Titel I. Algemene bepaling
Titel II. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Er is een College van Beroep voor het bedrijfsleven, verder te noemen het College,
gevestigd te 's-Gravenhage.
Het bij en krachtens de afdelingen 1, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalde is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 11, 20 en 21, van overeenkomstige toepassing op het College, met dien verstande dat:
-
a. het bestuur bestaat uit een voorzitter, een niet-rechterlijk lid en ten hoogste vier
andere leden met rechtspraak belast van het College als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdelen a tot en met c;
-
b. de voorzitter onderscheidenlijk de andere leden met rechtspraak belast, bedoeld in
onderdeel a, in verband met het verrichten van de werkzaamheden als voorzitter onderscheidenlijk
lid van het bestuur een toelage ontvangen op het salaris dat zij overeenkomstig de
Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren genieten, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de
bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van lid van het bestuur vast te
stellen salarishoogte;
-
c. bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de onkostenvergoeding
van de voorzitter en de andere leden met rechtspraak belast, bedoeld in onderdeel
a, en de bezoldiging van het niet-rechterlijk lid;
-
d. een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, wordt ontslagen
onderscheidenlijk geschorst als lid van het bestuur indien hij als lid met rechtspraak
belast wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst;
-
e. een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk lid, op eigen
verzoek wordt ontslagen;
-
f. de voorzitter en de andere leden, niet zijnde niet-rechterlijk lid, tevens staatsraad
of staatsraad in buitengewone dienst kunnen zijn;
-
g. ten aanzien van een lid van het bestuur, niet zijnde voorzitter of niet-rechterlijk
lid, de bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren aan het bestuur toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door het bestuur uitgezonderd
dat lid;
-
h. het bestuur bevoegd is organisatorische eenheden in te stellen die belast worden met
het behandelen en beslissen van de soorten zaken die door het bestuur aan die eenheden
worden opgedragen.
-
1 Op de leden met rechtspraak belast is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast,
met uitzondering van de artikelen 5a, 5b, 5c, vierde tot en met zesde lid, en 5g, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
-
a. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;
-
b. zij met betrekking tot hun benoeming en salaris worden gelijkgesteld met degenen die
hetzelfde ambt vervullen bij een gerechtshof;
-
c. het bestuur de lijst van aanbeveling opmaakt bij het openvallen van een plaats van
coördinerend vice-president, vice-president, raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger
en de Raad voor de rechtspraak deze lijst telkens, onder medezending van een advies
hierover, aan Onze Minister van Justitie doorzendt met het oog op een voordracht voor
benoeming overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
-
d. zij voor de overeenkomstige toepassing van de artikelen 6, 45 en 46 worden gelijkgesteld met bij een gerechtshof of rechtbank werkzame rechterlijke ambtenaren;
-
e. zij voor de overeenkomstige toepassing van artikel 13 worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren van wie de eerste benoeming een
ambt bij een gerechtshof of rechtbank betreft;
-
f. het bestuur de werkzaamheden van de leden met rechtspraak belast verdeelt; en
-
g. het lid met rechtspraak belast, dat tevens president is van het College, ten aanzien
van hen bevoegd is tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van schriftelijke
waarschuwing, en het doen van een verzoek aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad,
bedoeld in artikel 46o, tweede lid.
-
2 Op de gerechtsauditeurs is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op gerechtsauditeurs, met uitzondering van artikel 5b, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
-
a. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;
-
b. zij voor de overeenkomstige toepassing van de artikelen 6, 45 en 46 worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een gerechtshof
of rechtbank;
-
c. het bestuur de werkzaamheden van de gerechtsauditeurs verdeelt; en
-
d. zij voor de overeenkomstige toepassing van artikel 13 worden gelijkgesteld met rechterlijke ambtenaren van wie de eerste benoeming een
ambt bij een gerechtshof of rechtbank betreft.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de werkwijze
van het College.
De rechtbanken en de presidenten geven inlichtingen wanneer die door de president
van het College voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht.
Artikel 8
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 9
[Vervallen per 01-01-1997]
Artikel 10
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 11
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 12
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 13
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 14
[Vervallen per 01-01-1997]
Artikel 15
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 16
[Vervallen per 01-01-2002]
Artikel 17
[Vervallen per 01-01-2002]
TITEL III. BEROEP EN HOGER BEROEP BIJ HET COLLEGE
-
1 Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort
over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:
-
a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, en
-
b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn
bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling.
-
1 Ten aanzien van besluiten en andere handelingen is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13 en 8:51a, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 8:86, eerste lid,
slechts kan worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Ook hierop worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid,
gewezen.
HOOFDSTUK II. HOGER BEROEP
-
1 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen bij het College hoger beroep instellen
tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in
artikel 8:86 van die wet, inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen
in de bijlage die bij deze wet behoort.
-
2 De griffier van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, zendt de gedingstukken met
vier afschriften van het proces-verbaal van de zitting, voor zover dit op de zaak
betrekking heeft, en vier afschriften van de uitspraak binnen een week na ontvangst
van de in het eerste lid bedoelde mededeling aan de griffier van het College.
-
1 Op het hoger beroep is hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en de artikelen 8:10, 8:13, 8:41, 8:51a, eerste lid, 8:74 en 8:82, van overeenkomstige toepassing, voor zover in dit hoofdstuk niet anders
is bepaald. Artikel 8:86, eerste lid, kan slechts worden toegepast indien een enkelvoudige
kamer van de rechtbank uitspraak op het beroep heeft gedaan.
-
1 In geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan kan het bestuursorgaan
op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld. Indien het hoger beroep mondeling wordt ingetrokken,
wordt het verzoek door de partij die daarbij aanwezig is mondeling gedaan tegelijk
met de intrekking van het hoger beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt
het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Indien het hoger beroep schriftelijk wordt
ingetrokken, wordt het verzoek schriftelijk gedaan. De artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
-
1 Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
Indien de uitspraak van de rechtbank, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld,
betrekking heeft op meer dan één besluit of indien het een gezamenlijk beroepschrift
van twee of meer indieners ter zake van dezelfde uitspraak betreft, is eenmaal griffierecht
verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het
tweede lid ter zake van een van de besluiten onderscheidenlijk door een van de indieners
verschuldigde griffierecht.
-
4 De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het
griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de
dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening
van het College dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet
binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk
verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim
is geweest.
-
5 Indien het hoger beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk
aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, wordt het door de indiener
betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de
overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het hoger beroep wordt
ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
-
1 Van de verzoeker om een voorlopige voorziening wordt door de griffier een griffierecht
geheven. Artikel 24, eerste lid, tweede en derde volzin, tweede en zesde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
-
2
Artikel 24, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn binnen welke
de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden,
twee weken bedraagt. De president kan een kortere termijn stellen.
-
3 Indien het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de
belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de president schriftelijk
heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met
betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen
te zullen nemen, wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In
de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt
ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij
met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging
van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
In de gevallen, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, kan het College de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien zij naar zijn oordeel
geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Indien het College van oordeel is dat de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank
dan de bevoegde, kan het de onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de uitspraak als
bevoegdelijk gedaan aanmerken.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.
Bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
1. Mededingingswet;
2. Postwet 2009;
3. Telecommunicatiewet;
4. Overgangswet elektriciteitsproductiesector;
5. Tabakswet;
6. De artikelen 56, eerste lid, 59, eerste lid, 94, eerste lid, en 96, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000;
7. De artikelen 11, vijfde lid, 16, 60ac en 60ad van de Gaswet;
7. Warenwet;
8.
[Red: vervallen;]
9.
[Red: vervallen;]
10.
[Red: vervallen;]
11. de Wet inzake de geldtransactiekantoren;
12.
[Red: vervallen;]
13. de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994;
12. De Pensioenwet en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet;
13. Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;
14. Wet verplichte beroepspensioenregeling;
15. Artikel VIII van de wet van 22 december 1999, (Stb. 592) tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten
onder meer met het oog op verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende
pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering van pensioenaanspraken
en verduidelijking van de regels inzake waarde-overdracht van pensioen en aanspraken
op pensioen (wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering
en waardeoverdracht);
16. De Wet toezicht accountantsorganisaties;
16. De artikelen 1.72, eerste lid, en 2.28, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
16. de Wet toezicht trustkantoren;
16. De Spoorwegwet;
17. de Wet marktordening gezondheidszorg, voor zover het betreft beschikkingen van de Nederlandse Zorgautoriteit als bedoeld
in paragraaf 4 van hoofdstuk 6 van die wet;
17. De artikelen 77h en 77i van de Elektriciteitswet 1998;
17. Artikel 51, eerste lid, van de Meststoffenwet;
17. Artikel 8.25f, eerste lid, en artikel 8.25g, eerste lid, van de Wet luchtvaart;
18. De Loodsenwet, met uitzondering van artikel 27f;
18. De Wet handhaving consumentenbescherming;
18. de Wet toezicht financiële verslaggeving;
18. de Wet op het financieel toezicht;
18. Artikel 90, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
19. Artikel 120b, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
19. Hoofdstuk 3 van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie;
19. Artikelen 14 tot en met 16 van de Wet implementatie rechtsbeschermingsrichtlijnen aanbesteden.