Wet goedkeuring en uitvoering Verdrag van Londen (NAVO-SOFA)

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2004 en zichtdatum 04-05-2005.
Geldend van 09-09-1953 t/m heden

Wet van 7 augustus 1953, houdende goedkeuring en uitvoering van het Verdrag van Londen van 19 Juni 1951 tussen de Staten, die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het Verdrag van Londen van 19 Juni 1951 tussen de Staten, die partij zijn bij het Noord Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, alvorens te kunnen worden bekrachtigd, ingevolge artikel 60, lid 2 der Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft, alsmede dat ter uitvoering van dit Verdrag enige nadere voorzieningen dienen te worden getroffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Het Verdrag van Londen van 19 Juni 1951 tussen de Staten, die partij zijn bij het Noord Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, waarvan de tekst in Tractatenblad 1951, nr. 114 is geplaatst, wordt voor het Rijk in Europa goedgekeurd.

Artikel 2

  • 1 Bij de opsporing en het onderzoek van strafbare feiten, waarvan ingevolge het bepaalde in artikel VII van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag een rechter van de Staat van herkomst kennis neemt, zijn de Nederlandse opsporingsambtenaren, het openbaar Ministerie en de rechter-commissaris verplicht op verzoek van de met de vervolging van deze feiten belaste autoriteit van de Staat van herkomst of van een officier van de strijdkrachten van die Staat hun medewerking te verlenen.

  • 2 Bij de in het voorgaande lid bedoelde medewerking zijn de daar bedoelde ambtenaren bevoegd tot alle handelingen, welke de wet ter voorbereiding van de vervolging en berechting kent in zaken, waarvan de Nederlandse rechter kennis neemt, met inachtneming overigens van hetgeen in het volgend artikel is bepaald.

Artikel 3

  • 1 Indien een verdachte bij uitsluiting onderworpen is aan de rechtsmacht van de Staat van herkomst, dan wel indien de rechtsmacht van deze Staat voorrang heeft, of de Nederlandse Staat overeenkomstig artikel VII, lid 3, sub c van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag heeft besloten niet tot uitoefening van rechtsmacht over te gaan, wordt hij, indien hij door Nederlandse autoriteiten in arrest wordt genomen of gehouden, zo spoedig mogelijk aan de militaire autoriteiten van de Staat van herkomst overgeleverd.

  • 2 Indien een verdachte zich er op beroept niet de gezochte persoon te zijn, dan wel niet aan de rechtsmacht van de vreemde Staat, zoals in het vorige lid omschreven, onderworpen te zijn, wordt hij onverwijld voor de rechter-commissaris geleid; deze beslist na verhoor van de verdachte op het beroep behoudens indien hij van mening is, dat de verdachte niet onderworpen is aan de rechtsmacht van de Staat van herkomst. In dat geval brengt hij advies uit aan Onze Minister van Justitie. Deze beslist zo spoedig mogelijk op het beroep en doet deze beslissing onverwijld aan de rechter-commissaris toekomen.

  • 3 Indien de verdachte, die op grond van het bepaalde in artikel 2 in arrest wordt genomen of gehouden, een beroep heeft ingesteld als bedoeld in het voorgaande lid, wordt hij, indien hij niet binnen vier dagen nadat op zijn beroep door Onze Minister van Justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris afwijzend is beschikt, door de militaire autoriteiten van de Staat van herkomst is overgenomen, onverwijld in vrijheid gesteld.

  • 4 Indien een zodanige verdachte geen beroep als bedoeld in lid 2 van dit artikel heeft ingesteld, wordt hij, indien de militaire autoriteiten van de Staat van herkomst hem niet binnen vier dagen na het begin van het arrest als boven bedoeld, hebben overgenomen, onverwijld in vrijheid gesteld.

Artikel 4

Onze Minister van Justitie neemt de besluiten en doet de verzoeken als bedoeld in artikel VII, lid 3, sub c van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag, tenzij het besluit of het verzoek betrekking heeft op personen, aan de rechtsmacht van de Nederlandse militaire rechter onderworpen.

In het laatste geval wordt het besluit genomen of het verzoek gedaan door Onze Minister van Oorlog, onderscheidenlijk Onze Minister van Marine na overleg met Onze Minister van Justitie.

Artikel 5

Op verzoek van de autoriteiten van de Staat van herkomst in beslag genomen goederen worden door de officier van Justitie slechts aan die autoriteiten overgegeven onder voorwaarde, dat zij binnen een door hem te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden weder aan hem worden overgedragen. Na deze overdracht handelt de officier van Justitie met deze goederen als in de Nederlandse Wet ten aanzien van in beslag genomen, doch niet verbeurd verklaarde goederen is voorgeschreven.

Artikel 6

In geval de autoriteiten van een Staat van herkomst overeenkomstig lid 7, sub b van artikel VII van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag, om bijstand verzoeken bij de ten uitvoerlegging van een door de rechterlijke autoriteiten van die Staat opgelegde vrijheidsstraf, kan Onze Minister van Justitie deze straf doen ten uitvoer leggen, hetzij op de wijze van gevangenisstraf, hetzij op de wijze van hechtenis of van militaire detentie.

Artikel 7

  • 1 Indien en voorzover het onderworpen zijn aan enige vorm van belasting in het Rijk in Europa afhankelijk is van het bezit van een woonplaats in of van ingezetenschap van het Rijk in Europa, worden de tijdvakken, gedurende welke een lid van een Nederlandse krijgsmacht of van een Nederlandse civiele dienst vertoeft buiten het grondgebied van het Rijk in Europa uitsluitend uit hoofde van zijn hoedanigheid van lid van een zodanige krijgsmacht of civiele dienst, niet beschouwd als tijdvakken van verblijf of van bezit van woonplaats buiten het grondgebied van het Rijk in Europa, noch beschouwd verandering van woonplaats of van ingezetenschap te weeg te brengen.

  • 2 De uitdrukkingen "krijgsmacht" en "civiele dienst" hebben in het eerste lid van dit artikel de betekenis, welke is omschreven in artikel I van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 7 Augustus 1953

JULIANA.

De Minister van Oorlog,

C. STAF.

De Minister van Marine,

C. STAF.

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

J. LUNS.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

De Minister van Justitie a.i.,

BEEL.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

J. G. SUURHOFF.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. ALGERA.

Uitgegeven de achtste September 1953.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.