Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-08-2006 en zichtdatum 31-10-2024.
Geldend van 01-02-2004 t/m 22-02-2011

Wet van 11 mei 1950, tot vaststelling van zekere waarborgen jegens bepaalde groepen burgerlijke overheidsdienaren en gewezen burgerlijke overheidsdienaren van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is met het oog op de overgang naar een nieuwe rechtsorde zekere waarborgen van het Rijk jegens bepaalde groepen burgerlijke overheidsdienaren en gewezen burgerlijke overheidsdienaren van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen bij de wet vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

  • I. "overheidsdienaren":

    burgerlijke landsdienaren van Indonesië, en personen in dienst van de zelfstandige gemeenschappen, ingesteld op de voet van de artikelen 119, 121 of 123 der Indische Staatsregeling,

    • a. die op 5 Augustus 1949:

      hetzij in vaste dienst waren,

      hetzij waren aangenomen op een kortverband, waaraan recht op vrije overtocht naar Nederland is verbonden, mits op die aanneming een feitelijke indiensttreding is gevolgd,

      hetzij in tijdelijke dienst waren sedert een aan 1 Maart 1942 voorafgaand tijdstip,

      hetzij in tijdelijke dienst waren in aansluiting op een dienstverband, dat door het Reglement betreffende de aanneming en de dienstvoorwaarden van werkkrachten op maand-, dag- of uurloon (M.D.R. 1939) of daarmede in aard overeenkomende reglementen werd beheerst, of op een kortverband, dan wel op een betrekking als bijzondere leerkracht in de zin van artikel 1 onder 2° van het Pensioenreglement voor bijzondere leerkrachten, mits deze verbanden of deze betrekking bestonden sedert een aan 1 Maart 1942 voorafgaand tijdstip,

      hetzij in tijdelijke dienst waren en sedert een aan 1 Maart 1942 voorafgaand tijdstip tot aan dat van aanstelling in tijdelijke dienst als dienst- of reserveplichtige onafgebroken in militaire dienst zijn geweest;

    • b. die na 5 Augustus 1949, doch vóór de souvereiniteitsoverdracht zijn aangesteld in vaste dienst, of aangenomen op een kortverband, waaraan recht op vrije overtocht naar Nederland is verbonden;

    • c. die voor de toepassing van deze wet door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën met een der onder a of b bedoelde categorieën zijn gelijkgesteld;

    voorzover de onder a, b en c bedoelde personen Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 8a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 5.

  • II. "gewezen overheidsdienaren":

    • a. personen, die na Augustus 1945 in overheidsdienst aan de wederopbouw van Indonesië daadwerkelijk hebben medegewerkt dan wel - ter beslissing van de commissie - daartoe wel bereid zijnde, buiten eigen schuld of toedoen daartoe verhinderd zijn geweest, wier dienstverband op een tijdstip vóór 5 Augustus 1949 is geëindigd en die op dat tijdstip een der dienstverbanden hadden als omschreven onder I;

    • b. personen, die op of na 1 Maart 1942, doch vóór het tijdstip van de souvereiniteitsoverdracht in tijdelijke dienst van het Land of van een der onder I bedoelde zelfstandige gemeenschappen zijn getreden en wegens in en door de dienst bekomen letsel of gebreken zijn of zullen zijn ontslagen;

    voorzover de onder a en b bedoelde personen Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 8a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 5.

  • III. "nagelaten betrekkingen":

    betrekkingen van een overleden overheidsdienaar, een overleden gewezen overheidsdienaar, zomede van een Nederlander, die nà 1 Maart 1942, doch vóór September 1945, dan wel wegens oorlogsletsel in het tijdvak van 8 December 1941 tot en met 1 Maart 1942 is overleden, en op het tijdstip van overlijden een der dienstverbanden had als omschreven onder I, een en ander voor zover zij op grond van dat overlijden gerechtigd zijn tot een uitkering van overheidswege en voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 8a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 5.

  • IV. "afvloeiingsvoorwaarden":

    de afvloeiingsvoorwaarden, behorende bij de Overeenkomst inzake de positie van de Burgerlijke Overheidsdienaren in verband met de souvereiniteitsoverdracht (Stb. J 570).

  • V. "normaal pensioen":

    het pensioen, waarop recht wordt verkregen bij het bereiken van een diensttijd van 20 en een leeftijd van 50 jaar, onderscheidenlijk van een diensttijd van 25 en een leeftijd van 55 jaar, naar gelang de door de betrokken overheidsdienaar beklede betrekking krachtens de terzake op 5 Augustus 1949 voor hem van kracht zijnde pensioenregeling is ingedeeld in de daarin bedoelde pensioengroep I, onderscheidenlijk pensioengroep II.

  • VI. "de commissie":

    de bevoegde commissie, als bedoeld in artikel 8.

  • VII. "Onze Minister":

    Onze Minister, belast met de uitvoering van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië.

  • VIII. "Onze Ministers":

    Onze Minister, belast met de uitvoering van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië en Onze Minister van Financiën.

  • IX. "Pensioenstichting":

    Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen.

Artikel 2

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden en in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de overheidsdienaren, die hun in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband vóór of op 31 December 1959 vrijwillig beëindigen, dan wel uit dat dienstverband vóór of op 31 December 1959 worden ontslagen anders dan op eigen verzoek, mits dit ontslag niet is te wijten aan eigen schuld, de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van die beëindiging bij toepassing van de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen toekomen, en overigens de gevolgen, als omschreven in de afvloeiingsvoorwaarden.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet:

    • a. wordt het in de afvloeiingsvoorwaarden onder B genoemde bedrag van € 79,41 ’s maands gesteld op € 136,13 ’s maands voor kostwinners en op € 102,10 ’s maands voor niet-kostwinners, en vervalt de daarbij gestelde eis van tenminste 10 jaar;

    • b. wordt onder de in de afvloeiingsvoorwaarden onder A en B bedoelde laatstelijk genoten activiteitswedde onderscheidenlijk activiteitswedde verstaan de activiteitsbezoldiging, waarop volgens de op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen op het tijdstip van de dienstbeëindiging rechtens aanspraak bestaat;

    • c. worden op de op basis van de afvloeiingsvoorwaarden verleende uitkeringen in Indonesië duurte-, gezins- en kindertoelagen toegekend volgens de ter plaatse geldende regelingen, behoudens de bevoegdheid van Onze Ministers om van deze regelingen af te wijken;

    • d. eindigt de wachtgeldperiode als bedoeld in de afvloeiingsvoorwaarden uiterlijk 31 December 1961.

  • 3 Voorzover recht of aanspraak op vrije overtocht naar Nederland op de voet van de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen niet reeds bestaat of bij deze wet wordt gegarandeerd, garandeert het Rijk - met inachtneming van het bepaalde bij de volgende artikelen - aan de overheidsdienaren en hun gezinsleden in verband met een beëindiging van een in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband, vrij vervoer naar Nederland op redelijke voorwaarden, indien die overheidsdienaren:

    • a. op het tijdstip van beëindiging van dat dienstverband een bezoldiging genoten van ten minste R 485 ’s maands en - ter beslissing van de commissie - bijzondere belangen in Europa hebben in de zin van artikel 3, tweede lid van het Buitenlands verlofreglement 1937;

    • b. niet voldoen aan de onder a gestelde voorwaarden, doch - zulks ter beslissing van de commissie - in omstandigheden zijn komen te verkeren, welke van dien aard zijn, dat zij niet langer in Indonesië kunnen verblijven, hetzij ten gevolge van dan wel in samenhang met de uitoefening van hun functie, hetzij ten gevolge van het uittreden uit die functie nadat doordienen ten gevolge van dan wel in samenhang met de uitoefening van hun functie onmogelijk was geworden.

    Onder gezinsleden worden voor de toepassing van dit lid verstaan de leden van een gezin, omschreven in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 22 Juni 1916 (Indisch Staatsblad 1916, no. 605), zoals dit luidde op 5 Augustus 1949. In bijzondere gevallen kunnen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën ook andere personen als gezinsleden worden aangemerkt.

  • 4 Op verzoek van betrokkene kan Onze Minister beslissen, dat in de gevallen, waarin recht bestaat op vrije overtocht naar Nederland ten laste van het Rijk, in de plaats van die vrije overtocht ten laste van het Rijk een geldelijke uitkering aan betrokkene wordt toegekend.

Artikel 2a

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de overheidsdienaren, wier in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband na 31 December 1959 wordt voortgezet, gerekend van dat tijdstip de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, zouden zijn toegekomen, ingeval zij op 31 December 1959 de dienst zouden hebben beëindigd, met dien verstande, dat zij, zolang zij hun dienstverband met de Republiek Indonesië nog niet daadwerkelijk hebben beëindigd, geen aanspraak kunnen doen gelden op uitkeringen uit hoofde van deze wet.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het vorige lid en met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de in dat lid bedoelde overheidsdienaren bij daadwerkelijke dienstbeëindiging op een tijdstip na 31 December 1959 met recht op pensioen of aanspraak op onderstand bij wijze van pensioen volgens de op dat tijdstip bij de Republiek Indonesië van kracht zijnde regelingen de voldoening van de eigen pensioenen en onderstanden bij wijze van pensioen, waarop op dat tijdstip volgens de op 5 Augustus 1949 bestaande regelingen recht of aanspraak zou bestaan bij ontslag wegens welbewezen ziels- of lichaamsgebreken.

Artikel 3

Met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen garandeert het Rijk aan de gewezen overheidsdienaren de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van het hun verleende ontslag volgens de ten tijde van dat ontslag van kracht zijnde regelingen toekomen, met dien verstande, dat de garantie voor hen, die op of nà 5 Augustus 1949 zijn of zullen zijn ontslagen, de voldoening van alle rechten en aanspraken omvat, welke hun op grond van het hun verleende ontslag bij toepassing van de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen toekomen.

Artikel 4

Onverminderd de verplichting tot toekenning en voldoening van weduwenpensioenen en wezenonderstanden, waartoe het Rijk uit anderen hoofde rechtstreeks gehouden is, garandeert het Rijk aan de nagelaten betrekkingen, behoudens en met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen, de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun volgens de ten tijde van het overlijden van kracht zijnde regelingen toekomen, met dien verstande, dat de garantie voor de nagelaten betrekkingen van hem, die na 5 Augustus 1949 is of zal zijn overleden, de voldoening van alle rechten en aanspraken omvat, welke hun bij toepassing van de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen toekomen.

Artikel 4a

  • 1 Bij beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een uitkering krachtens artikel 2 of 2a behoudt de overheidsdienaar in vaste dienst voor zijn weduwe en wezen recht op pensioen onderscheidenlijk onderstand ten laste van de Pensioenstichting op de voet van de rechten en verplichtingen, verbonden aan het verplichte deelgenootschap in een der voormalige Weduwen- en Wezenfondsen of van het voormalige Europees Locaal Pensioenfonds, zulks gerekend van de datum van die beëindiging.

  • 2 Wanneer de door een overheidsdienaar in vaste dienst terzake van de dienstbeëindiging genoten inkomsten blijvend ophouden, is van dat tijdstip af het bepaalde in het vorige lid alleen van toepassing, indien door de Pensioenstichting van de betrokken overheidsdienaar het verzoek daartoe wordt ontvangen binnen zes maanden nadat die inkomsten hebben opgehouden dan wel, indien deze termijn bij de inwerkingtreding van deze wet reeds geheel of ten dele is verstreken, binnen zes maanden na die inwerkingtreding. In dit geval worden de door hem verschuldigde bijdragen, behoudens het bepaalde in de volgende leden, berekend over de laatstelijk terzake van die dienstbeëindiging genoten inkomsten.

  • 3 In het geval bedoeld in het vorige lid zijn de bepalingen inzake het voldoen van de bijdragen, het bepalen van de bijdrage naar de grondslag van een fictief pensioen, het ophouden of de opzegging van het deelgenootschap, zoals die golden voor het vrijwillig deelgenootschap in de voormalige in lid 1 genoemde fondsen, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De vaststelling van het bedrag van de ingevolge dit artikel verschuldigde bijdragen, van de wijze van voldoening daarvan en hetgeen overigens ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel nodig is, geschiedt door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting. Over bijdragen, welke ingevolge het in werking treden van deze wet alsnog verschuldigd zijn, is geen rente verschuldigd.

  • 5 In de gevallen, waarin in de regelingen op het gebied van weduwen- en wezenuitkeringen bevoegdheden tot afwijking van die regelingen of tot het treffen van een afzonderlijke voorziening waren voorbehouden aan de Kroon of aan de Gouverneur-Generaal, worden deze bevoegdheden met betrekking tot de buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië gevestigde weduwen en wezen uitgeoefend door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting na voorafgaande goedkeuring van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën.

Artikel 4b

In de gevallen, waarin in de op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen aan de Kroon of aan de Gouverneur-Generaal de bevoegdheid was voorbehouden om ter aanvulling of in afwijking van die regelingen beslissingen te nemen of bijzondere voorzieningen te treffen, worden deze bevoegdheden, behoudens het bepaalde in artikel 4a, lid 5, voor de toepassing van deze wet uitgeoefend door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

Artikel 4c

  • 1 Voor de toepassing van deze wet wordt aangenomen, dat bij wijziging of intrekking van de op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde bezoldigingsregelingen deze ongewijzigd van kracht zijn gebleven.

  • 2 Op pensioen of onderstand bij wijze van pensioen wordt, indien bij de vaststelling van de grondslagen daarvan rekening is gehouden met bezoldigingen, welke zijn toegekend op grond van na 31 December 1948 geldende bezoldigingregelingen, buiten Indonesië geen duurtetoeslag en kindertoelage toegekend, tenzij het bedrag van dat pensioen of die onderstand minder bedraagt dan het bedrag aan pensioen of onderstand bij wijze van pensioen, dat zou zijn genoten, indien voor de vaststelling van de grondslag uitsluitend rekening zou zijn gehouden met bezoldigingen, toegekend op basis van de vóór 1 Januari 1949 bestaande bezoldigingsregelingen, vermeerderd met de toekomende duurtetoeslag en kindertoelage, in welk geval het verschil tussen beide bedoelde bedragen in de vorm van een duurtetoeslag wordt toegekend.

Artikel 4d

  • 1 De uitkeringen, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet gehouden is, worden, behoudens het bepaalde in lid 4, vastgesteld en toegekend door of namens Onze Minister.

  • 2 Over de in lid 1 bedoelde uitkeringen zijn door de betrokkene volgens de terzake op 5 Augustus 1949 van kracht zijnde regelingen bijdragen verschuldigd voor de eigen pensioenen en op de voet van het bepaalde in artikel 4a voor de weduwenpensioenen en wezenonderstanden.

  • 3 De nominale bedragen van de onderstand bij wijze van pensioen, bedoeld sub B van de afvloeiingsvoorwaarden, zomede van de blijvende onderstand, bedoeld in artikel 12 van de wet van 21 December 1951 (Stb. 592), worden naar boven afgerond tot het naastbijliggende veelvoud van een halve euro of halve rupiah. De nominale bedragen van andere periodieke uitkeringen worden naar boven afgerond tot het naastbijliggende veelvoud van één euro of één rupiah.

  • 4 De periodieke uitkeringen aan buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië gevestigde weduwen en wezen, uit hoofde van of krachtens de in artikel 4 van deze wet gegeven garantie, worden met inachtneming van de door of namens Onze Minister te geven aanwijzingen toegekend door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting ten laste van die stichting.

Artikel 4e

  • 1 Indien een overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar op grond van de dienstbeëindiging rechten of aanspraken heeft op uitkeringen ten laste van de Republiek Indonesië, kan hij door Onze Minister worden verplicht het nodige te verrichten teneinde deze rechten en aanspraken geldend te maken.

  • 2 Bij niet-nakoming van de in het vorige lid bedoelde verplichting, zomede indien door of vanwege de Republiek Indonesië op grond van de dienstbeëindiging uitkeringen zijn of worden toegekend, zullen de garanties volgens door Onze Minister te stellen regelen slechts worden verwezenlijkt, voorzover en voorzolang de vanwege de Republiek Indonesië toekomende dan wel toegekende uitkeringen minder bedragen dan de uitkeringen, waarop uit hoofde van of krachtens deze wet recht of aanspraak bestaat.

Artikel 5

Door Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid in bijzondere gevallen worden bepaald, dat de garanties uit hoofde van of krachtens deze wet blijven gelden bij verandering van nationaliteit.

Artikel 6

  • 1 Het nominale bedrag van de periodieke uitkeringen, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet is gehouden, wordt betaalbaar gesteld:

    • a. in euro's over het tijdvak, dat de rechthebbende is gevestigd buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië;

    • b. in Indonesisch courant over het tijdvak, dat de rechthebbende is gevestigd binnen het grondgebied van de Republiek Indonesië.

  • 2 De betaalbaarstelling van duurtetoeslagen en kindertoelagen, welke op de in het vorige lid bedoelde uitkeringen zijn toegekend, geschiedt in dezelfde munteenheid als waarin die uitkeringen betaalbaar worden gesteld.

  • 3 Het nominale bedrag van de krachtens een kortverband verschuldigde kortverbandtoelage en bonus, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet is gehouden, wordt uitbetaald:

    hetzij in Indonesisch courant,

    hetzij, indien de rechthebbende zich binnen een jaar na beëindiging van het kortverband heeft gevestigd buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië, in euro's.

  • 4 Terugbetaling van overtochts- en vervoerskosten, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet is gehouden, vindt plaats in Nederland tot de tegenwaarde in euro's.

  • 5 Indien betrokkene buiten Nederland en buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië is gevestigd, geschiedt de bij dit artikel bedoelde betaalbaarstelling dan wel uitbetaling aan een door hem daartoe aan te wijzen gemachtigde in Nederland.

  • 6 In bijzondere gevallen kan van het bepaalde in dit artikel door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën ten gunste van belanghebbende worden afgeweken.

Artikel 7

  • 1 Een overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar, die uit hoofde van of krachtens deze wet ten laste van het Rijk een periodieke uitkering geniet, is, zolang hij de voor normaal pensioen vereiste leeftijd nog niet heeft bereikt, verplicht:

    • 1e. indien hij in de gelegenheid komt om in het land, waarin hij is gevestigd, op een wijze, welke in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend kan worden geacht, inkomsten uit arbeid te verkrijgen, van die gelegenheid gebruik te maken;

    • 2e. een hem aangeboden ambt of betrekking in het land, waarin hij is gevestigd, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, te aanvaarden, met dien verstande, dat deze verplichting niet omvat het treden in vreemde overheidsdienst.

    • 3e. van het ter hand nemen van enige betaalde arbeid of van enig bedrijf onverwijld mededeling te doen aan Onze Minister;

    • 4e. van de verworven inkomsten en van de eventuele wijzigingen daarin tijdig opgave te doen aan Onze Minister.

  • 2 Wanneer de in het vorige lid bedoelde persoon inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang hij de voor normaal pensioen vereiste leeftijd nog niet heeft bereikt, op de in dat lid bedoelde uitkering, na aftrek van de maandelijks verschuldigde pensioenbijdragen, een korting toegepast ten bedrage van een percentage van de opbrengst van arbeid, gelijk aan het percentage, dat de periodieke uitkering uitmaakt van de grondslag, waarover die uitkering is berekend, wordende voor de toepassing van dit artikel als opbrengst van arbeid niet in aanmerking genomen:

    • a. voor ongehuwden een bedrag van € 22,69 ’s maands,

    • b. voor gehuwden een bedrag van € 45,38 ’s maands,

    welke bedragen voor ieder minderjarig kind dat tot de betrokkene in familierechtelijke betrekking staat, dan wel stiefkind, hetwelk geheel ten laste van betrokkene komt, worden verhoogd met € 11,34 ’s maands.

  • 3 Van het bepaalde in het vorige lid kan door Onze Minister ten gunste van bepaalde personen dan wel met betrekking tot bepaalde inkomsten of perioden, waarin deze worden verkregen, worden afgeweken, zo nodig onder het stellen van voorwaarden.

  • 4 Bij niet- of niet behoorlijke nakoming van de in lid 1 bedoelde verplichtingen, alsmede indien de inkomsten zonder voldoende reden vrijwillig worden prijs gegeven of door eigen schuld verloren gaan, kan de commissie op daartoe van of vanwege Onze Minister ontvangen verzoek beslissen, dat de uitkering gerekend van een door haar te bepalen tijdstip geheel of gedeeltelijk, voor een bepaalde tijdsduur, dan wel blijvend, wordt gestaakt.

  • 5 In de gevallen, bedoeld in lid 4, kan Onze Minister bepalen, dat in afwachting van de beslissing van de commissie de uitkering geheel of gedeeltelijk wordt opgeschort.

  • 6 Met de in lid 1 bedoelde personen kan een regeling worden getroffen, krachtens welke het wachtgeld, de onderstand bij wijze van wachtgeld of de aflopende onderstand geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom. In dit geval telt als diensttijd, geldig voor pensioen, mede de tijd, welke als zodanig zou zijn medegeteld, indien geen afkoopregeling ware getroffen.

  • 7 Ter uitvoering van dit artikel kunnen door Onze Minister nadere voorschriften en aanwijzingen, hetzij in het algemeen hetzij voor enig bijzonder geval, worden gegeven. Bij niet- of niet behoorlijke naleving door de belanghebbende van deze voorschriften of aanwijzingen, is het bepaalde in de leden 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7a

  • 1 Indien een overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar een periodieke uitkering ten laste van de Republiek Indonesië geniet, is hij bevoegd zich voor de toepassing van deze wet tot de commissie te wenden met het verzoek om te beslissen:

    • a. of hij een hem aangeboden ambt of betrekking mag weigeren - dan wel al dan niet terecht heeft geweigerd - te aanvaarden;

    • b. of hij al dan niet terecht geen gebruik heeft gemaakt van een gelegenheid om in het land, waarin hij is gevestigd, passende arbeid te verkrijgen;

    • c. of door hem verworven inkomsten uit arbeid al dan niet zonder voldoende reden zijn of kunnen worden prijsgegeven, dan wel al dan niet door eigen schuld verloren zijn gegaan.

  • 2 Ambten of betrekkingen buiten het land, waarin betrokkene is gevestigd, behoeven niet te worden aanvaard.

  • 3 Het bepaalde in artikel 7, leden 2 en 3, is op een overheidsdienaar of gewezen overheidsdienaar, bedoeld in lid 1, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

  • 1 Wij stellen een of meer commissies in, die - behalve de andere bevoegdheden en werkzaamheden, welke haar bij of krachtens deze wet zijn of zullen worden verleend of opgedragen - tot taak hebben voor de toepassing van deze wet:

    • a. op verzoek van betrokkenen - in verband met het bepaalde in artikel 1, onder II, sub b, - te beslissen, of het verkregen ontslag ten rechte wegens in en door de dienst bekomen letsel of gebreken had behoren te zijn verleend;

    • b. op verzoek van betrokkenen - in verband met het bepaalde in artikel 2, lid 1, - te beslissen, of het verkregen ontslag terecht is geoordeeld aan eigen schuld te wijten te zijn;

    • c. op verzoek van betrokkenen te beslissen, of al dan niet dan wel in hoeverre rekening zal worden gehouden met na de souvereiniteitsoverdracht ondergane verslechteringen in ambt of betrekking en/of rang;

    • d. op verzoek van of vanwege Onze Minister te beslissen, of al dan niet dan wel in hoeverre rekening zal worden gehouden met na de souvereiniteitsoverdracht ingetreden verbeteringen in ambt of betrekking en/of rang van de betrokken overheidsdienaar;

    • e. bij ontbreken van een ontslagbesluit, op verzoek van betrokkenen te beslissen of zij voor de toepassing van deze wet moeten worden aangemerkt als te hebben verkregen een ontslag anders dan op eigen verzoek.

  • 2 De commissie kan, nadat door of vanwege Onze Minister terzake haar oordeel is gevraagd, beslissen, dat de garanties uit hoofde van of krachtens deze wet tijdelijk of blijvend en geheel of gedeeltelijk vervallen, indien zij van oordeel is, dat:

    • a. een ontslag, als bedoeld in artikel 1, onder II, sub b, ten onrechte wegens in en door de dienst bekomen letsel of gebreken is verleend;

    • b. een ontslag, als bedoeld in artikel 2, lid 1, terecht is geoordeeld aan eigen schuld te wijten te zijn;

    • c. een overheidsdienaar zich vóór de beëindiging van het in artikel 1, onder I, bedoelde dienstverband zodanig heeft misdragen, dat, ware hij in dienst gebleven, hem op deze grond ontslag had kunnen zijn verleend;

    • d. een overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of nagelaten betrekking onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt voor de beoordeling van de aanspraak op de garanties uit hoofde van of krachtens deze wet dan wel voor de toekenning en vaststelling van de uitkeringen uit hoofde van of krachtens deze wet.

  • 3 Aan de beslissingen van de commissie kunnen door haar voorwaarden worden verbonden.

  • 4 De samenstelling, standplaats, werkwijze en, voorzoveel nodig, de onderlinge verdeling van bevoegdheden van commissies worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Daarbij kunnen binnen het kader van de doelstellingen van deze wet de taak en bevoegdheden der commissie worden uitgebreid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt tevens voorzien in de mogelijkheid tot instelling van beroep tegen beslissingen van de commissie.

Artikel 8a

  • 1 Onverminderd het bepaalde in lid 5 en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 4c tot en met 8, garandeert het Rijk bij dienstbeëindiging vóór of op 27 December 1954 aan Indonesische staatsburgers, gewezen Nederlanders, die, waren zij Nederlanders gebleven, zouden hebben behoord tot de overheidsdienaren als bedoeld in artikel 1, onder I:

    • a. indien hun in dat artikel bedoeld dienstverband is of wordt beëindigd met recht op pensioen of aanspraak op onderstand bij wijze van pensioen volgens de bij de Republiek Indonesië van kracht zijnde regelingen, de voldoening van de eigen pensioenen en onderstanden bij wijze van pensioen, waarop op het tijdstip van dienstbeëindiging volgens de op 5 Augustus 1949 bestaande regelingen recht of aanspraak zou bestaan bij ontslag wegens welbewezen ziels- of lichaamsgebreken;

    • b. indien zij vóór het tijdstip, waarop recht op pensioen of aanspraak op onderstand bij wijze van pensioen volgens de bij de Republiek Indonesië van kracht zijnde regelingen is verkregen, uit hun in artikel 1, onder I bedoeld dienstverband worden ontslagen, mits dat ontslag, zulks ter beslissing van de commissie, is verleend anders dan op eigen verzoek en niet is te wijten aan eigen schuld of toedoen, de voldoening van de rechten en aanspraken als omschreven in artikel 2, lid 1, met uitzondering van het recht op vrije overtocht naar Nederland.

  • 2 Aan Indonesische staatsburgers, gewezen Nederlanders, die, waren zij Nederlanders gebleven, zouden hebben behoord tot de gewezen overheidsdienaren als bedoeld in artikel 1, onder II, garandeert het Rijk de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van het verleende ontslag ingevolge het bepaalde in artikel 3 zouden zijn toegekomen, indien zij Nederlanders waren gebleven, met uitzondering van het recht op vrije overtocht naar Nederland.

  • 3 Aan de weduwe en wezen van een overleden Indonesische staatsburger als bedoeld in de leden 1 en 2 garandeert het Rijk de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van dat overlijden ingevolge het bepaalde in artikel 4 zouden toekomen, indien de overledene Nederlander ware gebleven, met uitzondering van het recht op vrije overtocht naar Nederland.

  • 4 In bijzondere gevallen kan, ter beslissing van de commissie, aan de in de vorige leden bedoelde personen, die, waren zij Nederlanders gebleven, uit hoofde van of krachtens deze wet recht op vrije overtocht naar Nederland zouden hebben, vrij vervoer naar Nederland op redelijke voorwaarden worden verleend.

  • 5 De Indonesische staatsburgers, die garanties genieten krachtens het bepaalde in lid 2 van artikel 8a, zoals dat luidde ingevolge de wet van 21 December 1951 (Stb. 591), behouden deze garanties, met dien verstande, dat de artikelen 4a tot en met 8 van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 8b

Voor gevallen, waarin deze wet of de afvloeiingsvoorwaarden niet of niet naar billijkheid voorzien, kunnen door Ons op voordracht van Onze Ministers ten behoeve van de overheidsdienaren, gewezen overheidsdienaren en nagelaten betrekkingen aanvullende garanties van het Rijk worden vastgesteld.

Artikel 8c

De garanties strekken zich niet uit over het recht op kindertoelage voor kinderen, voor wie aanspraak bestaat op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden, of de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 10 van laatstgenoemde wet, terwijl de kindertoelage voor die kinderen voor de berekening van de in het tweede lid van artikel 4c bedoelde duurtetoeslag buiten aanmerking wordt gelaten.

Artikel 9

  • 1 Door Ons kunnen op voordracht van Onze Ministers overeenkomstige garanties als bij de voorgaande artikelen van deze wet zijn verleend, worden vastgesteld ten behoeve van andere Nederlanders, dan genoemd in artikel 1, onder I of II, zomede in bijzondere gevallen ten behoeve van niet-Nederlanders, voor zover betrokkenen een functie bekleden of hebben bekleed, gelegen in de overheidssfeer van Indonesië.

  • 2 Aan de vaststelling van de in het vorige lid bedoelde garanties kunnen door Ons voorwaarden worden verbonden.

Artikel 9a

Tenzij bij of krachtens deze wet uitdrukkelijk anders is bepaald, worden de ter uitvoering van deze wet te nemen beslissingen genomen door Onze Minister.

Artikel 9c

  • 2 Tegen een besluit op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling kan een belanghebbende beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het griffierecht bedraagt € 35.

Artikel 10

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die van haar afkondiging. Zij kan worden aangehaald als "Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië".

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 11 Mei 1950

JULIANA.

De Minister-President,

W. DREES.

De Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen,

J. H. VAN MAARSEVEEN.

De Minister zonder Portefeuille,

GÖTZEN.

De Minister van Financiën,

P. LIEFTINCK.

De Minister van Sociale Zaken,

A. M. JOEKES.

Uitgegeven de tweede Juni 1950.

De Minister van Justitie a.i.,

J. H. VAN MAARSEVEEN.