Algemene Ouderdomswet

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 11-02-2011.
Geldend van 01-01-2011 t/m 31-05-2011

Wet van 31 mei 1956, inzake een algemene ouderdomsverzekering

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen vast te stellen inzake een algemene, de gehele bevolking omvattende, verplichte verzekering tegen geldelijke gevolgen van ouderdom;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • d. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het vierde lid.

  • 8 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.

  • 9 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan een pleegkind waarvoor de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.

Artikel 3

  • 1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.

  • 3 Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Hoofdstuk II. Kring der verzekerden

Artikel 6

  • 1 Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

    • a. ingezetene is;

    • b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Artikel 6a

Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:

  • a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Hoofdstuk III. Het ouderdomspensioen en de toeslag

§ 1. Het recht op ouderdomspensioen en toeslag

Artikel 7

Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die

  • a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

  • b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.

Artikel 8

  • 1 De gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.

  • 2 Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald.

Artikel 8a

  • 1 Geen recht op toeslag heeft de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die niet in Nederland woont.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de pensioengerechtigde woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag kan bestaan.

  • 3 Voor de pensioengerechtigde, wiens recht op toeslag op grond van het eerste lid niet is ontstaan of is geëindigd, ontstaat respectievelijk herleeft het recht op toeslag op de eerste dag van de maand:

    • a. waarin hij in Nederland woont; of

    • b. dat hij in een land woont waarmee een verdrag in werking is getreden dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden, op grond waarvan recht op toeslag kan bestaan;

    en hij voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:

    • a. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;

    • b. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woont; of

    • c. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde pensioengerechtigde.

  • 5 Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag kan bestaan. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:

    • a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en

    • b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.

Artikel 8b

  • 1 Geen recht op ouderdomspensioen ontstaat voor de pensioengerechtigde, aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen indien de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan dan wel de dag na afloop van de toepassing van artikel 8c, eerste lid, met betrekking tot dat recht op ouderdomspensioen, is gelegen in de periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

  • 2 Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand.

  • 3 De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen heeft, heeft met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij in vrijheid is gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 5 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing en het derde lid is van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.

  • 6 Voor de pensioengerechtigde die op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen recht heeft op ouderdomspensioen op grond van artikel 8c, tweede lid, eindigt het recht op ouderdomspensioen, in afwijking van het tweede lid, vanaf de dag dat de vrijheidsontneming ingaat.

Artikel 8c

  • 1 Voor de pensioengerechtigde ontstaat geen recht op ouderdomspensioen indien en voor zolang hij zich op de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan en daarna onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

  • 2 Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

  • 3 De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen heeft, heeft met ingang van de dag dat hij zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.

Artikel 9

  • 1 Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:

    • a. de ongehuwde pensioengerechtigde;

    • b. de gehuwde pensioengerechtigde;

    • c. de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie aan hem op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ouderdomspensioenen worden afgeleid van het netto-minimumloon per maand.

  • 5 Indien op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het vierde lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 6 De bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van 65 jaar en ouder, en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:

    • a. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;

    • b. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon per maand;

    • c. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, gelijk is aan 90% van het netto-minimumloon per maand.

  • 7 De volledige bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 8 Een herziening van het bruto-ouderdomspensioen in verband met een wijziging van het netto-minimumloon vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 9 De Sociale verzekeringsbank betaalt het herziene ouderdomspensioen, bedoeld in het achtste lid, bij de eerstvolgende betaling van het ouderdomspensioen nadat de herziening, bedoeld in het achtste lid, heeft plaatsgevonden.

Artikel 9a

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:

    • a. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of c, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;

    • b. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of c, die in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woont; of

    • c. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde pensioengerechtigde.

  • 4 Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op ouderdomspensioen bestaat alsof de pensioengerechtigde in Nederland woont. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:

    • a. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en

    • b. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.

Artikel 10

  • 1 De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.

  • 2 Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.

  • 3 De met toepassing van het tweede lid berekende niet-volledige bruto-toeslag wordt voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onderdeel b, uitgedrukt in een percentage van de volledige bruto-toeslag. Dit percentage wordt rekenkundig afgerond op een veelvoud van éénhonderdste.

Artikel 11

Voor de toepassing van de artikelen 8 en 10 wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:

  • 1°. een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede

  • 2°. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het onder 1° bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.

Artikel 12a

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

Artikel 13

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:

    • a. voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest;

    • b. voor elke jaarpremie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, welke de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 61 van die wet.

  • 2 Op de bruto-toeslag wordt, na toepassing van artikel 10, een korting toegepast van 2%:

    • a. voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest;

    • b. voor elke jaarpremie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, welke de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren en gedeelten van jaarpremies tot gehele jaarpremies.

Terugwerkende kracht

Stb. 2016, 472, datum inwerkingtreding 08-12-2016, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2006.

1 Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:

  • a. voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest;

  • b. voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.

2 Op de bruto-toeslag wordt, na toepassing van artikel 10, een korting toegepast van 2%:

  • a. voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest;

  • b. voor elk kalenderjaar dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde, schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.

Artikel 13a

  • 1 Artikel 13, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de vrouwelijke pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zij in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat zij in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.

  • 2 Artikel 13, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zijn echtgenoot in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat die echtgenoot in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.

§ 2. Toekenning, ingang, intrekking, herziening en betaling van het ouderdomspensioen

Artikel 14

  • 1 Het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen wordt op aanvraag toegekend door de Sociale verzekeringsbank.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het vorige lid is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen of een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen.

Artikel 15

  • 1 De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.

  • 2 De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen die de Sociale verzekeringsbank ten behoeve van een doelmatige controle stelt.

Artikel 16

  • 1 Het ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag der maand, waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de eerste dag der maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

Artikel 17

  • 1 Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid vindt geen herziening van het ouderdomspensioen plaats indien:

    • a. sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet;

    • b. door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden, en

    • c. de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.

  • 3 De herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging der omstandigheden en welke een verhoging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, gaat in op de eerste dag der maand, waarin de wijziging dier omstandigheden heeft plaatsgevonden. Het bepaalde in artikel 16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De intrekking van het ouderdomspensioen of de herziening daarvan, welke voortvloeit uit een wijziging der omstandigheden en welke een verlaging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, gaat, behoudens in de bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, in op de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de dag is gelegen met ingang waarvan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, daarvoor niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, wordt het ingetrokken onderscheidenlijk herzien met ingang van de dag, waarop het is ingegaan.

  • 5 De herziening van het ouderdomspensioen als gevolg van een wijziging van het netto-minimumloon gaat, in afwijking van het bepaalde in het derde en vierde lid, in op de dag waarop het netto-minimumloon is herzien.

  • 6 De beëindiging van het ouderdomspensioen op grond van artikel 8b, tweede lid, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vrijheidsontneming een maand heeft geduurd.

  • 7 Ter uitvoering van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot schorsing en opschorting van de uitbetaling van het ouderdomspensioen.

Artikel 17a

  • 1 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:

    • a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;

    • b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 17b

  • 2 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 5 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 17c wordt opgelegd.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 17c

  • 1 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2 269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 49.

  • 2 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, indien dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 4 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

Artikel 17e

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling van de bestuurlijke boete kan worden verleend alsmede omtrent de hoogte van het op grond van artikel 17i, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt.

Artikel 17h

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.

Artikel 17i

  • 1 De Sociale verzekeringsbank verrekent de bestuurlijke boete met het ouderdomspensioen dat degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd op grond van deze wet ontvangt.

Artikel 18

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Na het overlijden van degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen met wie de overledene.

  • 2 De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van het ouderdomspensioen over één maand, met uitzondering van de toeslag, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen in de maand van overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend.

  • 3 De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden door de Sociale verzekeringsbank uitbetaald.

  • 4 De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens aan de rechthebbende of rechthebbenden uitbetaald.

  • 5 Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan ouderdomspensioen dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.

  • 6 De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 619, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2011.

1 Na het overlijden van degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:

  • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

  • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

  • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen met wie de overledene in gezinsverband leefde.

Artikel 19

  • 1 De Sociale verzekeringsbank betaalt het ouderdomspensioen waarop op grond van deze wet recht bestaat. De betaling geschiedt als regel maandelijks.

  • 2 De Sociale verzekeringsbank kan de aan een gehuwde pensioengerechtigde toegekende toeslag betaalbaar stellen aan de echtgenoot.

  • 4 Wanneer een pensioengerechtigde een ander machtigt om het ouderdomspensioen in ontvangst te nemen, onderscheidenlijk een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de machtiging wordt ingediend, onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening, onderscheidenlijk intrekking der machtiging.

Artikel 19a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het ouderdomspensioen op indien degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2 De betaling van het ouderdomspensioen wordt hervat indien betrokkene daartoe een aanvraag indient en het de Sociale verzekeringsbank is gebleken dat hij feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt.

Artikel 19b

  • 1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op, indien blijkt dat het door de pensioengerechtigde verstrekte adres van hemzelf of van zijn echtgenoot afwijkt van het adres waaronder de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;

    • b. indien de pensioengerechtigde van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan de Sociale verzekeringsbank gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat.

Artikel 20

  • 1 Indien degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, aanspraak heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.

  • 2 Indien degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en de Sociale verzekeringsbank, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om het ouderdomspensioen aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.

  • 3 Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van het ouderdomspensioen, dat niet aan het College voor zorgverzekeringen wordt uitbetaald.

  • 4 Een herziening van het ouderdomspensioen op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit bij beschikking wordt vastgesteld.

Artikel 21

Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op het nog niet vastgestelde ouderdomspensioen beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze wet.

Artikel 23

De termijnen van het ouderdomspensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag, waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.

Artikel 24

  • 1 Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger teruggevorderd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 5 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 24a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank kan het onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 24, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

Artikel 24b

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.

Artikel 25

  • 1 In afwijking van artikel 24, eerste lid, kan de Sociale verzekeringsbank, op verzoek van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:

    • a. redelijkerwijs te voorzien is dat de pensioengerechtigde niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;

    • b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c. de vordering van de Sociale verzekeringsbank wegens onverschuldigde betaling ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;

    • d. een naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank betrouwbare schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;

    • e. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt; en

    • f. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de pensioengerechtigde van de verplichting, bedoeld in artikel 49, en met betrekking tot het niet naleven van die verplichting een boete als bedoeld in artikel 17c is opgelegd, dan wel indien hiervoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het besluit tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn schuld aan de Sociale verzekeringsbank niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.

Artikel 25a

Een vordering van de Sociale verzekeringsbank als bedoeld in de artikelen 24 en 25 van deze wet is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen uit artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 26

  • 1 Het ouderdomspensioen is:

    • a. onvervreemdbaar;

    • b. niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Volmacht tot ontvangst van ouderdomspensioen, onder welke vorm of welke benaming ook door de gepensioneerde verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

§ 3. Vakantie-uitkering

Artikel 28

Degene, die over een maand recht heeft op ouderdomspensioen, heeft over die maand tevens recht op vakantie-uitkering.

Artikel 29

  • 1 De bruto-vakantie-uitkering wordt zodanig vastgesteld, dat:

    • a. de netto-vakantie-uitkering per maand van de ongehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, gelijk is aan 90% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand;

    • b. de netto-vakantie-uitkering per maand van een ongehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 70% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand;

    • c. de netto-vakantie-uitkering per maand van de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b, van wie de echtgenoot 65 jaar of ouder is dan wel jonger is dan 65 jaar maar voor wie geen recht op toeslag bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, gelijk is aan 50% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.

  • 2 De bruto-vakantie-uitkering per maand van een gehuwde pensioengerechtigde:

    • a. aan wie een volledige toeslag is toegekend is gelijk aan tweemaal de bruto-vakantie-uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c;

    • b. aan wie een niet-volledige toeslag is toegekend met toepassing van artikel 10, tweede lid, is gelijk aan de bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, vermeerderd met de met behulp van de in artikel 10, derde lid, bedoelde percenten over het verschil tussen de vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in onderdeel a en de vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 4 In de gevallen, dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, met toepassing van artikel 13 een korting wordt toegepast, wordt op de, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met het derde lid, vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, een evenredige korting toegepast.

Artikel 31

  • 1 Eenmaal per jaar vindt ambtshalve uitbetaling van de vakantie-uitkering plaats.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde uitbetaling vindt plaats in de maand mei en omvat de vakantie-uitkering, waarop recht bestond over de periode van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei.

  • 3 De vakantie-uitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 32

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 49 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vakantie-uitkering, voor zover bij of krachtens deze paragraaf niet anders is bepaald.

Artikel 33

Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot deze paragraaf nadere regels worden gesteld. Daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 31, tweede lid.

§ 4. Tegemoetkoming in aanvulling op het ouderdomspensioen

Artikel 33b

  • 1 Degene, die recht heeft op ouderdomspensioen, heeft tevens recht op een tegemoetkoming.

  • 2 De tegemoetkoming wordt niet beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze wet, tenzij voor de toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk III.

  • 3 De toekenning van de tegemoetkoming, voor zover die niet samenhangt met de toekenning van het ouderdomspensioen, vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld. Artikel 9, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De betaling van de tegemoetkoming geschiedt maandelijks tezamen met de betaling van het ouderdomspensioen.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte, de indexering en de wijze van betaling van de tegemoetkoming.

  • 6 De tegemoetkoming is niet vatbaar voor beslag.

Hoofdstuk IV. De vrijwillige verzekering

Artikel 34

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen verzekerde: degene, wiens verplichte verzekering is geëindigd.

Artikel 35

  • 1 De gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder kan zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een periode van maximaal tien jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. De eerste zin is alleen van toepassing indien de gewezen verzekerde direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige verzekering ten minste een jaar verplicht verzekerd is geweest.

  • 2 Indien de periode van vrijwillige verzekering is onderbroken door een periode van verplichte verzekering korter dan een jaar, kan de gewezen verzekerde zich opnieuw vrijwillig verzekeren voor de resterende periode van de tien jaar.

  • 3 De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:

    • a. de gewezen verzekerde die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel uit anderen hoofde loon geniet van een zodanige rechtspersoon;

    • b. de gewezen verzekerde die is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen organisaties voor ontwikkelingssamenwerking;

    • c. de gewezen verzekerde die werkzaam is bij een door Onze Minister, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen volkenrechtelijke organisatie;

    • d. de gewezen verzekerde die werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; of

    • e. de gewezen verzekerde, die op de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in Nederland woont en recht heeft op een:

  • 4 De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de echtgenoot van de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde en de inwonende minderjarige kinderen met wie die gewezen verzekerde of die echtgenoot in familierechtelijke betrekking staat. Voor de toepassing van dit lid wordt onder de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde mede verstaan de gewezen verzekerde, bedoeld in onderdeel e van dat lid, wiens recht op een uitkering als bedoeld in dat onderdeel uitsluitend als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is geëindigd.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 36

  • 1 De gewezen verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is geëindigd, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.

  • 2 De aanvraag wordt afgewezen indien de gewezen verzekerde niet voldoet aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.

Artikel 37

De vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, eindigt:

  • a. met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die waarin de Sociale verzekeringsbank een schriftelijke opzegging van de gewezen verzekerde heeft ontvangen;

  • b. met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde 65 jaar wordt;

  • c. met ingang van de dag, waarop de periode van tien jaar, bedoeld in artikel 35, eerste lid, is verstreken;

  • d. met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde verplicht verzekerd wordt op grond van deze wet;

  • e. met ingang van de eerste dag van de vierde maand volgend op de laatste dag van de door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn waarbinnen de verschuldigde premie voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, bedoeld in artikel 71 van de Wet financiering sociale verzekeringen, dient te worden betaald, indien de betaling niet of niet geheel heeft plaatsgevonden;

  • f. met ingang van de dag volgend op de laatste dag van een door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn waarbinnen de gewezen verzekerde de van hem, in verband met de toepassing van dit hoofdstuk, verlangde inlichtingen dient te verstrekken, indien de gewezen verzekerde die gegevens niet heeft verstrekt, tenzij de gewezen verzekerde aannemelijk maakt dat dat hem niet in overwegende mate kan worden verweten.

Artikel 38

  • 1 De verzekerde, die voorafgaand aan de verplichte verzekering niet eerder verplicht verzekerd is geweest, kan zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren vanaf de 15-jarige leeftijd, over de achterliggende periode, waarin hij niet verplicht verzekerd is geweest.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt degene wiens verplichte verzekering voor het bereiken van de 15-jarige leeftijd is beëindigd, geacht niet verplicht verzekerd te zijn geweest gedurende de periode voorafgaand aan het bereiken van de 15-jarige leeftijd.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 39

  • 1 De verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 38, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk tien jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is ontstaan, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.

Hoofdstuk IVA. Vrijwillige verzekering voor in de Europese Unie wonende postactieven

Artikel 40

In afwijking van hoofdstuk IV, hoofdstuk III van de Wet financiering volksverzekeringen en hoofdstuk 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de vrijwillige verzekering van de gewezen verzekerde die niet in Nederland woont maar wel in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een land aangesloten bij de Europese Economische Ruimte dan wel in Zwitserland, en in Nederland verplicht verzekerd is gebleven voor een of meer andere takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr.1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149).

Hoofdstuk V. Gemoedsbezwaren

Artikel 48

  • 1 Degene, van wie ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen belasting is geheven of in door Onze Minister en Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen geacht wordt te zijn geheven, heeft recht op een uitkering, indien en zolang hij recht heeft op ouderdomspensioen krachtens deze wet en hij wegens gemoedsbezwaren geen aanspraak maakt op dit ouderdomspensioen.

  • 2 Degene, die ingevolge het eerste lid recht op een uitkering heeft, dient de Sociale verzekeringsbank schriftelijk in kennis te stellen, zodra naar zijn oordeel het totaal aan uitkering betaalde bedragen heeft overschreden het totaal van de bedragen, die van hem op grond van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde bepalingen aan belasting zijn geheven of geacht worden te zijn geheven. De uitbetaling van deze uitkering wordt dan beëindigd met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de kennisgeving door de Sociale verzekeringsbank is ontvangen, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van ontvangst van die kennisgeving.

  • 3 Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt het totaal van de aan belasting geheven bedragen:

    • a. verminderd met de bedragen die niet zijn ingevorderd, dan wel die de verzekerde nalatig is gebleven te betalen;

    • b. vermeerderd met een door de in het eerste lid bedoelde uitkeringsgerechtigde te bepalen opslag.

  • 4 Het bedrag van de uitkering is gelijk aan het bedrag aan ouderdomspensioen en vakantie-uitkering, waarop de belanghebbende krachtens deze wet recht heeft.

  • 5 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14 tot en met 26, 31 en 33 is, voorzover daarvan in bij ministeriële regeling te stellen regels niet wordt afgeweken, van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Het bepaalde bij artikel 49 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Onze Minister en Onze Minister van Financiën kunnen bij ministeriële regeling ter zake van het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid nadere regels en uitvoeringsvoorschriften geven.

Hoofdstuk VI. Informatieverplichtingen

Artikel 49

De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Hoofdstuk VII. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en het beroep in cassatie

Artikel 51

  • 1 Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde lid is gedaan.

  • 3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 51a

In afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door de Sociale verzekeringsbank gestelde redelijke termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.

Artikel 52

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

Artikel 53

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 en de op die artikelen berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk VIII. Overgangsbepalingen

§ 1. Het ouderdomspensioen van personen die vóór het in werking treden van artikel 6 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar hebben bereikt

Artikel 55

  • 1 Degene, die vóór het in werking treden van artikel 6 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, en die - al dan niet onafgebroken - gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft gewoond, wordt voor de toepassing van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, gedurende het tijdvak, gelegen tussen de voleindiging van zijn 15de levensjaar en het in werking treden van artikel 6, geacht verzekerd te zijn geweest. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige volzin wordt, uitsluitend voor de vaststelling van de toeslag, bedoeld in artikel 8 met toepassing van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onderdeel a, de jongere echtgenoot van de pensioengerechtigde geacht het 59ste levensjaar te hebben voleindigd op dezelfde dag als de pensioengerechtigde.

  • 2 Degene, die voldoet aan het bepaalde in de eerste volzin van het eerste lid, doch nimmer ingevolge deze wet verzekerd is geweest, wordt nochtans voor de toepassing van artikel 7 geacht verzekerd te zijn geweest.

Artikel 56

De voordelen uit artikel 55 voortvloeiende komen enkel toe aan degene, die:

  • a. Nederlander is, en

  • b. in Nederland woont.

Artikel 57

Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald, dat:

  • a. voor de toepassing van artikel 56 niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld;

  • b. voor de toepassing van de artikelen 55 en 56 het wonen buiten Nederland wordt gelijkgesteld met het wonen in Nederland.

§ 2. Het ouderdomspensioen van personen die vóór of op de dag van het in werking treden van artikel 7 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt

Artikel 58

Degene, die vóór of op de dag van het in werking treden van artikel 7 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die - al dan niet onafgebroken - gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft gewoond, heeft recht op ouderdomspensioen.

Artikel 59

Voor het recht op ouderdomspensioen overeenkomstig artikel 58 is vereist, dat de belanghebbende:

  • a. Nederlander is, en

  • b. in Nederland woont.

Artikel 60

Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald, dat:

  • a. voor de toepassing van artikel 59 niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld;

  • b. voor de toepassing van de artikelen 58 en 59 het wonen buiten Nederland wordt gelijkgesteld met het wonen in Nederland.

Artikel 61

Ten aanzien van het bedrag van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 58, blijft artikel 13 buiten toepassing.

§ 3. Overige overgangsbepalingen

Artikel 62

De artikelen 8a en 9a zijn niet van toepassing op de pensioengerechtigde, die:

Artikel 63

  • 1 De besluiten tot herziening van het ouderdomspensioen, genomen met toepassing van artikel 17 zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de wet van 2 november 2006 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een hulpbehoevende (Stb. 558), worden op aanvraag door de Sociale verzekeringsbank met toepassing van artikel 17, tweede lid, gewijzigd met ingang van 4 april 2006 of indien de herziening op een later tijdstip heeft plaatsgevonden met ingang van dat tijdstip indien:

    • a. de herziening voortvloeit uit de omstandigheid van het voeren van een gezamenlijke huishouding in verband met zorg door een pensioengerechtigde voor een hulpbehoevende pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet;

    • b. de pensioengerechtigden ieder beschikken over een eigen woning.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet.

Artikel 63a

Artikel 1, achtste en negende lid, is niet van toepassing, indien voor de inwerkingtreding van deze artikelleden, op grond van artikel 8 recht bestaat op toeslag, omdat de ongehuwde pensioengerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind is aangemerkt als gehuwd, voor zolang dit recht op toeslag bestaat, tenzij toepassing van de genoemde artikelleden leidt tot een hoger ouderdomspensioen.

Artikel 64

Ten aanzien van de persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 8b reeds rechtens was ontnomen wordt voor de toepassing van dat artikel als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van artikel 8b en eindigt het recht op ouderdomspensioen in afwijking van artikel 8b, tweede lid, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming zes maanden heeft geduurd. De beëindiging gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vrijheidsontneming als bedoeld in de eerste zin zes maanden heeft geduurd.

Artikel 64a

  • 1 Ten aanzien van de persoon wiens recht op ouderdomspensioen voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel 8c al is ingegaan en die zich op die dag onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, wordt voor de toepassing van dat artikel als eerste dag waarop hij zich aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel onttrekt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van artikel 8c en eindigt het recht op ouderdomspensioen in afwijking van artikel 8c, tweede lid, vanaf de dag dat het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zes maanden heeft geduurd.

  • 2 Dit artikel vervalt zes maanden na de dag van zijn inwerkingtreding.

Artikel 64a*

  • 1 De artikelen 8, eerste lid, 10, 11 en 22 en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, blijven van toepassing op de persoon op wie een op deze artikelen berustende bepaling werd toegepast op de dag voor inwerkingtreding van die wet, voor zolang de toepassing duurt, doch ten hoogste gedurende twee jaar na de dag waarop die wet in werking is getreden.

  • 2 Dit artikel vervalt twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.

Hoofdstuk IX. Strafbepalingen

Artikel 65

Een gedraging die in strijd is met een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding. Het in de eerste zin bedoelde feit wordt beschouwd als een overtreding.

Hoofdstuk X. Slotbepalingen

Artikel 70

Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt geregeld bij ministeriële regeling.

Artikel 71

  • 1 Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever bepalingen zijn of worden opgenomen krachtens welke op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk met het ouderdomspensioen ingevolge deze wet rekening wordt gehouden, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat een verhoging van het ouderdomspensioen, welke plaatsvindt na de datum van beëindiging van de actieve deelneming aan de pensioenregeling, buiten beschouwing blijft.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op pensioenregelingen waarin bepalingen zijn opgenomen volgens welke het ouderdomspensioen ingevolge deze wet en de premievrije aanspraken of het pensioen van die regeling tezamen na beëindiging van de actieve deelneming jaarlijks ten minste worden verhoogd met het percentage van de in het eerste lid bedoelde verhoging van het ouderdomspensioen of het percentage van de loon- of prijsontwikkeling.

Artikel 75

  • 1 Deze wet kan worden aangehaald onder de titel "Algemene Ouderdomswet".

  • 2 De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 31 mei 1956

JULIANA.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

J. G. SUURHOFF.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

BEEL.

Uitgegeven de achtste juni 1956.

De Minister van Justitie,

J. C. VAN OVEN.