Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Geraadpleegd op 08-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 19-07-2006.
Geldend van 19-07-2006 t/m 30-09-2006

Wet van 16 september 1954, houdende administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te geven omtrent het beroep tegen besluiten en handelingen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Titel I. Algemene bepaling

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet worden onder lichamen verstaan de Sociaal-Economische Raad, de bedrijfslichamen, bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, en de lichamen, ingesteld ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, bedoeld in artikel 110 van die wet.

Titel II. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Artikel 2

Er is een College van Beroep voor het bedrijfsleven, verder te noemen het College, gevestigd te 's-Gravenhage.

Artikel 3

  • 1 Bij het College zijn werkzaam:

    • a. leden met rechtspraak belast, en

    • b. gerechtsambtenaren.

  • 2 De leden met rechtspraak belast, werkzaam bij het College zijn:

    • a. coördinerend vice-presidenten,

    • b. vice-presidenten,

    • c. raadsheren,

    • d. raadsheren-plaatsvervangers.

Artikel 4

Het bij en krachtens de afdelingen 1, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalde is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 11, 20 en 21, van overeenkomstige toepassing op het College, met dien verstande dat:

  • a. het bestuur bestaat uit een voorzitter, een niet-rechterlijk lid en ten hoogste vier andere leden met rechtspraak belast van het College als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdelen a tot en met c;

  • b. de voorzitter onderscheidenlijk de andere leden met rechtspraak belast, bedoeld in onderdeel a, in verband met het verrichten van de werkzaamheden als voorzitter onderscheidenlijk lid van het bestuur een toelage ontvangen op het salaris dat zij overeenkomstig de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren genieten, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van lid van het bestuur vast te stellen salarishoogte;

  • c. bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de onkostenvergoeding van de voorzitter en de andere leden met rechtspraak belast, bedoeld in onderdeel a, en de bezoldiging van het niet-rechterlijk lid;

  • d. een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst als lid van het bestuur indien hij als lid met rechtspraak belast wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst;

  • e. een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, op eigen verzoek wordt ontslagen;

  • f. de voorzitter en de andere leden, niet zijnde niet-rechterlijk lid, tevens staatsraad in buitengewone dienst kunnen zijn;

  • g. het bestuur bevoegd is organisatorische eenheden in te stellen die belast worden met het behandelen en beslissen van de soorten zaken die door het bestuur aan die eenheden worden opgedragen.

Artikel 5

  • 1 Op de leden met rechtspraak belast is het bepaalde bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 1b, 1g, tweede lid, onderdelen a en b, en vijfde lid, en 10 en het krachtens artikel 54, eerste lid, ter aanvulling hiervan bepaalde, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. wat hun bezoldiging, onkostenvergoeding, benoeming en ambtskostuum betreft de coördinerend vice-presidenten, de vice-presidenten, de raadsheren en de raadsheren-plaatsvervangers worden gelijkgesteld met diezelfde ambten bij een gerechtshof;

    • b. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;

    • c. het bestuur de lijst van aanbeveling opmaakt bij het openvallen van een plaats van coördinerend vice-president, vice-president, raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger, de raadsheren-plaatsvervangers oproept voor het verrichten van werkzaamheden, en de werkzaamheden van de leden met rechtspraak belast verdeelt;

    • d. de eed of belofte wordt afgelegd ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het College en niet wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie dan wel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad;

    • e. het bestuur een register bijhoudt waarin de koninklijke besluiten betreffende de benoeming van de daar beëdigde leden met rechtspraak belast en de formulieren betreffende de afgelegde eed of belofte worden bewaard, en aan het lid met rechtspraak belast een uittreksel uit dat register, inclusief het formulier betreffende de eed of belofte, wordt uitgereikt;

    • f. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de leden met rechtspraak belast worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank;

    • g. het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is, bevoegd is tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van schriftelijke waarschuwing;

    • h. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onder functionele autoriteit het bestuur, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid, wordt verstaan;

    • i. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46o, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onder functionele autoriteit het lid met rechtspraak belast, dat tevens voorzitter van het bestuur is, wordt verstaan.

  • 2 Op de gerechtsauditeurs is het bepaalde bij of krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voorzover betrekking hebbend op gerechtsauditeurs, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. het bestuur als functionele autoriteit wordt aangemerkt;

    • b. de eed of belofte wordt afgelegd ten overstaan van een enkelvoudige of meervoudige kamer van het College en niet wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie dan wel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad;

    • c. het bestuur een register bijhoudt waarin de koninklijke besluiten betreffende de benoeming van de daar beëdigde gerechtsauditeurs en de formulieren betreffende de afgelegde eed of belofte worden bewaard, en aan de gerechtsauditeur een uittreksel uit dat register, inclusief het formulier betreffende de eed of belofte, wordt uitgereikt;

    • d. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren de gerechtsauditeurs worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof of een rechtbank.

Artikel 6

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de werkwijze van het College.

Artikel 7

De rechtbanken en de presidenten geven inlichtingen wanneer die door de president van het College voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht.

TITEL III. BEROEP EN HOGER BEROEP BIJ HET COLLEGE

HOOFDSTUK I. BEROEP

Artikel 18

  • 1 Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:

    • a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel, en

    • b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de wet het beroep tegen bepaalde besluiten of andere handelingen anders regelt.

  • 3 Het College is voorts, bij uitsluiting, belast met de behandeling in eerste aanleg tevens in hoogste ressort van de bij de wet aan het College opgedragen geschillen.

Artikel 19

  • 1 Ten aanzien van besluiten en andere handelingen is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10 en 8:13, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 8:86, eerste lid, slechts kan worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Ook hierop worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen.

  • 2 De zaken die bij het College aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.

  • 3 Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.

  • 4 Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer.

  • 5 Verwijzing kan geschieden in elke stand van het geding. Een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.

HOOFDSTUK II. HOGER BEROEP

Artikel 20

  • 1 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen bij het College hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.

  • 2 Bij een wijziging van de bijlage blijft de bijlage zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is gedaan.

  • 4 Tegen andere beslissingen van de rechtbank onderscheidenlijk de voorzieningenrechter kan slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak hoger beroep worden ingesteld.

Artikel 21

  • 1 De griffier doet van het ingestelde hoger beroep zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van de rechtbank die de uitspraak heeft gedaan.

  • 2 De griffier van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, zendt de gedingstukken met vier afschriften van het proces-verbaal van de zitting, voor zover dit op de zaak betrekking heeft, en vier afschriften van de uitspraak binnen een week na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde mededeling aan de griffier van het College.

Artikel 22

  • 1 Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13, 8:41, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald. Artikel 8:86, eerste lid, kan slechts worden toegepast indien een enkelvoudige kamer van de rechtbank uitspraak op het beroep heeft gedaan.

  • 2 De zaken die bij het College aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.

  • 3 Indien een zaak die door een enkelvoudige kamer van de rechtbank is behandeld naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.

  • 4 Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer.

  • 5 Verwijzing kan geschieden in elke stand van het geding. Een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.

Artikel 23

  • 1 In geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan kan het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld. Indien het hoger beroep mondeling wordt ingetrokken, wordt het verzoek door de partij die daarbij aanwezig is mondeling gedaan tegelijk met de intrekking van het hoger beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Indien het hoger beroep schriftelijk wordt ingetrokken, wordt het verzoek schriftelijk gedaan. De artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

  • 1 Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien de uitspraak van de rechtbank, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op meer dan één besluit of indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van dezelfde uitspraak betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid ter zake van een van de besluiten onderscheidenlijk door een van de indieners verschuldigde griffierecht.

  • 2 Het griffierecht bedraagt:

    • a. € 211 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld, tenzij bij de wet anders is bepaald, en

    • b. € 422 indien anders dan door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld.

  • 3 Indien het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de rechtbank wordt in stand gelaten, wordt van de desbetreffende rechtspersoon een griffierecht geheven van € 422.

  • 4 De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het College dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

  • 5 Indien het hoger beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het hoger beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

  • 6 De in het tweede en derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

  • 7 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om herziening.

Artikel 25

  • 1 Van de verzoeker om een voorlopige voorziening wordt door de griffier een griffierecht geheven. Artikel 24, eerste lid, tweede en derde volzin, tweede en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Artikel 24, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken bedraagt. De president kan een kortere termijn stellen.

  • 3 Indien het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de president schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen, wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

  • 4 De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de president aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

  • 5 Indien het verzoek is gedaan door het bestuursorgaan en het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door de griffier aan de desbetreffende rechtspersoon wordt terugbetaald.

  • 6 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening dat wordt gedaan nadat een verzoek om herziening is gedaan.

Artikel 26

Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

Artikel 27

  • 1 Indien het College de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht door de door het College aangewezen rechtspersoon wordt vergoed.

  • 2 In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door de door het College aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Artikel 28

  • 1 Het College wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:

    • a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en het College deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of

    • b. het College om andere redenen dan bedoeld in onderdeel a van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.

  • 2 De griffier zendt de gedingstukken, onder medezending van een afschrift van de uitspraak, zo spoedig mogelijk aan de griffier van de rechtbank.

Artikel 29

In de gevallen, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, kan het College de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien zij naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

Artikel 30

Indien het College van oordeel is dat de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, kan het de onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aanmerken.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 16 September 1954

JULIANA.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.

De Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,

A. C. DE BRUIJN.

De Minister van Economische Zaken,

J. ZIJLSTRA.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken,

A. A. VAN RHIJN.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

MANSHOLT.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,

H. WITTE.

Uitgegeven de acht en twintigste September 1954.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.

Bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

1. Mededingingswet;

2. Postwet;

3. Telecommunicatiewet;

4. Overgangswet elektriciteitsproductiesector.

5. Tabakswet;

6. de Wet toezicht beleggingsinstellingen;

6. De artikelen 56, eerste lid, 59, eerste lid, 94, eerste lid, en 96, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.

7. De artikelen 11, vijfde lid, 16, 60ac en 60ad van de Gaswet;

7. de Wet toezicht effectenverkeer 1995;

7. Warenwet

8. de Wet toezicht kredietwezen 1992;

9. de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf;

10. de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;

11. de Wet inzake de geldtransactiekantoren;

12. de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996; en

13. de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994.

12. De Pensioen- en spaarfondsenwet.

13. Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

14. Wet verplichte beroepspensioenregeling.

15. Artikel VIII van de wet van 22 december 1999, (Stb. 592) tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake waarde-overdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht);

16. Artikel 72, eerste lid, van de Wet kinderopvang

16. de Wet toezicht trustkantoren;

16. De Spoorwegwet;

16. de Wet financiële dienstverlening;

17. De artikelen 94, 95, 97, 98, 99 en, indien de beschikking tot een verzekeraar als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Zorgverzekeringswet is gericht, 100 van die wet.

17. De artikelen 77h en 77i van de Elektriciteitswet 1998.

17. Artikel 73, eerste lid, van de Meststoffenwet;

17. Artikel 8.25f, eerste lid, en artikel 8.25g, eerste lid, van de Wet luchtvaart.