Instellingswet Productschap voor Bier

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013.
Geldend van 01-01-1956 t/m heden

Wet van 24 november 1954, houdende instelling van een productschap voor bier

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de bereiding van en de binnenlandse handel in bier;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 2

  • 1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:

    bier wordt bereid;

    de binnenlandse handel in bier wordt uitgeoefend;

    bier voor verbruik ter plaatse wordt verstrekt.

  • 2 In deze wet wordt mede verstaan onder:

    bier: dranken, die in uiterlijk en samenstelling grote overeenkomst met bier vertonen;

    handel: de werkzaamheid van tussenpersonen.

Artikel 3

Het bestuur van het productschap bestaat uit 22 leden. Daarvan worden benoemd:

voor de ondernemingen op het gebied van

door organisaties van ondernemers

door organisaties van werknemers

de brouwindustrie

4 leden

4 leden

de binnenlandse groothandel in bier

3 leden

3 leden

de detailhandel in bier en het hotel-, café- en restaurantbedrijf

4 leden

4 leden

Artikel 4

  • 1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:

    • a. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende stadia van voortbrenging en afzet;

    • b. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;

    • c. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige gegevens.

  • 2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:

    • a. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;

    • b. de in- en uitvoer;

    • c. de prijzen.

  • 3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.

  • 4 Verordeningen betreffende het in het eerste lid, onder c, bedoelde onderwerp houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken gegevens.

Artikel 5

Overtredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) vastgestelde verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.

Artikel 6

Bij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen te worden verricht.

Artikel 7

  • 1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.

  • 2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.

  • 3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.

Artikel 8

Voor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze Minister van Economische Zaken en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 24 November 1954

JULIANA.

De Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,

A. C. DE BRUIJN.

De Minister van Economische Zaken,

J. ZIJLSTRA.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

MANSHOLT.

Uitgegeven de tiende December 1954.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.