in de onderneming niet voldoende werkgelegenheid voor zijn werknemers heeft, kan een wachtgeldregeling voor hen treffen. Deze wachtgeldregeling behoeft de toestemming van Onze Minister. In de kosten van de wachtgeldregeling kan de werkgever onder bepaalde voorwaarden van Overheidswege een tegemoetkoming worden verleend.

  • 2 Ter uitvoering van het bepaalde in het vorige lid worden door Onze Minister nadere bepalingen vastgesteld.

Derde titel Van de lonen en andere arbeidsvoorwaarden

Vierde titel Strafbepalingen

Vijfde titel Slotbepalingen

Artikel 30

Burgerlijke rechtsvorderingen van werkgevers of werknemers, welke voortvloeien uit niet-naleving van het bepaalde bij of krachtens dit besluit, worden geacht betrekkelijk te zijn tot een arbeidsovereenkomst. De artikelen 131 en 241 van Boek 2 (Rechtspersonen) van het Burgerlijk Wetboek blijven echter op deze vorderingen van toepassing.

Artikel 32

Onze Minister kan bevoegdheden, welke krachtens dit besluit aan hem of aan de Centrale organisatie werk en inkomen toekomen, overdragen aan organisaties uit het bedrijfsleven.

Artikel 33

  • 1 Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg niet kan worden uitgeoefend, treedt in werking met ingang van 15 oktober 1945.

  • 2 Met ingang van die datum vervalt het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (Besluit van 17 juli 1944, Staatsblad no. E 52, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 december 1944, Staatsblad no. E 157).

    Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel: Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945.

Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.

's-Gravenhage, den 5den October 1945

WILHELMINA.

De Minister van Sociale Zaken,

W. DREES.

Uitgegeven den achtsten October 1945.

De Minister van Justitie,

KOLFSCHOTEN.