Wet op de Watersnoodschade 1953

Geraadpleegd op 11-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 24-09-2008 en zichtdatum 22-09-2024.
Geldend van 01-01-1971 t/m heden

Wet van 24 december 1953, houdende regeling omtrent het verlenen van bijdragen door de Staat in materiële schade, geleden als gevolg van de op 1 februari 1953 ingetreden watersnood

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een wettelijke regeling in het leven te roepen omtrent het verlenen van bijdragen door de Staat in materiële schade, geleden als gevolg van de op 1 Februari 1953 ingetreden watersnood;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

"getroffene": degene, die op het tijdstip van het ontstaan van de schade eigenaar was van de goederen, waarop de ingevolge deze wet te verlenen bijdrage betrekking heeft, dan wel een ander, voorzover deze tengevolge van een overeenkomst, geen overeenkomst van verzekering zijnde, aangegaan voor het bedoelde tijdstip, alstoen het risico voor de goederen droeg;

"rechthebbende": de getroffene of diens rechtsopvolger;

"belanghebbende": de rechthebbende of een derde, aan wie ingevolge de bepalingen van deze wet de bijdrage of een deel daarvan kan worden betaalbaar gesteld;

"vaststellend orgaan": het orgaan, hetwelk ingevolge deze wet en de ter uitvoering daarvan te stellen regelen is belast met het onderzoek en de taxatie van de schade en de vaststelling van de bijdragen.

Artikel 2

Van Rijkswege wordt, volgens de in deze wet gestelde regelen, een bijdrage verleend in watersnoodschade, geleden door getroffenen, niet zijnde de Staat of publiekrechtelijke lichamen in de zin van de Wet Financiering Stormvloedschade Publiekrechtelijke Lichamen.

Artikel 3

  • 1 Als watersnoodschade wordt voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde aangemerkt schade, welke binnen Nederland is toegebracht aan goederen als gevolg van overstromingen, veroorzaakt door de stormvloed van 31 Januari en 1 Februari 1953, met dien verstande, dat daaronder niet wordt begrepen schade, welke zich openbaart na door Ons voor de verschillende gebieden te bepalen tijdstippen. Deze tijdstippen zullen tenminste vijf jaren na het droogvallen van het desbetreffende gebied liggen.

  • 2 Indien een getroffene schade heeft geleden, als bedoeld is in lid 1, wordt voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde onder watersnoodschade mede begrepen schade, welke de getroffene aan het zelfde goed, voor het herstel van de schade, heeft geleden tengevolge van storm.

  • 3 Waar in de volgende artikelen wordt gesproken van schade, wordt daaronder verstaan watersnoodschade, bedoeld in de vorige leden.

Artikel 4

  • 1 Door of vanwege Onze Minister van Financiën worden Rampschade-bureaux ingesteld en wordt aangewezen tot het ambtsgebied van welk bureau iedere gemeente, waarin schade is geleden, behoort.

  • 2 In elk Rampschade-bureau hebben zitting een of meer vertegenwoordigers van de vaststellende organen. Het hoofd van het bureau wordt aangewezen door of vanwege Onze Minister van Financiën.

  • 3 Het toezicht op de organisatie en de inrichting van de Rampschade-bureaux is opgedragen aan het door Onze Minister van Financiën aan te wijzen vaststellend orgaan. Dit orgaan is bevoegd aan de hoofden van de bureaux instructies te geven omtrent de uitvoering van hun taak.

Artikel 5

  • 1 Om voor een bijdrage ingevolge de bepalingen van deze wet in aanmerking te komen dient de rechthebbende de schade ter registratie aan te melden bij het hoofd van het Rampschade-bureau, binnen welks ambtsgebied de schade is geleden, uiterlijk zes maanden na het tijdstip van het inwerkingtreden van deze wet, dan wel voor afzonderlijke gebieden na door Onze Minister van Financiën te bepalen latere tijdstippen, of na het tijdstip, waarop de schade zich heeft geopenbaard.

Artikel 6

  • 1 Het onderzoek en de taxatie van de schade en de vaststelling van de bijdragen geschieden door organen, aan te wijzen door Onze Ministers, wie zulks aangaat ingevolge de taakverdeling, daartoe vast te stellen door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

  • 2 In de beschikking, waarbij de bijdrage wordt vastgesteld of ontzegd, wordt melding gemaakt van de mogelijkheid van het instellen van beroep, alsmede van de wijze, waarop, en de termijn, waarbinnen zulks kan geschieden.

  • 3 Gedurende de termijn, waarbinnen beroep of hoger beroep tegen een vaststelling, herziening of ontzegging van een bijdrage kan worden ingesteld en gedurende de tijd, waarin het hoger beroep aanhangig is, wordt de rechthebbende op diens verzoek een toelichting gegeven omtrent de overwegingen en gronden, waarop de vaststelling, herziening of ontzegging berust.

Artikel 7

  • 1 Onze Minister van Financiën bepaalt, in overeenstemming met Onze Ministers, wie zulks ingevolge de in artikel 6, lid 1, genoemde taakverdeling aangaat, welk orgaan in zijn naam belast is met:

    • a. de leiding van en het toezicht op de registratie, het onderzoek en de taxatie van de schade;

    • b. de leiding van en het toezicht op de vaststelling van de bijdragen;

    • c. het toezicht op de inrichting van de organen, welke zijn belast met het onderzoek naar en de taxatie van de schade en de vaststelling van de bijdragen.

  • 2 Indien tegen aanwijzingen, welke het in lid 1 bedoelde orgaan geeft in verband met de taak, waarmede het is belast, bij een niet onder Onze Minister van Financiën ressorterend orgaan bezwaren rijzen, kunnen deze worden voorgelegd aan Onze Minister van Financiën. Deze neemt een beslissing over het geschilpunt niet dan in overeenstemming met Onze Minister, onder wie dat orgaan ressorteert.

Artikel 8

Om voor een bijdrage ingevolge de bepalingen van deze wet in aanmerking te komen, dient de belanghebbende de schade en de omvang daarvan aannemelijk te maken, alsmede naar beste weten de gegevens te verstrekken, welke voor de berekening en de betaalbaarstelling van de bijdrage noodzakelijk zijn.

Hoofdstuk II. Berekening van de bijdrage

Artikel 9

  • 1 De schade aan land-, tuin- en bosbouwgronden en woeste gronden wordt zoveel mogelijk van Overheidswege in natura hersteld. Het door Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening aan te wijzen vaststellend orgaan beoordeelt of herstel heeft plaats gehad.

  • 2 Indien na het herstel een waardevermindering overblijft van meer dan 25 ten honderd van de waarde vóór de beschadiging, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren, wordt een bijdrage verleend, gelijk aan het bedrag, waarmede de waardevermindering het genoemde percentage overschrijdt.

  • 3 Het in lid 1 bedoelde orgaan is bevoegd te bepalen, dat in afzonderlijke gevallen of in door dat orgaan aan te wijzen gebieden de vorige leden geheel of ten dele buiten toepassing blijven.

Artikel 10

Voor schade aan in artikel 9, lid 1, genoemde gronden, waarvoor artikel 9 geen toepassing vindt, dan wel voor onherstelbare schade aan andere ongebouwde onroerende goederen, wordt de bijdrage gesteld op een bedrag ten belope van het verschil in verkoopwaarde vóór en na de beschadiging, bepaald naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren; met te velde staand gewas, boomgaarden en opgaand hout wordt bij de bepaling van de verkoopwaarde geen rekening gehouden.

Artikel 11

  • 1 Voor beschadigde of verloren gegane gewassen te velde, onderscheidenlijk opgaand hout, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de oogstwaarde van het voldragen gewas, onderscheidenlijk van het kaprijpe hout, dat verwacht kon worden, in beide gevallen verminderd met de niet gemaakte kosten en in daartoe leidende gevallen met de waarde van restanten, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren.

  • 2 Voor een beschadigde of verloren gegane boomgaard wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de waarde vóór de beschadiging, in daartoe leidende gevallen verminderd met de waarde van restanten, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren.

Artikel 12

  • 1 Voor een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed, waarvan de herstelkosten naar de schatting van het vaststellend orgaan niet meer dan f 1000 bedragen, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de geschatte herstelkosten.

  • 2 Voor een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed, waarvan de goedgekeurde herstelkosten meer dan f 1000 bedragen, wordt de bijdrage gesteld op f 1000, vermeerderd met 75 ten honderd van hetgeen die kosten meer dan f 1000 bedragen.

  • 3 Op verzoek van de rechthebbende wordt voor één woning en één bedrijfspand te zijner keuze het percentage, genoemd in lid 2, gesteld op 90 ten honderd.

  • 4 Door Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke aan een rechthebbende, onafhankelijk van de in de voorgaande leden bedoelde bijdrage, een afkoopsom kan worden uitgekeerd wegens kosten of te verwachten kosten van herstel van zoutschade aan een gebouwd onroerend goed. Deze afkoopsom wordt beschouwd als een bijdrage in de zin van deze wet en bedraagt ten minste het bedrag der vermindering van de verkoopwaarde, welke het goed door de af te kopen schade heeft ondergaan.

Artikel 13

  • 1 Voor een onherstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de goedgekeurde kosten van de bouw van een vervangend goed van dezelfde aard en grootte als het oorspronkelijke, met als maximum de goedgekeurde kosten van het vervangende, onder toepassing van een aftrek van een ten honderd 's jaars naar gelang van de ouderdom van het oorspronkelijke goed, doch nimmer meer dan 40 ten honderd, en vervolgens van het bedrag, hetwelk overeenkomt met de bouwtechnische waarde van de restanten ten tijde van de bouw.

  • 2 Op verzoek van de rechthebbende wordt voor één woning en één bedrijfspand, dan wel voor één ander gebouwd onroerend goed, te zijner keuze, de in lid 1 genoemde aftrek gehalveerd. Voor elk van de beide eerstgenoemde categorieën van objecten kan slechts eenmaal, hetzij ingevolge het bepaalde in de vorige zin, hetzij ingevolge het bepaalde in artikel 12, lid 3, een verzoek worden ingewilligd.

  • 3 De bijdrage voor een onherstelbaar beschadigde woning, waarvan de inhoud groter was dan 750 m3, wordt gesteld op de met inachtneming van het bepaalde in de overige leden berekende bijdrage voor een woning met een inhoud van ten hoogste 750 m3.

  • 4 Indien de bouwverordening, welke op 31 Januari 1953 van kracht was, de bouw verbiedt van een woning van gelijke grootte als de onherstelbaar beschadigde woning, wordt bij de vaststelling van de bijdrage rekening gehouden met de bouw van een woning met de geoorloofde minimuminhoud.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 12 en van de vorige leden geldt een woning of een bedrijfspand als een afzonderlijk gebouwd onroerend goed.

  • 6 Voor de toepassing van artikel 12 en van de vorige leden wordt verstaan onder woning: een pand, een gedeelte van een pand of een geheel van panden, bestemd voor bewoning door één gezin. In de genoemde bepalingen wordt verstaan onder bedrijfspand: een pand, een gedeelte van een pand of een geheel van panden, dienende voor de uitoefening van een bedrijf of van een zelfstandig beroep.

  • 7 Indien verbouwingen de toestand van het pand ingrijpend hebben gewijzigd en indien de aftrek volgens de voorgaande leden meer dan 20 ten honderd zou bedragen, wordt op verzoek van de rechthebbende voor de berekening van de in de leden 1 en 2 bedoelde aftrek als het jaar van stichting een later jaar aangenomen.

Artikel 14

  • 1 Voor schade aan een boerderij wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de goedgekeurde kosten van herstel, onderscheidenlijk vervanging, verminderd met een aftrek naar gelang van de ouderdom en de staat van onderhoud van de beschadigde boerderij en van de aard en de grootte van het bedrijf, waartoe de boerderij behoorde, een en ander overeenkomstig door Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, te stellen regelen.

  • 2 Op verzoek van de rechthebbende wordt, in stede van de in lid 1 bedoelde bijdrage, een bijdrage verleend overeenkomstig artikel 12 of artikel 13.

Artikel 15

Het bepaalde in de artikelen 12 en 13, leden 1 en 2, is van overeenkomstige toepassing op schepen, behorende tot de uitrusting van een bedrijf of dienende voor de uitoefening van een beroep, en woonschepen, alsmede scheepstoebehoren.

Artikel 16

  • 1 Voor het verlies van en onherstelbare schade aan roerende goederen, behorende tot de uitrusting van een bedrijf of dienende voor de uitoefening van een beroep, met uitzondering van schepen en scheepstoebehoren, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de heraanschaffingskosten van de verloren gegane goederen, verminderd met een redelijk bedrag voor afschrijving, met dien verstande, dat nimmer meer dan 60 ten honderd van de heraanschaffingskosten wegens afschrijving in mindering zullen worden gebracht. Indien nog niet tot heraanschaffing is overgegaan, kunnen de heraanschaffingskosten door het vaststellend orgaan worden geschat.

  • 2 Onze Minister van Financiën stelt, in overeenstemming met Onze Ministers, wie zulks aangaat, normen vast voor de in lid 1 bedoelde afschrijvingen; hij kan eveneens normen vaststellen, volgens welke in gevallen, waarin bij een bedrijf soortgelijke zaken tot bedrijfsuitrusting en tot handelsvoorraad dienen, zal worden beslist, welk gedeelte als bedrijfsuitrusting en welk gedeelte als handelsvoorraad zal worden aangemerkt voor de toepassing van deze wet.

  • 3 Het met de vaststelling belaste orgaan kan voor goederen, waarbij heraanschaffing van een goed in dezelfde staat heeft plaatsgevonden of redelijkerwijze kan plaatsvinden, de bijdrage, in afwijking van het bepaalde in de vorige leden, stellen op het bedrag van de voor een dergelijke heraanschaffing vereiste kosten.

  • 4 Voor het verlies van en onherstelbare schade aan roerende goederen, behorende tot de uitrusting van een rechtspersoon, welke geen bedrijf uitoefent, of dienende voor de bevordering van de doelstellingen van zulk een rechtspersoon, wordt de bijdrage bepaald overeenkomstig de vorige leden.

Artikel 17

  • 1 Voor het verlies van en onherstelbare schade aan voorraden, dienende voor de uitoefening van een bedrijf of beroep, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de op 31 Januari 1953 geldende inkoopprijs dan wel, voor door de getroffene zelf voortgebrachte goederen, van de op die datum geldende kostprijs daarvan.

  • 2 De in lid 1 bedoelde bijdrage wordt nimmer hoger gesteld dan op het bedrag van de verkoopwaarde van de voorraden op het tijdstip van het ontstaan van de schade.

Artikel 18

Voor het verlies van levende have, behorende tot de uitrusting van een bedrijf of dienende voor de uitoefening van een beroep, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de heraanschaffingskosten, behoudens ten aanzien van verloren gegaan handelsvee, waarvoor de bijdrage wordt gesteld op het bedrag van de gemiddelde marktprijs in Januari 1953.

Artikel 19

Voor herstelbare schade aan goederen, als bedoeld zijn in de artikelen 16 tot en met 18, alsmede herstelbare schade aan ongebouwde onroerende goederen, waarvoor in de voorgaande artikelen geen regeling is gegeven, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de werkelijke kosten, welke voor het herstel noodzakelijk zijn, vermeerderd met een toeslag wegens waardevermindering, onderscheidenlijk verminderd met een aftrek wegens waardevermeerdering, door het herstel ontstaan; voorzoveel de waardevermeerdering verbetering van oud tot nieuw betreft, wordt de aftrek beperkt tot ten hoogste 25 ten honderd van het desbetreffende deel van de kosten. De hier bedoelde bijdrage wordt nimmer hoger gesteld dan op het bedrag, waarop zij zou zijn bepaald bij totaal verlies.

Artikel 20

Kosten, mede betrekking hebbende op onderhoudswerkzaamheden, blijven, voorzover zij die werkzaamheden betreffen, bij het bepalen van de bijdrage buiten beschouwing.

Artikel 21

Bij de vaststelling van de bijdrage worden voor werkzaamheden of leveringen, welke de rechthebbende zelf verricht of door eigen personeel doet verrichten, dan wel waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht, dat de rechthebbende die zelf zal verrichten of door eigen personeel zal doen verrichten, geen hogere bedragen in aanmerking genomen dan de werkelijke kosten, voorzover deze rechtstreeks betrekking hebben op de in eigen beheer verrichte werkzaamheden of leveringen. Deze kosten worden verminderd met de personeelskosten, welke de rechthebbende ook zou hebben gehad, indien hij de werkzaamheden of leveringen niet in eigen beheer zou hebben verricht, tenzij die kosten dan op andere wijze productief zouden zijn geweest.

Artikel 22

  • 1 Voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde wordt in gevallen, waarin de goederen, waaraan schade is geleden, naar omvang, aard of samenstelling groter of luxueuzer waren dan nodig is voor een doelmatig gebruik, ter bepaling van de herbouw-, heraanschaffings- of herstelkosten uitgegaan van dezelfde goederen in een eenvoudige uitvoering, doch deugdelijk van kwaliteit.

  • 2 Met betrekking tot goederen, welke ten tijde van het ontstaan van de schade als overtollig waren te beschouwen, hetzij in verband met het geringe gebruik, hetwelk daarvan door de getroffene placht te worden gemaakt, hetzij in verband met de luxueuze aard of het grote aantal van soortgelijke goederen van de getroffene, wordt geen bijdrage verleend.

Artikel 23

Met betrekking tot onherstelbare schade wordt de waarde van restanten, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren, voorzover deze niet reeds ingevolge de voorafgaande artikelen in aanmerking is genomen, op de bijdrage in mindering gebracht.

Artikel 24

Met betrekking tot het verlies van of de schade aan andere goederen, dan in de voorafgaande artikelen zijn genoemd, wordt een bijdrage niet verleend dan ingevolge een beschikking van Onze Minister van Financiën, voorzoveel nodig in overeenstemming met Onze Ministers, wie zulks ingevolge de in artikel 6, lid 1, bedoelde taakverdeling aangaat; bij deze beschikking worden voorschriften gegeven omtrent de berekening, de vaststelling en de uitbetaling van de bijdrage.

Artikel 25

Uitgaven, gedaan om schade, waarvoor ingevolge deze wet een bijdrage wordt verleend, te voorkomen of te beperken, worden, voorzover zij redelijk en verantwoord kunnen worden geacht, vergoed; hetzelfde geldt voor kosten van maatregelen om beschadigde opstallen en schepen voorlopig wederom bruikbaar te maken, ook voorzover die maatregelen niet aan een definitief herstel ten goede komen.

Artikel 26

  • 1 Voor de berekening van de bijdrage worden, ingeval:

    • a. de rechthebbende uit anderen hoofde geheel of gedeeltelijk vergoeding voor de schade heeft verkregen, kan verkrijgen of door zijn schuld niet heeft verkregen;

    • b. de schade geheel of gedeeltelijk op andere wijze is goedgemaakt;

    • c. de schade mede door de schuld van de rechthebbende is veroorzaakt of vergroot,

    de herbouw-, heraanschaffings- of herstelkosten met een dienovereenkomstig bedrag verlaagd.

  • 2 Geen bijdrage wordt verleend met betrekking tot geld en geldswaardige papieren of met betrekking tot goederen, welke zelfstandig geen verkoopwaarde bezitten.

  • 3 Het bepaalde in lid 1, onder a en b, lijdt uitzondering in gevallen, waarin de belanghebbende giften in geld of goederen heeft ontvangen van derden, met dien verstande, dat alsdan op de bijdrage in mindering wordt gebracht het bedrag, waarmede het totaal van de volgens de voorafgaande artikelen berekende bijdrage en de giften de gezamenlijke werkelijke herbouw-, heraanschaffings- of herstelkosten mocht overtreffen.

  • 4 Onze Minister van Financiën kan nadere voorschriften geven voor de uitvoering van de vorige leden.

Artikel 27

  • 1 Met betrekking tot uitkeringen uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst, voorzover deze betrekking heeft op dezelfde schade, als waarvoor een bijdrage wordt gevraagd, vindt artikel 26, leden 3 en 4, overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het vaststellend orgaan kan de bijdrage, niettegenstaande de verwachting van een uitkering, bedoeld in lid 1, onverkort toekennen, mits de belanghebbende tevoren zijn aanspraken jegens de verzekeraar aan de Staat overdraagt tot het bedrag van de ingevolge lid 1 te berekenen aftrek.

  • 3 Onze Minister van Financiën kan, op een daartoe strekkend verzoek van een verzekeringsorganisatie op onderlinge grondslag, bepalen, dat met uitkeringen van die organisatie bij de vaststelling van de bijdrage geen of slechts gedeeltelijk rekening wordt gehouden. Alsdan wordt de krachtens de verzekeringsovereenkomst door de verzekeraar verschuldigde uitkering verlaagd met het bedrag, hetwelk bij toepassing van lid 1 op de bijdrage in mindering zou worden gebracht, voorzover niet laatstbedoeld bedrag, doordien met de uitkering gedeeltelijk rekening is gehouden, reeds op de bijdrage in mindering is gekomen.

Artikel 28

  • 1 Indien de overeenkomstig de voorafgaande artikelen per schadegeval berekende bijdrage minder dan f 50 zou bedragen, wordt zij niet toegekend.

  • 2 Voor de toepassing van het bepaalde in lid 1 wordt tot een schadegeval gerekend:

    • a. met betrekking tot een gebouwd onroerend goed of een schip alle daaraan geleden schade;

    • b. voor het overige het totaal van de schade, door de getroffene geleden, voorzover de vaststelling van deze schade behoort tot de bevoegdheid van eenzelfde vaststellend orgaan.

  • 3 Bij de uitbetaling wordt op het totale bedrag van de aan de getroffene toegekende bijdrage eenmaal een bedrag van f 50 in mindering gebracht.

  • 4 Indien met betrekking tot een goed meer dan een persoon getroffene is, wordt voor de toepassing van het bepaalde in de leden 2 en 3 onder getroffene verstaan deze personen gezamenlijk.

Artikel 29

  • 1 Over de bijdragen wordt geen rente vergoed.

  • 2 In gevallen van onherstelbare schade aan woningen en bedrijfspanden, met uitzondering van boerderijen, wordt op verzoek van de belanghebbende door het vaststellend orgaan een vergoeding toegekend ten bedrage van de helft van de huurwaarde, te bepalen overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de Wet op de personele belasting 1950.

  • 3 De in lid 2 bedoelde vergoeding wordt berekend over een periode, ingaande op de datum, waarop de desbetreffende woningen en bedrijfspanden tengevolge van de watersnood moesten worden ontruimd, en eindigende drie maanden na de aanvang van de herbouw, doch uiterlijk 1 Januari 1957. Van de in de vorige zin genoemde einddatum kan door Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting worden afgeweken. Voor de berekening van de vergoeding wordt een maand gerekend 30 en een jaar 360 dagen te bevatten.

  • 4 In gevallen van herstelbare schade aan grond kan op verzoek van de belanghebbende een vergoeding worden toegekend ten bedrage van de pachtwaarde, voorzover en zolang de grond naar het oordeel van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening niet in natura is hersteld. Het bepaalde in lid 3 vindt daarbij voorzoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.

  • 5 Onze in de vorige leden genoemde Ministers zijn bevoegd op verzoek van de belanghebbende te bepalen, dat de vergoeding aan de gebruiker van het beschadigde goed zal worden betaalbaar gesteld, voorzover deze aantoont ondanks de beschadiging de huur of pacht te hebben doorbetaald aan de eigenaar over het tijdvak, waarover de vergoeding wordt berekend.

  • 6 De schuldeisers van hypothecaire vorderingen, die uiterlijk een maand voor de uitbetaling van de vergoeding aan het vaststellend orgaan van hun vordering per aangetekende brief hebben doen blijken, kunnen terzake van opeisbaar geworden bedragen wegens rentevorderingen en aflossingen op de hoofdsom verhaal nemen op de vergoeding of op een deel daarvan.

Hoofdstuk III. Betaling van de bijdrage

Artikel 30

  • 1 De bijdrage wegens herstelbare schade aan een gebouwd onroerend goed wordt betaalbaar gesteld, mits naar het oordeel van Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting een overeenkomstig bedrag is besteed voor het herstel van dat onroerend goed of een zodanige besteding verzekerd is, dan wel Onze voornoemde Minister toestemming verleent de bijdrage op een andere wijze te besteden; Onze voornoemde Minister kan aan deze toestemming voorwaarden verbinden.

  • 2 De bijdrage wegens onherstelbare schade aan een gebouwd onroerend goed moet worden besteed voor de bouw van een vervangend onroerend goed; het bepaalde in lid 1 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De bouw moet geschieden in de gemeente, waarin het pand, waarop de bijdrage betrekking heeft, gelegen was. Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan van deze bepaling ontheffing verlenen.

  • 4 De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot schepen, met dien verstande, dat de daar bedoelde toestemming kan worden gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, doch voorzoveel het visserijschepen betreft door Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Artikel 31

Overeenkomstig de door Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting te geven aanwijzingen wordt de bijdrage wegens schade aan gebouwd onroerend goed of schepen uitbetaald naar mate de uitvoering van de werkzaamheden vordert.

Artikel 32

  • 1 In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk II wordt op verzoek van een rechthebbende, die met goedkeuring van Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting niet tot vervanging van een onherstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed overgaat, de bijdrage vastgesteld op het bedrag van de verkoopwaarde van dat goed op 31 Januari 1953, verminderd met de verkoopwaarde van de restanten volgens de op dat tijdstip geldende factoren. Bij de vaststelling van beide waarden wordt de ondergrond mede in aanmerking genomen. De bijdrage ingevolge dit lid is nimmer hoger dan een bijdrage, berekend overeenkomstig hoofdstuk II.

  • 2 De bijdrage wordt zo spoedig mogelijk na de toekenning uitbetaald.

  • 3 De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot schepen, met dien verstande, dat de in lid 1 bedoelde goedkeuring kan worden gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, doch voorzoveel het visserijschepen betreft door Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Artikel 33

  • 1 Indien op 1 Januari 1957 met betrekking tot een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed of schip geen aanvang met het herstel is gemaakt, vervalt de aanspraak op een bijdrage.

  • 2 Indien op 1 Januari 1957 met betrekking tot een onherstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed, niet zijnde een boerderij, of schip geen aanvang met de vervanging is gemaakt, wordt een bijdrage toegekend op de voet van artikel 32.

  • 3 Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan, inplaats van het in de vorige leden genoemde tijdstip, voor bepaalde onroerende goederen of schepen, voor groepen daarvan of voor bepaalde door hem aan te wijzen gebieden een later tijdstip stellen.

Artikel 34

  • 1 De betaling van de bijdrage geschiedt door een door Onze Minister van Financiën daarmede te belasten comptabele.

  • 2 De in lid 1 genoemde comptabele en de hoofden van de Rampschade-bureaux kunnen op aanwijzing van de vaststellende organen voorschotten op de bijdrage betalen.

Artikel 35

De bijdrage wordt, voorzover in deze wet niet anders wordt bepaald, betaalbaar gesteld aan de rechthebbende.

Artikel 36

  • 1 Met de belangen van degenen, die ten tijde van het ontstaan van de schade een zakelijk recht, niet zijnde een recht van hypotheek, konden doen gelden met betrekking tot het goed, waaraan de schade is geleden, wordt, indien de zakelijk gerechtigde uiterlijk een maand voor de uitbetaling van de bijdrage van zijn zakelijk recht per aangetekende brief aan het vaststellend orgaan heeft doen blijken, bij de uitbetaling van de bijdrage rekening gehouden op de wijze als in de volgende leden is bepaald.

  • 2 Indien de rechthebbende met de zakelijk gerechtigde omtrent de uitbetaling van de bijdrage een minnelijke regeling tot stand heeft gebracht en daarvan, met inachtneming van de in lid 1 bedoelde termijn, per aangetekende brief aan het vaststellend orgaan is kennisgegeven, geschiedt de uitbetaling voorzoveel mogelijk overeenkomstig het dienaangaande bij die regeling bepaalde.

  • 3 Bij de bouw van een vervangend pand op grond, welke ten tijde van het ontstaan van de schade niet eveneens met de in lid 1 bedoelde zakelijke rechten was belast, of bij bouw van een pand van aanzienlijk geringere inhoud of van andere aard dan het getroffene, alsmede wanneer de bijdrage op basis van de verkoopwaarde, bedoeld in artikel 32, is vastgesteld, geschiedt de uitbetaling van de bijdrage uitsluitend, nadat met betrekking tot het getroffen pand een regeling is getroffen, als bedoeld is in lid 2. De uitbetaling geschiedt zoveel mogelijk overeenkomstig het dienaangaande bij die regeling bepaalde. Indien het gestelde in de vorige zin niet van toepassing is, kan, wanneer geen minnelijke regeling tot stand is gekomen, de bijdrage geheel of gedeeltelijk aan de zakelijk gerechtigde worden betaalbaar gesteld, voorzover het zakelijk recht niet zijn waarde herkrijgt of tot zijn volle waarde herleeft in verband met herstel, heraanschaffing of herbouw door de eigenaar, hetzij uit kracht van de wet of door rechtshandelingen.

  • 4 Indien een zakelijk gerechtigde niet op de wijze, als in lid 1 is omschreven, van zijn recht heeft doen blijken, kan in bijzondere gevallen aan het bepaalde in de vorige leden overeenkomstige toepassing worden gegeven.

  • 5 Ten aanzien van degenen, die ten tijde van het ontstaan van de schade met betrekking tot het verloren gegane of beschadigde goed een belang hadden uit hoofde van een overeenkomst van huurkoop of van koop op afbetaling, dan wel degenen, aan wie het genoemde goed alstoen tot zekerheid was overgedragen, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing. Betaling ingevolge het gestelde in de vorige zin aan een huurverkoper, een verkoper op afbetaling dan wel aan de houder van de schuldvordering, tot zekerheid waarvan het goed was overgedragen, strekt de koper dan wel de debiteur tot kwijting.

Artikel 37

Onze Minister van Financiën stelt regelen omtrent de wijze, waarop de betaalbaarstelling van de bijdrage plaats vindt, ingeval meer dan een persoon rechthebbende is, alsmede omtrent de wijze, waarop bij toepassing van het bepaalde in artikel 36, lid 3, laatste zin, en lid 5, de verdeling van de bijdrage plaats vindt. Deze regelen worden bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant.

Artikel 38

  • 1 Met betrekking tot hypothecaire schuldeisers, tot zekerheid van wier vordering het beschadigde object ten tijde van het ontstaan van de schade was verbonden, is, in geval het onherstelbare schade aan een gebouwd onroerend goed of schip betreft, artikel 36, leden 1 tot en met 4, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat, indien het bepaalde in lid 2 van dat artikel geen toepassing vindt, Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting bepaalt, in hoeverre de bijdrage dan wel een gedeelte daarvan zal worden aangewend ter algehele of gedeeltelijke voldoening van hetgeen verschuldigd is wegens de hypothecaire vordering.

  • 2 Indien op de schuld wordt afgelost, komt in de eerste plaats voor aflossing in aanmerking de rente, welke ingevolge artikel 1229 van het Burgerlijk Wetboek voorrang geniet.

  • 3 Wordt op de hoofdsom van een schuld, als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig dat lid afgelost, dan zal, zo nodig in afwijking van de tussen partijen geldende overeenkomsten, de rente over het afgeloste bedrag slechts mogen worden berekend tot de dag van aflossing en zullen, zo nodig met gelijke afwijking, geen verdere kosten, onder welke benaming ook, in rekening mogen worden gebracht.

  • 4 Op last van Onze in lid 1 genoemde Minister tekent de bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen bij de hypothecaire inschrijving op verbonden onroerende zaken aan tot welk bedrag ingevolge het bepaalde in lid 1 op de hypothecaire schuld is afgelost, dan wel haalt hij de genoemde inschrijving door, indien volledige aflossing heeft plaatsgevonden.

Artikel 39

Indien een schuldeiser overgaat tot uitwinning, dan wel op grond van een hem verleende volmacht overgaat tot verkoop van een hem verhypothekeerde zaak, waaraan herstelbare schade is toegebracht, zal hij bevoegd zijn de aanspraak van de schuldenaar op de bijdrage aan de koper van de zaak over te dragen, mits:

  • a. hij te voren de eigenaar schriftelijk heeft aangemaand binnen een redelijke termijn de nodige herstellingen te verrichten en aan de aanmaning niet is voldaan;

  • b. Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting heeft verklaard, dat hij tegen de overdracht van de bijdrage geen bezwaar heeft.

Artikel 40

  • 1 Indien door de in artikel 34, lid 1, bedoelde comptabele of door het hoofd van een Rampschade-bureau een voorschot is uitbetaald op de te verwachten bijdrage, wordt een dergelijke uitbetaling als een gehele of gedeeltelijke betaling van de bijdrage beschouwd; dit voorschot wordt bij de uitbetaling van de bijdrage in mindering gebracht. Indien het herstel van schade door het Rijk is gefinancierd, worden de kosten daarvan tot ten hoogste het bedrag van de bijdrage als een voorschot op die bijdrage aangemerkt.

  • 2 Indien de rechthebbende van een van Overheidswege daartoe aangewezen orgaan met het oog op de te verwachten bijdrage een krediet heeft genoten, vindt de betaling ten belope van het uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde bedrag aan dat orgaan plaats. Dit bezigt de aldus ontvangen bedragen tot aflossing, voorzover mogelijk, van het bedoelde krediet en maakt een afrekening op, welke het onverwijld aan de rechthebbende doet toekomen.

  • 3 Het daartoe door Onze Minister van Financiën aan te wijzen orgaan kan op verzoek van de desbetreffende belanghebbende bepalen, dat de bijdrage wordt aangewend tot terugbetaling van hetgeen de rechthebbende op de bijdrage reeds met het oog op die te verwachten bijdrage onder de verplichting tot terugbetaling van derden heeft ontvangen.

Artikel 41

  • 1 Het daartoe door Onze Minister van Financiën aan te wijzen orgaan kan, indien de desbetreffende belanghebbende zulks per aangetekende brief uiterlijk een maand voor de betaling van de bijdrage verzoekt, bepalen, dat de bijdrage geheel of gedeeltelijk wordt aangewend ter voldoening van hetgeen uitvoerders van werkzaamheden wegens herstel of herbouw, onderscheidenlijk leveranciers van heraangeschafte goederen wegens de genoemde werkzaamheden of de leveranties hebben te vorderen van de rechthebbende op de bijdrage.

  • 2 Het bepaalde in lid 1 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot derden, die het herstel, de herbouw of de heraanschaffing hebben bekostigd.

  • 3 Ten aanzien van uitgaven, als bedoeld zijn in artikel 25, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In de gevallen, bedoeld in artikel 36, lid 3, eerste zin, vindt het gestelde in de vorige leden slechts toepassing, nadat met betrekking tot het getroffen pand met de zakelijk gerechtigden, bedoeld in artikel 36, lid 1, en met de hypothecaire schuldeisers, bedoeld in artikel 38, lid 1, een regeling is getroffen, als bedoeld is in artikel 36, lid 2.

Artikel 42

Onze Minister van Financiën is bevoegd aan een belanghebbende op zijn verzoek toe te staan of in bijzondere gevallen ambtshalve te bepalen, dat de hem toekomende bijdrage of het hem toekomende deel van de bijdrage geheel of voor een door Onze genoemde Minister te bepalen gedeelte zal worden besteed tot voldoening van door hem verschuldigde bedragen wegens belastingen.

Artikel 43

Onze Minister van Financiën kan regelen stellen, waarbij wordt vastgesteld in welke volgorde met de belangen van derden en van de Staat wordt rekening gehouden, indien van meer dan een zijde een beroep wordt gedaan op het bepaalde in de artikelen 36 tot en met 42 en de bijdrage niet toereikend is om alle aanspraken volledig te voldoen.

Hoofdstuk IV. Beroep

Artikel 44

  • 1 Tegen alle beschikkingen en beslissingen van de vaststellende organen, van de hoofden van de Rampschade-bureaux en van andere met de uitvoering van deze wet belaste organen kan iedere belanghebbende een beroepschrift indienen bij Onze Minister, onder wie de organen of de hoofden ressorteren.

  • 2 Onze in lid 1 bedoelde Minister beschikt op deze beroepschriften niet dan na het vaststellend orgaan te hebben gehoord.

  • 3 Beroepschriften, welke worden ingediend meer dan één maand na de terpostbezorging of de uitreiking van de mededeling van de beroepen beschikking of beslissing, worden niet-ontvankelijk verklaard, tenzij Onze in lid 1 bedoelde Minister van oordeel is, dat te late indiening de appellant niet kan worden toegerekend.

  • 4 Een beroepschrift wordt niet in behandeling genomen, zolang de appellant niet heeft overgelegd het bewijs, dat hij een recht van 10 gulden heeft gestort of doen overschrijven op de postrekening van 's Rijks schatkist. Indien dit bewijs niet bij het beroepschrift is gevoegd, wordt de appellant éénmaal aangemaand dit bewijs over te leggen; indien twee maanden na het verzenden van deze aanmaning het bewijs niet is ontvangen, wordt het beroepschrift buiten behandeling gesteld. Onze in lid 1 bedoelde Minister kan, gelet op een omtrent inkomen en vermogen van de appellant door de burgemeester van diens woonplaats afgegeven verklaring, mits deze met inachtneming van de in dit lid gestelde termijn wordt overgelegd, vrijstelling van het in de eerste zin genoemde recht verlenen.

  • 5 Onze in lid 1 bedoelde Minister handhaaft bij zijn uitspraak de beschikking of beslissing of herziet deze; hij kan daarbij het vastgestelde bedrag ook verlagen. De uitspraak is gemotiveerd en maakt melding van de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep, alsmede van de wijze, waarop, en de termijn, waarbinnen zulks kan geschieden. Indien de appellant bij de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het recht van 10 gulden, bedoeld in lid 4, gerestitueerd.

Artikel 45

  • 1 De rechthebbende, die bezwaar heeft tegen een uitspraak, als bedoeld is in artikel 44 van deze wet, kan daartegen in hoger beroep komen bij het Scheidsgerecht, bedoeld in artikel 90 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, doch uitsluitend op grond van het feit, dat een bijdrage, in afwijking van de bepalingen van deze wet dan wel van haar uitvoeringsvoorschriften is ontzegd of op een te laag bedrag is vastgesteld.

  • 2 Het beroep wordt ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het secretariaat van het Scheidsgerecht binnen twee maanden na de dagtekening van de uitspraak, waartegen het beroep wordt ingesteld. Het beroepschrift moet met redenen zijn omkleed en een duidelijke conclusie bevatten ten aanzien van de door de appellant verlangde grootte van de bijdrage. Tegelijk met het beroepschrift, of in elk geval binnen de beroepstermijn, moeten worden overgelegd vier afschriften daarvan en vijf afschriften van de aangevallen uitspraak, alsmede het bewijs, dat de appellant op de postrekening van 's Rijks schatkist heeft doen overschrijven een recht van een ten honderd van de som, waarmede de bijdrage naar zijn oordeel moet worden verhoogd, dan wel, indien een bijdrage was ontzegd, van de verlangde bijdrage, een en ander met een minimum van f 10; artikel 44, lid 4, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De secretaris van het Scheidsgerecht bepaalt voor welke kamer en op welke datum de zaak zal dienen.

  • 4 Indien niet binnen de beroepstermijn aan de vereiste formaliteiten is voldaan, het beroepschrift niet of onvoldoende met redenen is omkleed of geen duidelijke conclusie bevat ten aanzien van de door de appellant verlangde grootte van de bijdrage, kan de kamer de appellant in de gelegenheid stellen het verzuim binnen een door haar te bepalen termijn te herstellen; indien de appellant hieraan niet voldoet, alsmede indien het beroepschrift te laat is ingediend, wordt de appellant niet-ontvankelijk verklaard, tenzij de kamer van oordeel is, dat het verzuim de appellant niet kan worden toegerekend.

  • 5 De appellant kan procederen bij gemachtigde; hij kan zich doen bijstaan door een raadsman. Gemachtigden of raadslieden moeten, desgevorderd, hun bevoegdheid aantonen door het overleggen van een schriftelijke volmacht; de kamer kan weigeren een bepaald persoon als gemachtigde of raadsman toe te laten. Het bepaalde in de vorige zin is niet toepasselijk ten aanzien van advocaten en procureurs.

Artikel 46

  • 1 Van elk bij het Scheidsgerecht ingekomen beroepschrift wordt, binnen een week na ontvangst daarvan, door de secretaris een afschrift gezonden aan Onze Minister, tegen wiens beschikking het beroep is gericht. Onze Minister kan binnen een maand na de ontvangst van het afschrift aan het Scheidsgerecht een vertoogschrift zenden; deze termijn kan door of namens de voorzitter van de kamer worden verlengd. De Minister voegt bij het vertoogschrift vijf afschriften daarvan; binnen een week na ontvangst van het vertoogschrift zendt de secretaris een exemplaar daarvan toe aan de appellant.

  • 2 Zo spoedig mogelijk nadat de termijn voor de indiening van een vertoogschrift is verstreken of nadat aan het gestelde in de laatste zin van lid 1 is voldaan, draagt de voorzitter van de kamer zorg, dat de behandeling van de zaak verdere voortgang vindt.

  • 3 De kamer is bevoegd de appellant in de gelegenheid te stellen zijn beroepschrift mondeling toe te lichten; in dat geval nodigt zij Onze Minister, tegen wiens beschikking hoger beroep is ingesteld, uit tot mondeling verweer. De kamer kan verlangen, dat de appellant, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, persoonlijk ter zitting verschijnt.

  • 4 De kamer is bevoegd inzage te nemen van boeken en bescheiden of bij de appellant of bij Onze Minister, in het vorige lid bedoeld, schriftelijke inlichtingen in te winnen. Deze briefwisseling wordt alsdan op door de kamer te bepalen wijze ter inzage gegeven of in afschrift toegezonden aan de wederpartij, welke daarbij door de kamer in de gelegenheid wordt gesteld mondeling, in het bijzijn der wederpartij, ter zitting, dan wel binnen een door of namens de voorzitter te stellen termijn bij geschrifte, van haar gevoelen te doen blijken. Van het laatstbedoelde geschrift wordt aan de eerstbedoelde partij een afschrift toegezonden.

  • 5 De kamer is bevoegd ambtshalve, dan wel op verzoek van de appellant of van Onze Minister, getuigen te horen of deskundigen te raadplegen of voor de inzage van boeken en bescheiden aan te wijzen. De getuigen of deskundigen worden opgeroepen bij aangetekende brief en zijn verplicht op het in de oproep vermelde tijdstip te verschijnen, en, na de eed of belofte te hebben afgelegd, naar beste weten hun verklaring af te leggen, een en ander behoudens het recht van verschoning overeenkomstig de artikelen 217 tot en met 219 van het Wetboek van Strafvordering. De voorzitter van de kamer kan aan de getuigen of deskundigen volgens door Ons te stellen regelen een passende vergoeding toekennen voor reis- en verblijfkosten of geleden schade. Indien de deskundigen een schriftelijk verslag van hun bevindingen uitbrengen wordt afschrift daarvan aan de appellant en aan Onze Minister toegezonden. De appellant en Onze Minister kunnen mondeling ter zitting, dan wel binnen een door of namens de voorzitter te stellen termijn bij geschrifte, van hun gevoelen doen blijken. Van het laatstbedoelde geschrift wordt aan de wederpartij een afschrift toegezonden.

Artikel 47

  • 1 De uitspraak van de kamer is met redenen omkleed; zij vermeldt wanneer en door wie zij is vastgesteld en wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris. De uitspraak kan een reeds toegekende bijdrage ook verlagen of ontzeggen. Zij kan inhouden:

    • a. onbevoegdverklaring van de kamer om van het beroepschrift kennis te nemen;

    • b. niet-ontvankelijkverklaring van de appellant in zijn beroep;

    • c. handhaving van de beroepen beschikking;

    • d. herziening van de beroepen beschikking.

  • 2 Indien de appellant bij de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt bij de uitspraak restitutie gelast van het betaalde recht, onderscheidenlijk van een evenredig deel daarvan.

  • 3 Afschrift van de uitspraak wordt toegezonden aan de appellant en aan Onze Minister, tegen wiens beschikking het beroep was gericht. De laatste draagt, voorzoveel nodig, zorg voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak. Moet op grond van de uitspraak een bijdrage geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd, dan geschiedt zulks met overeenkomstige toepassing van artikel 52.

  • 4 De met de behandeling belaste kamer beslist in hoogste ressort.

  • 5 In gevallen, bij de artikelen 45 en 46 en in de vorige leden niet voorzien, kan het Scheidsgerecht zelf regelen stellen ten aanzien van de rechtsgang.

Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen

Artikel 48

  • 1 Indien na het ontstaan van de schade een rechtsopvolging heeft plaats gevonden, welke gevolgen heeft voor de beslissing, wie rechthebbende is, kan geen recht, als bedoeld in artikel 12, lid 3, of artikel 13, lid 2, ten aanzien van het pand, waarop de bijdrage betrekking heeft, geldend worden gemaakt, tenzij de rechtsopvolging plaats had aan de overblijvende echtgenoot of bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, dan wel stief- of pleegkinderen. Heeft rechtsopvolging onder bijzondere titel plaats gehad, dan geschiedt de uitbetaling van de bijdrage slechts nadat een regeling is getroffen met de zakelijk gerechtigden, bedoeld in artikel 36, lid 1, en met de hypothecaire schuldeisers, bedoeld in artikel 38, lid 1. Het bepaalde in dit lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer een onherroepelijke volmacht tot inning van de bijdrage is gegeven.

  • 2 De aanspraak op herstel in natura, als bedoeld in artikel 9, lid 1, volgt het betrokken goed in geval van rechtsovergang daarvan.

  • 3 Het recht op de bijdrage ingevolge deze wet is een ondeelbare zaak.

  • 4 De betekening, bedoeld in artikel 668 en de kennisgeving, bedoeld in artikel 1199 van het Burgerlijk Wetboek, worden vervangen door de inlevering van een authentiek afschrift of uittreksel of een exemplaar van de akte van overdracht of verpanding bij het orgaan, hetwelk met de uitbetaling is belast. Gelijke inlevering dient te geschieden met betrekking tot onherroepelijke volmachten en scheidingen en delingen.

Artikel 49

Bij onteigening van een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed gaat het recht op de bijdrage teniet.

Artikel 50

  • 1 Het recht op de bijdrage is niet vatbaar voor conservatoir of executoriaal beslag.

Artikel 51

  • 1 Goederen, welke volgens de artikelen 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek onroerend zijn, doch welke naar hun aard en functie naar het oordeel van het vaststellend orgaan met goederen, als bedoeld zijn in artikel 16, of met andere roerende goederen zijn gelijk te stellen, worden voor de berekening van de bijdrage als roerende goederen beschouwd.

  • 2 Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, welke een cultureel of maatschappelijk doel nastreven, dan wel de beoefening van sport bevorderen, worden voor de toepassing van deze wet behandeld, als hadden zij rechtspersoonlijkheid. Uitbetaling van de bijdrage geschiedt aan een dergelijke vereniging tegen kwijting door de gezamenlijke bestuurderen van de vereniging of aan een of meer door dezen daartoe gemachtigde personen, doch niet dan nadat de bestuurderen zich, op straffe van terugbetaling van de bijdrage, hoofdelijk hebben verbonden de bijdrage aan te wenden in het belang van het doel van de vereniging.

Artikel 52

  • 1 Een bijdrage, welke blijkt door het vaststellend orgaan ten onrechte of op een te hoog, dan wel een te laag bedrag te zijn vastgesteld, kan ambtshalve worden herzien. Een herziening kan, voorzover uitbetaling van de bijdrage reeds is geschied, dan wel aan die uitbetaling een begin van uitvoering is gegeven, tot terugvordering van degene, die als rechthebbende is beschouwd, slechts leiden, voorzover de herziening heeft plaats gevonden op grond van feiten of gegevens, welke het vaststellend orgaan bij de vaststelling of bij de uitbetaling van de bijdrage niet bekend waren, noch redelijkerwijze bekend hadden kunnen en moeten zijn, dan wel voorzover degene, die als rechthebbende is beschouwd, ten tijde van de uitbetaling wist of redelijkerwijze kon vermoeden, dat de uitbetaling geheel of ten dele ten onrechte geschiedde.

  • 2 Een voorschot op de bijdrage, daaronder begrepen hetgeen door de Staat is betaald uit hoofde van een onder garantie van de Staat door derden verleend krediet, verstrekt met het oog op de te verwachten bijdrage, kan worden teruggevorderd, voorzover het de bijdrage te boven blijkt te gaan.

  • 3 De terugvordering van uitbetaalde bedragen heeft plaats op grond van een aanslag tot terugvordering, vastgesteld door een orgaan, aan te wijzen door Onze Minister van Financiën, ten name van degene, aan wie of te wiens behoeve het terug te vorderen bedrag is betaald; de desbetreffende beschikking is met redenen omkleed, vermeldt de termijnen, waarin het terug te vorderen bedrag moet worden betaald, en wijst een ontvanger der directe belastingen aan voor de invordering.

  • 4 Geen terugvordering kan plaats hebben meer dan vijf jaren na de vaststelling.

  • 5 Voor een aanslag, opgelegd na het overlijden van de schuldenaar, zijn diens erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder ten belope van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem is gelegateerd.

  • 6 Met betrekking tot overeenkomstig lid 3 terug te vorderen bedragen is het bepaalde in de wet van 22 mei 1845 (Stb. 22) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, van toepassing, met dien verstande, dat:

    • a. het terug te vorderen bedrag wordt gelijkgesteld met inkomstenbelasting;

    • b. onder "kohier" wordt verstaan een afschrift van de in lid 3 bedoelde beschikking, gewaarmerkt door het in dat lid genoemde orgaan;

    • c. onder "aanslagbiljet" wordt verstaan een door de ontvanger gewaarmerkt en gedagtekend afschrift van de vorenbedoelde beschikking;

    • d. voor "belastingschuldige" wordt gelezen: schuldenaar;

    • e. de vervaltermijnen, vastgesteld door het in lid 3 genoemde orgaan, in de plaats treden van die, genoemd in artikel 8 van de Wet van 22 Mei 1845;

    • f. de ontvanger voor de toepassing van het bepaalde in artikel 20 van de laatstgenoemde wet geacht wordt te dezen op te treden namens het bestuur van de belastingen.

Artikel 53

  • 1 Indien een rechthebbende op een bijdrage of derden met medeweten van die rechthebbende opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen hebben verstrekt om een te hoge bijdrage te verkrijgen, kan het door Onze Minister van Financiën daartoe aan te wijzen orgaan het bedrag van de volgens de overige bepalingen van deze wet toe te kennen bijdrage verminderen met ten hoogste 50 ten honderd. Toepassing van het gestelde in de vorige zin laat belangen van derden onverlet.

  • 2 Hetzelfde geldt, indien het verstrekken van de gegevens of inlichtingen, als in lid 1 zijn bedoeld, de te hoge vaststelling van een bijdrage ingevolge deze wet tengevolge heeft gehad. De terugvordering ingevolge artikel 52 omvat in dat geval zowel het te hoog toegekende bedrag als de vermindering met ten hoogste 50 ten honderd.

Artikel 54

  • 1 Door Onze Minister van Financiën kunnen terzake van de schade aan de belanghebbenden, voorzover geen bijdrage wordt toegekend, kredieten worden verleend tot ten hoogste het bedrag van de goedgekeurde herbouw-, herstel- of heraanschaffingskosten, in daartoe leidende gevallen verminderd met het bedrag van de bijdrage.

  • 2 De in lid 1 bedoelde kredieten kunnen eveneens met algemene of bijzondere goedkeuring van Onze Minister van Financiën worden verleend door derden onder garantie van de Staat.

  • 3 Onze Minister van Financiën kan bepalen, dat de aflossing van een ingevolge lid 1 verleend krediet geheel of gedeeltelijk achterwege zal blijven of zal worden opgeschort en dat over het gehele krediet, dan wel over een gedeelte daarvan, geen of een lagere dan de bedongen rente zal zijn verschuldigd. Onze genoemde Minister kan eveneens kwijtschelding verlenen van een nog verschuldigd bedrag wegens de hoofdsom van het krediet dan wel van een gedeelte daarvan. Bij de toepassing van dit lid kan Onze genoemde Minister rekening houden met de rentabiliteit van de in de desbetreffende objecten geïnvesteerde bedragen dan wel met de bedrijfsuitkomsten als geheel.

  • 4 Gelijke bevoegdheid, als ingevolge lid 3 door Onze Minister van Financiën wordt uitgeoefend, komt toe aan de in lid 2 bedoelde derden; voorzover deze bevoegdheid evenwel wordt uitgeoefend zonder voorafgaande toestemming van Onze genoemde Minister, vervalt de garantie, bedoeld in lid 2.

  • 5 Bij de verlening van kredieten, als bedoeld zijn in de vorige leden, kan worden bedongen, dat door de belanghebbende geen verzoek zal worden gedaan tot toepassing van het bepaalde in de leden 3 en 4.

  • 6 De voorwaarden, waaronder de verlening van de in de vorige leden bedoelde kredieten plaats vindt, worden bepaald door Onze Minister van Financiën.

  • 7 Het bepaalde in artikel 40, lid 2, is met betrekking tot de in dit artikel genoemde kredieten van overeenkomstige toepassing. Hetzelfde geldt ten aanzien van het bepaalde in artikel 52, voor wat betreft de bedragen, waarvoor door de in lid 2 bedoelde derden gebruik wordt gemaakt van de aldaar genoemde garantie.

Artikel 55

  • 1 Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan, waar hij zulks in het belang van de wederopbouw nodig acht, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen belang de onteigening vordert, tot onteigening overgaan van puin, afkomend materiaal en verdere restanten van opstallen, waarvan de gehele of nagenoeg gehele verwoesting als watersnoodschade is aan te merken, ook indien die restanten nog onroerend mochten zijn; deze onteigening wordt aangeduid als puinonteigening. Indien zich onder het puin, materiaal en restanten, als bedoeld in de vorige zin, andere roerende zaken bevinden, welke eveneens als gevolg van de watersnood geheel of nagenoeg geheel zijn verwoest, worden deze in de onteigening van de in de vorige zin bedoelde goederen begrepen.

  • 2 De puinonteigening geschiedt ten name van de Staat of, na overleg met het betrokken lichaam, ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam.

  • 3 Puinonteigening wordt van kracht door een daartoe strekkende aanzegging van Onze in lid 1 genoemde Minister aan de burgemeester van de gemeente, waarbinnen de te onteigenen zaken zich bevinden. De burgemeester draagt zorg, dat de onteigening zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen veertien dagen na de dag, waarop de aanzegging hem bereikt, ter openbare kennis wordt gebracht. Indien de omstandigheden zulks toelaten, gaat Onze genoemde Minister niet tot onteigening over, alvorens degenen, die bij de onteigening belang hebben, in de gelegenheid te hebben gesteld zelf zorg te dragen, dat binnen redelijke termijn de terreinen, waarop zich de te onteigenen zaken bevinden, in de gewenste toestand verkeren.

  • 4 In geval van puinonteigening wordt geen afzonderlijke schadeloosstelling toegekend, indien de eigenaar aanspraak kan doen gelden op de toekenning van een bijdrage. In dat geval wordt bij het bepalen van de bijdrage overeenkomstig de artikelen 13, 14, 32 of 33 de in het betrokken artikel bedoelde waarde van de onteigende goederen niet op de bijdrage in mindering gebracht.

  • 5 Indien ingeval van puinonteigening geen aanspraak op een bijdrage kan worden gemaakt, wordt de schadeloosstelling door het orgaan, hetwelk belast zou zijn geweest met de vaststelling van de bijdrage, vastgesteld op de verkoopwaarde van de onteigende zaken op de datum van onteigening. Wordt later alsnog een aanspraak op een bijdrage toegekend, dan wordt de vast te stellen bijdrage verminderd met de toegekende schadeloosstelling.

  • 6 De schadeloosstelling, bedoeld in lid 5, komt ten laste van degene, te wiens name wordt onteigend. De Staat betaalt de schadeloosstelling zo spoedig mogelijk of draagt zorg, dat deze rechtstreeks door degene, te wiens name is onteigend, zo spoedig mogelijk wordt betaald; ten aanzien van zakelijk gerechtigden met betrekking tot het beschadigde goed, hypothecaire schuldeisers daaronder begrepen, is het bepaalde in artikel 36 daarbij van overeenkomstige toepassing. De Staat is voor deze betaling aansprakelijk. Het door de Staat betaalde bedrag wordt zo spoedig mogelijk na de betaling verrekend met degene, te wiens name is onteigend. De in lid 5 bedoelde schadeloosstelling geldt voor de toepassing van deze wet overigens als een bijdrage.

Artikel 56

Voor levende have, dienende voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, welke door veehouders in de door de op 1 Februari 1953 ingetreden watersnood getroffen gebieden bij Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is ingeleverd, worden gelijkwaardige dieren teruggeleverd, dan wel vindt, indien zulks naar het oordeel van Onze voornoemde Minister niet mogelijk of niet gewenst is, vergoeding plaats naar de maatstaf van artikel 18.

Artikel 57

  • 1 Ieder, die enig recht heeft ten aanzien van ongebouwde onroerende goederen, welke als gevolg van de stormvloed van 31 Januari en 1 Februari 1953 overstroomd zijn geweest, is verplicht te gedogen, dat die goederen voor het verrichten van werkzaamheden in verband met het herstel in natura van Overheidswege van de schade aan in artikel 9, lid 1, genoemde gronden worden betreden en dat die werkzaamheden worden verricht.

  • 2 Indien een in lid 1 genoemde handeling niet wordt gedoogd, kan de tussenkomst worden ingeroepen van de burgemeester, die alsdan de betrokkene alsnog gelast aan de in dat lid genoemde verplichting te voldoen, bij gebreke waarvan hij deze daartoe met behulp van de sterke arm kan dwingen.

Artikel 58

  • 1 In bijzondere gevallen, waarin de bepalingen van deze wet, in strijd met haar strekking, tot onbillijkheid leiden, is Onze Minister van Financiën bevoegd een bijdrage of een hogere bijdrage, in afwijking van die bepalingen, te verlenen.

  • 2 Hetzelfde geldt, indien vaststaat, dat de te verlenen bijdrage voor objecten van openbaar nut zal worden besteed, dan wel voor objecten van geestelijk of cultureel belang zal worden gebezigd.

  • 3 In elk geval wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in lid 1, indien de rechthebbende op een bijdrage verlies heeft geleden van of schade heeft geleden aan een goed, hetwelk hij heeft aangeschaft ter besteding van een bijdrage, welke hem als oorlogsgetroffene ingevolge de Wet op de Materiële Oorlogsschaden is verleend, dan wel een goed, hetwelk hij heeft aangeschaft ter vervanging van vorenbedoeld goed.

Artikel 59

  • 1 Alle stukken, waaruit blijkt, dat zij zijn opgemaakt ter uitvoering van deze wet, zijn vrij van leges. Voor verrichtingen aan de bewaringen van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen, nodig voor de uitvoering van deze wet, worden geen kosten in rekening gebracht.

  • 2 Onder de in lid 1 bedoelde stukken worden mede begrepen bouwvergunningen van gemeentebesturen voor de uitvoering van bouwwerken, welke dienen tot herstel of vervanging van gebouwd onroerend goed, waaraan watersnoodschade is geleden.

  • 3 Voor de werkzaamheden van notarissen betreffende eigendom van en zakelijke rechten op onroerende goederen of schepen, in verband met de uitvoering van deze wet, worden zo nodig door Onze Minister van Justitie bijzondere tarieven vastgesteld.

Artikel 60

  • 1 Onze Ministers, aan wie in deze wet werkzaamheden zijn opgedragen, zijn bevoegd deze, voorzover zij niet bestaan in het stellen van algemeen verbindende regelen of in het beslissen op een beroepschrift, in het algemeen of in bijzondere gevallen te delegeren aan door hen met name aan te wijzen ambtenaren of colleges.

  • 2 De ambtenaren of colleges, die krachtens het vorige lid optreden, vermelden in de desbetreffende stukken, dat zij optreden namens Onze in het vorige lid bedoelde Ministers, zomede dagtekening en nummer van de beschikking, waarbij hun de desbetreffende werkzaamheid is gedelegeerd.

Artikel 61

  • 1 Onze Minister van Financiën is bevoegd, in daartoe leidende gevallen in overeenstemming met Onze Ministers, wie zulks ingevolge de in artikel 6 bedoelde taakverdeling aangaat, voorschriften vast te stellen omtrent de uitvoering van deze wet.

  • 2 Deze voorschriften kunnen normen inhouden, volgens welke de hoeveelheden en kwaliteit van veldgewassen en opgaand hout worden geschat en de prijzen van deze goederen, boomgaarden, vee en andere agrarische bedrijfsinventaris en -voorraad al naar gelang van de kwaliteit worden bepaald.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 24 December 1953

JULIANA.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,

H. WITTE.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

MANSHOLT.

De Minister van Economische Zaken,

J. ZIJLSTRA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. ALGERA.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.

Uitgegeven de vijftiende Januari 1954.

De Minister van Justitie a.i.,

BEEL.