Successiewet 1956

Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 12-12-2013 en zichtdatum 22-09-2024.
Geldend van 01-10-2013 t/m 31-12-2013

Wet van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van successie, van schenking en van overgang

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is gebleken de wettelijke regeling betreffende de heffing van de rechten van successie, van overgang en van schenking, welke thans voorkomt in de wet van 13 Mei 1859, Staatsblad no. 36 (Successiewet), zoals die wet nader is gewijzigd en aangevuld, aan een technische herziening te onderwerpen en in verband daarmede de geldende wet door een andere te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Grondslagen voor de objectieve en subjectieve belastingplicht

Artikel 1

  • 1 Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

    • 1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;

    • 2°. schenkbelasting over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.

  • 2 Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat.

  • 3 De verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een rentevergoeding op grond van:

    • a. een uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden die zijn ontstaan krachtens erfrecht, of

    • b. een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de met inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is vastgesteld of overeengekomen.

  • 4 Indien de rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld of overeengekomen na de in dat lid bedoelde termijn, wordt het daaruit voortvloeiende voordeel geacht krachtens schenking te zijn verkregen.

  • 8 Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van het afzien door de echtgenoot van een wettelijke verdeling van de nalatenschap op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 9 Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.

Artikel 1a

  • 1 In afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen slechts als partner aangemerkt indien zij gedurende de in het tweede lid genoemde periode:

    • a. beiden meerderjarig zijn;

    • b. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland;

    • c. ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben;

    • d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en

    • e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.

  • 2 De in de aanhef van het eerste lid bedoelde periode is:

    • a. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden voorafgaand aan het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting;

    • b. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar voorafgaand aan de schenking.

  • 3 De in het eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarde geldt niet voor personen die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.

  • 4 Voor toepassing van de erfbelasting geldt de in het eerste lid, onderdeel d, gestelde voorwaarde niet voor bloedverwanten in de eerste graad, ingeval een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant, aan die bloedverwant verleende zorg.

Artikel 1b

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

Artikel 2

  • 1 Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is uitgezonden:

    • a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, of

    • b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.

  • 2 Indien een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in Nederland te wonen.

  • 3 In geval van schenking door een rechtspersoon wordt de plaats, waar de schenker is gevestigd, als zijn woonplaats aangemerkt.

Artikel 3

  • 1 Een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden of een schenking heeft gedaan, wordt geacht ten tijde van zijn overlijden of van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

  • 2 Onverminderd het in het eerste lid bepaalde wordt ieder die in Nederland heeft gewoond en binnen een jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.

Artikel 4

  • 1 De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing van deze wet, met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens vermindering van de dientengevolge opgelegde belastingaanslagen in de gevallen bij de artikelen 422 en 423 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voorzien.

  • 2 De dagtekening van de verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd.

Artikel 5

  • 1 De erfbelasting wordt geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de volgens deze wet voor aftrek in aanmerking komende schulden, legaten en lasten.

  • 2 De schenkbelasting wordt geheven van hetgeen de begiftigde verkrijgt, eventueel na aftrek van aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen, waardoor hetzij de schenker, hetzij een derde wordt gebaat.

Artikel 6

Al wat een in gemeenschap gehuwde, tengevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de toepassing van deze wet, geacht krachtens erfrecht door het overlijden van zijn echtgenoot te verkrijgen.

Artikel 7

  • 1 De waarde van hetgeen de verkrijger voor zijn verkrijging heeft opgeofferd of van hetgeen door de erflater ten laste van de verkrijger werd bedongen, strekt in mindering van de waarde welke op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt genomen voor de erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.

  • 2 De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde, bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen.

  • 3 De bedragen die ten gevolge van het eerste en tweede lid in mindering strekken, worden vermeerderd met een enkelvoudige rente naar het in artikel 21, dertiende lid, bedoelde percentage van de dag van betaling van die bedragen tot en met de dag van het overlijden ten gevolge waarvan de verkrijging op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, geacht wordt plaats te vinden.

Artikel 8

  • 1 Goederen, niet zijnde registergoederen, welke - of waarvan de daarop betrekking hebbende bewijsstukken - bij het overlijden onder de overledene berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten, worden, voor de toepassing van deze wet, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen door hem, aan wie die goederen of die bewijsstukken moeten worden afgegeven.

  • 2 Indien en voor zover de goederen reeds vóór het overlijden aan anderen toebehoorden, kan op de in het vorige lid bedoelde verkrijging de verplichting tot afgifte in mindering worden gebracht.

  • 3 Wat is schuldig erkend bij uiterste wil, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

  • 4 De in de voorgaande leden vervatte bepalingen zijn niet toepasselijk voor goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen:

    • 1°. welke de overledene, tengevolge van de uitoefening van een beroep of bedrijf, onder zich had voor iemand, niet behorende tot zijn bloed- of aanverwanten tot de vierde graad ingesloten of hun partners;

    • 2°. welke de overledene onder zich had als openbaar ambtenaar, als ouder uitoefenende het ouderlijk gezag, als voogd, als curator, als executeur of door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap of als bewindvoerder in de gevallen waarin deze als zodanig volgens een uitdrukkelijke wetsbepaling is aangesteld of bij verdeling van een gemeenschap is benoemd;

    • 3°. welke bij het overlijden verblijven aan deelgenoten, ingevolge een overeenkomst tussen de overledene en die deelgenoten gesloten;

    • 4°. welke toebehoren aan de partner;

    • 5°. welke reeds tijdens het leven van de erflater bestonden en rechtens afdwingbaar waren.

  • 5 De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op de daarin bedoelde goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen, berustende onder of bewaard of bezeten voor de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot van de overledene.

Artikel 9

  • 1 Geldvorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een verkrijging krachtens erfrecht worden ongeacht de hoogte van de rente die zij op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, dragen, in aanmerking genomen voor ten hoogste de nominale waarde.

  • 2 Ingeval een geldvordering als bedoeld in het eerste lid ten gevolge van of na het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt, onderscheidenlijk tijdens het leven van de schuldenaar opeisbaar wordt of wordt afgelost, en deze vordering op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, een rentebestanddeel bevat dat hoger is dan indien de vordering een samengestelde rente had gedragen naar het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, wordt het deel van de rente dat uitgaat boven de rente die bij het hiervoor bedoelde percentage zou zijn opgebouwd, zonodig in afwijking van artikel 1, derde lid, voor de toepassing van deze wet geacht door de schuldeiser krachtens erfrecht, onderscheidenlijk krachtens schenking te zijn verkregen van de schuldenaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het deel van de rente, bedoeld in dat lid, dat wordt betaald door de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder, bedoeld in die artikelen, geacht krachtens erfrecht van die ouder of stiefouder te zijn verkregen. Op het moment dat de ouder of stiefouder afziet van het vruchtgebruik, bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel daarvan afstand doet, is het bepaalde in de eerste volzin niet of niet langer van toepassing en wordt de in de eerste volzin bedoelde rente geacht krachtens schenking van de langstlevende ouder of stiefouder te zijn verkregen.

Artikel 10

  • 1 Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:

    • a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en

    • b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.

  • 2 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt op de waarde van hetgeen op grond van het eerste lid voor de erfbelasting in aanmerking wordt genomen, geen aftrek toegelaten voor vruchtgebruik voor zover dat middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing indien:

    • a. de verkrijger niet is de partner van de erflater, noch behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners, of

    • b. het genot van het vruchtgebruik of de periodieke uitkering voor de erflater meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden is geëindigd.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing voor zover het genot, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een onderbedelingsvordering die is ontstaan als gevolg van een verdeling van de volle eigendom van goederen en voor zover het nominale bedrag van de met de onderbedelingsvordering corresponderende overbedelingsschuld niet groter is dan de waarde van de overbedeling.

  • 6 Dit artikel is niet van toepassing indien het vruchtgebruik, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit een vruchtgebruik van een geldsom dat is ontstaan doordat bij een legaat tegen inbreng van die geldsom, de inbreng op basis van een testamentaire bepaling schuldig is gebleven. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de schuldig gebleven inbreng direct of indirect verband houdt met de verkrijging door de erflater van een vruchtgebruik dat ten gevolge van het overlijden van de erflater teniet gaat.

  • 8 Indien bij iemand ten aanzien van wie dit artikel zou zijn toegepast indien hij ten tijde van het overlijden van de erflater nog in leven zou zijn geweest, artikel 7 van toepassing zou zijn geweest, vindt ten aanzien van zijn rechtsopvolgers krachtens erfrecht laatstgenoemd artikel toepassing naar rato van hun verkrijging op grond van dit artikel.

  • 9 Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.

Artikel 11

  • 1 Indien het aandeel van een persoon in goederen ten gevolge van een vennootschapsovereenkomst bij zijn leven hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens schenking te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een vennootschapsovereenkomst is gesloten krachtens welke die goederen van de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige contractanten of één of meer van hen.

  • 2 Indien het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een overeenkomst bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een overeenkomst is gesloten krachtens welke die goederen bij overlijden van de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige contractanten of één of meer van hen, alsmede op goederen waaromtrent door de erflater een verplichting tot levering is aangegaan en de levering plaatsvindt bij overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip.

  • 3 Al wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van degene aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

  • 4 Hetgeen aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding, bij dat overlijden meer toekomt dan de helft der gemeenschap of, in geval van een verrekenbeding of deelgenootschap, meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden van de eerststervende te zijn verkregen.

  • 5 Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing indien de verkrijger de partner is van de schenker of de erflater of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

Artikel 12

  • 1 Al wat binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan is geschonken door een erflater, die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde, wordt, voor de regeling van de erfbelasting, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Al wat wordt verkregen krachtens een schenking die tot stand is gekomen na het overlijden van de schenker, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.

  • 3 Het in het eerste lid, eerste volzin, bepaalde is niet toepasselijk op schenkingen:

    • 1°. als bedoeld in artikel 33, 1°, 2°, 3°, 5° voor zover het een schenking betreft waarvoor de verhoogde vrijstelling geldt, 6°, 8°, 9°, 11° en 12°;

    • 2°. waarvan het schenkingsrecht is kwijtgescholden op grond van artikel 67.

Artikel 13

  • 1 Al wat ten gevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren onderworpen.

  • 2 Indien de erflater bij een overeenkomst van levensverzekering verzekerde is en de erflater, diens partner of een van diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners bij die overeenkomst als verzekeraar is opgetreden, wordt voor de toepassing van het eerste lid een verkrijging krachtens die overeenkomst van levensverzekering geacht volledig aan het vermogen van de erflater te zijn onttrokken.

Artikel 13a

  • 1 Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

  • 2 Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

    • a. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

    • b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

  • 3 Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde waardestijging blijven buiten aanmerking verplichtingen die in verband met het overlijden van de erflater ontstaan, voorzover deze middellijk of onmiddellijk een waardedrukkend effect hebben op de waarde van de aandelen of winstbewijzen, behoudens voorzover deze verplichtingen leiden tot verkrijgingen die ten gevolge van het overlijden van de erflater op grond van deze wet in de heffing worden betrokken of zijn vrijgesteld.

  • 4 Indien een verplichting die ingevolge het derde lid buiten aanmerking blijft, aanleiding geeft tot inkomsten die bij een in het eerste lid bedoelde houder op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de heffing worden betrokken, wordt de door die houder daarover verschuldigde inkomstenbelasting in mindering gebracht op de bij die houder in aanmerking te nemen waardestijging.

Artikel 14

Opzegging van een beperkt recht wordt voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met verkrijging van dat recht door degene, ten behoeve van wie de opzegging heeft plaatsgehad.

Artikel 15

  • 1 Van een geldlening die geen rente draagt, of een rente draagt die lager is dan het percentage, bedoeld in artikel 21, dertiende lid, en welke lening rechtens dan wel in feite direct opeisbaar is of dat op enig moment wordt, wordt de schuldeiser vanaf de dag waarop de lening opeisbaar wordt voor de toepassing van deze wet geacht van dag tot dag een vruchtgebruik aan de schuldenaar te hebben geschonken.

  • 2 Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geldlening die direct of indirect aan een natuurlijk persoon is verstrekt door een natuurlijk persoon die daarbij niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.

Artikel 16

  • 1 De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bezittingen en schulden als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid tot het overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.

  • 2 Onder hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan het ten gevolge van het overlijden van een erflater verkrijgen van een in rechte vorderbare aanspraak op een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter zake van de in dit artikel bedoelde verkrijging.

Artikel 17

  • 1 Al wat wordt verkregen van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, geacht door schenking te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan de bezittingen en schulden van het afgezonderd particulier vermogen ingevolge artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot al wat wordt verkregen, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, ten laste van bezittingen als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat in dat geval wordt geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan die bezittingen zonder toepassing van dat lid zouden zijn toegerekend.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld van ter zake van de in dit artikel bedoelde schenking.

Artikel 17a

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt de afzondering van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging aangemerkt.

Artikel 18

  • 1 Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing van deze wet, mede verstaan vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst en soortgelijke uitkeringen uit daartoe aangewezen goederen.

  • 2 Onder periodieke uitkering wordt, voor de toepassing van deze wet, behalve de uitkering in geld, mede verstaan elke andere, voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen terugkerende, prestatie.

Artikel 19

  • 1 Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:

    • a. voor de bepaling van aanverwantschap, twee ongehuwde personen die ingevolge artikel 1a als elkaars partners worden aangemerkt, met gehuwden;

    • b. aanverwanten met bloedverwanten, met dien verstande dat deze gelijkstelling eindigt ingeval het partnerschap dat de aanverwantschap deed ontstaan anders dan door overlijden is geëindigd;

    • c. pleegkinderen met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staan;

    • d. kinderen over wie overeenkomstig artikel 253t van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een ander dan de ouder gezamenlijk met de ouder het ouderlijk gezag uitoefent of heeft uitgeoefend met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot die ander staan;

    • e. kinderen over wie overeenkomstig artikel 282 of 292 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek de voogdij door twee personen gezamenlijk wordt uitgeoefend of is uitgeoefend met kinderen die tot die personen in familierechtelijke betrekking staan.

  • 2 Als pleegkinderen worden aangemerkt zij, die vóór het tijdstip waarop zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt dan wel het tijdstip waarop zij vóór die leeftijd in het huwelijk zijn getreden, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door hem en zijn echtgenoot tezamen - als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed.

Artikel 20

  • 1 Voor de regeling van de erfbelasting kunnen van de nalatenschap als lasten slechts worden afgetrokken de kosten van lijkbezorging voor zover zij niet bovenmatig zijn.

  • 2 Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden.

  • 3 De schulden ten laste van de erflater kunnen slechts worden afgetrokken voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn en alsdan behoudens het navolgende:

    • a. lopende renten en andere periodieke verplichtingen, alsmede zakelijke belastingen, dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen zijn slechts aftrekbaar tot en met de dag van het overlijden;

    • b. belastingschulden kunnen niet worden afgetrokken, voor zover daarvoor ontheffing kan worden verkregen.

  • 4 Rechtsvorderingen tot nakoming van schulden, ten aanzien waarvan ten tijde van het overlijden de verjaringstermijn is verstreken, worden vermoed te zijn verjaard.

  • 5 Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van:

  • 6 De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:

    • a. 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft;

    • b. 20% van het bedrag van de overige reserves;

    • c. 30% van de waarde van de stamrechten;

    • d. 6,25% van de waarde van de aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties, voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt met de houder van de in het vijfde lid, onderdeel c, genoemde vermogensbestanddelen gelijkgesteld degene die slechts is gerechtigd tot voordelen uit die vermogensbestanddelen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als een dergelijk vermogensbestanddeel;

    • b. is artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk II. Bepaling van het belastbaar bedrag

Artikel 21

  • 1 Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 2 Goederen, verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarbij zich een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen naar de waarde van die goederen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.

  • 3 Voor de effecten die zijn opgenomen in een prijscourant, aangewezen krachtens artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de waarde in het economische verkeer gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de verkrijging.

  • 4 Bij verkrijging door de vervulling van een opschortende voorwaarde welke zich aansluit bij de ontbindende voorwaarde van het overlijden van een eerdere verkrijger, is voor de bepaling van de aard en waarde van het verkregene beslissend het tijdstip waarop het genot voor de verwachter aanvangt.

  • 5 Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt dan wel, ingeval de verkrijger daarvoor kiest, voor het op dat kalenderjaar volgende kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.

  • 7 Indien zich in het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt, maar op of vóór het moment van de verkrijging, met betrekking tot een onroerende zaak als bedoeld in het vijfde of zesde lid een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken, wordt, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de waarde van de onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid van die wet, naar de staat van die zaak op het moment van de verkrijging.

  • 8 Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven, bedoeld in het vijfde of zesde lid. Een onroerende zaak als bedoeld in de eerste volzin wordt niet voor een lagere waarde in aanmerking genomen dan de waarde, bedoeld in het vijfde of zesde lid, indien deze wordt verkregen door een huurder, onderscheidenlijk een pachter, van die onroerende zaak of zijn partner.

  • 9 De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak, berekend volgens het vijfde of zesde lid, verminderd met de overeenkomstig het dertiende lid bepaalde waarde van de canon.

  • 10 De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt recht of van een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op de waarde in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van die last. Met elkaar opvolgende vruchtgebruiken, beperkte rechten en periodieke uitkeringen wordt bij de waardebepaling van de daarmee bezwaarde goederen terstond rekening gehouden.

  • 11 Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.

  • 12 De waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt voortgezet (waarde going concern), maar ten minste op de liquidatiewaarde. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen die behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 13 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken percentage.

Hoofdstuk III. Tarief; berekening van het recht; vrijstellingen

Artikel 24

  • 1 De belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief is in de derde en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het heffingspercentage opgenomen over het gedeelte van de belaste verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de eerste en tweede kolom genoemde bedragen.

    Gedeelte van de belaste verkrijging tussen

    en

    I. indien verkregen door partner of afstammelingen in de rechte lijn1)

    II. in overige gevallen

    € 0

    € 118 254

    10%

    30%

    € 118 254 en hoger

     

    20%

    40%

    1 Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80% daarvan.

Artikel 25

Verkrijgingen krachtens erfrecht door partners worden voor de berekening van de erfbelasting aangemerkt als verkrijging door één van de partners, bij verschil in graad door degene van hen, die de erflater het naast verwant is.

Artikel 26

  • 1 Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend naar de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de begiftigde of diens partner.

  • 2 Indien schenkingen worden gedaan binnen een jaar vóór het huwelijk van de schenkers of van de begiftigden, wordt het huwelijk geacht reeds ten tijde van die schenkingen te hebben bestaan.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op schenkingen van een partner aan zijn partner.

Artikel 26a

Voor de berekening van de schenkbelasting wordt een verkrijging van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 17 geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waarop artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het desbetreffende afgezonderd particulier vermogen van toepassing is.

Artikel 27

De gedurende een kalenderjaar door dezelfde schenker aan dezelfde begiftigde gedane schenkingen worden aangemerkt als deel uitmakend van één schenking ten belope van het gezamenlijke bedrag.

Artikel 28

Schenkingen, door ouders tezamen of afzonderlijk gedurende een kalenderjaar aan een kind gedaan, worden aangemerkt als één schenking ten belope van het gezamenlijk bedrag.

Artikel 29

  • 1 Indien onzekerheid bestaat omtrent de verwantschap of omtrent de persoon van de schenker of van de verkrijger, wordt de maximale belasting geheven, die verschuldigd zou kunnen zijn, behoudens vermindering van de aanslag, voor zover deze naderhand blijkt te hoog te zijn.

  • 2 Bestaat de onzekerheid ten aanzien van de persoon van de schenker, dan wordt deze, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland te wonen.

  • 3 Met betrekking tot aanslagen die onder toepassing van dit artikel zijn vastgesteld, geldt de schenker, zolang er onzekerheid bestaat over de persoon van de verkrijger, als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4 De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk, indien de naam of de woonplaats van de schenker of van de begiftigde desgevraagd niet wordt genoemd.

Artikel 30

  • 2 Bij verwerping door de erfgenamen van een overledene van hetgeen aan deze uit een vroeger opengevallen nalatenschap is opgekomen, wordt ten laste van hen, die ten gevolge van die verwerping verkrijgen, niet minder belasting geheven, dan in totaal verschuldigd zou zijn wegens de verkrijging door de overledene en wegens de overgang van deze op zijn erfgenamen.

  • 3 Indien de verwachters gedurende het leven van de bezwaarde afstand doen van hun recht of dat na zijn dood verwerpen of niet aanvaarden, wordt ten laste van hen, die het bezwaarde goed uit de nalatenschap van de bezwaarde verkrijgen, niet minder belasting geheven, dan zonder die afstand, verwerping of niet aanvaarding verschuldigd zou zijn.

Artikel 31

De belasting, verschuldigd wegens de afstand van vermogen verkregen onder een in artikel 21, tweede lid, bedoelde voorwaarde door de bezwaarde aan de echtgenoot of een of meer van de bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad van de verwachter of aan de echtgenoot van één van die verwanten, bedraagt niet minder dan de belasting, verschuldigd wegens de overgang van dat goed van de bezwaarde op de verwachter krachtens de vervulling van de voorwaarde.

Artikel 32

  • 1 Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:

    • 1°. door de Staat;

    • 2°. door een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of een gemeente in Nederland, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de making niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;

    • 3°. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;

    • 4°. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:

      • a. partner: € 616 880;

      • b. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 58 604;

      • c. kinderen voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van toepassing is: € 19 535;

      • d. kleinkinderen: € 19 535;

      • e. ouders: € 46 266;

      • f. overige verkrijgers: € 2057;

    • 5°. aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling, aan waarde van lijfrenten alsmede aan waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden;

    • 6°. [Red: vervallen;]

    • 7°. [Red: vervallen;]

    • 8°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;

    • 9°. door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie van de doelstelling van de steunstichting;

    • 10°. door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

      Voor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan periodieke uitkeringen ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van successierecht, wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;

    • 11°. aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten.

  • 2 De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet –, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 159 361. Voor zover de omvang van de in de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt bepaald met toepassing van artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing van dit lid, geacht geheel te kunnen worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater.

  • 4 Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van lijfrentespaarrekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies respectievelijk de overgemaakte bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht.

  • 5 Onder aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden worden verstaan aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, die ingaan bij het overlijden van de werknemer of de gewezen werknemer en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in rechte lijn bestaat, of aan zijn eigen kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het tegoed van een stamrechtspaarrekening en op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, die overeenkomen met aanspraken als bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 33

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:

  • 1°. van:

    • a. de Koning;

    • b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;

    • c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan;

    • d. de echtgenoot of echtgenote van de Koning, de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning of de echtgenoot of echtgenote van de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan;

    uit hoofde van hun functie en hoedanigheid;

  • 2°. door de Staat, of van de Staat, een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of gemeente;

  • 3°. door een provincie of gemeente in Nederland, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de schenking niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;

  • 4°. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;

  • 5°. door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 5141, met dien verstande dat dit bedrag voor een kind tussen 18 en 40 jaar voor één kalenderjaar wordt verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan, tot een bedrag van € 24 676 dan wel, indien een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is geschonken of een bedrag is geschonken ter zake van de verwerving van een zodanige eigen woning, ter zake van de kosten voor verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 of is bestemd voor de betaling van kosten van een studie of de opleiding voor een beroep ten behoeve van dat kind, welke kosten aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden tot een bedrag van € 51 407;

  • 6°. door een kind tussen 18 en 40 jaar van de ouders, voor één kalenderjaar, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, tot een bedrag van € 26 732, indien:

  • 7°. in alle andere gevallen: € 2057;

  • 8°. door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;

  • 9°. door iemand te wiens laste over die verkrijging inkomstenbelasting of een voorheffing van die belasting wordt geheven;

  • 10°. van een algemeen nut beogende instelling, voor zover de uitkeringen geheel of nagenoeg geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;

  • 11°. door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de bevordering van de materiële en geestelijke belangen van de werknemers in het bedrijf van de schenker, dan wel in de bedrijven van de schenker en anderen, of van de nabestaanden van die werknemers;

  • 12° indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover een ingevolge deze bepaling van schenkbelasting vrijgestelde verkrijging haar grond vindt in de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in de vorige volzin tot verzorging na het overlijden van de schuldenaar - de omzetting van zodanige verbintenis in een rechtens afdwingbare daaronder begrepen - wordt zij geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Voor zover een schenking van een periodieke uitkering door een werkgever of zijn echtgenoot of door een pensioenfonds aan een nabestaande van een werknemer ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van schenkingsrecht, wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;

  • 13°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;

  • 14°. door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie van de doelstelling van de steunstichting.

Terugwerkende kracht

Stb. 2013, 565, datum inwerkingtreding 01-01-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-10-2012.

Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:

  • 5°. door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 5141, met dien verstande dat dit bedrag voor een kind tussen 18 en 40 jaar voor één kalenderjaar wordt verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan, tot een bedrag van € 24 676 dan wel, indien een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is geschonken of een bedrag is geschonken ter zake van de verwerving van een zodanige eigen woning, ter zake van de kosten voor verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van die wet of de aflossing van een restschuld van een vervreemde eigen woning als bedoeld in artikel 3.120a van die wet waarvan de renten en kosten worden aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 van die wet, of is bestemd voor de betaling van kosten van een studie of de opleiding voor een beroep ten behoeve van dat kind, welke kosten aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden tot een bedrag van € 51 407;

  • 6°. door een kind tussen 18 en 40 jaar van de ouders, voor één kalenderjaar, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, tot een bedrag van € 26 732, indien:

    • a. de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder 5°, zoals dat voor 1 januari 2010 luidde, door dat kind is toegepast;

    • b. een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is geschonken of een bedrag is geschonken ter zake van de verwerving van een zodanige eigen woning, ter zake van de kosten voor verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van die wet of de aflossing van een restschuld van een vervreemde eigen woning als bedoeld in artikel 3.120a van die wet waarvan de renten en kosten worden aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 van die wet, en

    • c. op de in aanhef bedoelde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan;

Artikel 33a

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor één kalenderjaar worden het ingevolge artikel 33, aanhef en onderdelen 5° of 6°, van schenkbelasting vrijgestelde bedrag en het ingevolge artikel 33, aanhef en onderdeel 7°, van schenkbelasting vrijgestelde bedrag onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden verhoogd tot een bedrag van € 100.000, indien:

    • a. het een schenking betreft van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van een bedrag dat is geschonken ter zake van de verwerving van een zodanige eigen woning, voor de kosten van verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van die wet of de aflossing van een schuld die de verkrijger had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding van een eigen woning voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning als bedoeld in artikel 3.119aa van die wet, en

    • b. op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan.

    Indien de woning of het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, is verkregen van de ouders, wordt het ingevolge de eerste volzin van schenkbelasting vrijgestelde bedrag verminderd met de bedragen waarvoor de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdelen 5° en 6°, op enig moment door het kind is toegepast.

  • 2 De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdelen 5° en 6°, vindt geen toepassing indien door het kind in een eerder jaar reeds de verhoogde vrijstelling van het eerste lid is toegepast op een verkrijging van de ouders.

Terugwerkende kracht

Stb. 2013, 565, datum inwerkingtreding 01-01-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-10-2013.

Het artikel is nieuw toegevoegd.

Artikel 34

Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur regelen te stellen, ten doel hebbende te bevorderen, dat het vermogen van de in artikel 33, onder 11°, bedoelde rechtspersonen blijvend wordt aangewend voor het door die rechtspersonen beoogde doel; bij niet-naleving van deze regelen blijft gemelde vrijstellingsbepaling buiten toepassing.

Artikel 35a

  • 2 De vervangende bedragen zijn van toepassing, indien het overlijden, de schenking of de in artikel 45, derde lid, tweede zin, of in artikel 53, eerste lid, bedoelde gebeurtenis plaatsvindt op of na 1 januari van het jaar waarvoor de vervanging geldt, zo mede indien op of na 1 januari van dat jaar krachtens schenking wordt verkregen ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde.

Hoofdstuk IIIA. Bedrijfsopvolging

Artikel 35b

  • 1 Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:

    • a. indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1 028 132 niet te boven gaat: 100%;

    • b. in alle overige gevallen:

      • 1°. indien de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft hoger is dan de waarde going concern: 100 percent van het verschil tussen liquidatiewaarde en lagere waarde going concern;

      • 2°. voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1 028 132 niet te boven gaat: 100%, en

      • 3°. voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°, € 1 028 132 te boven gaat: 83%.

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een objectieve onderneming. Daarbij kan worden bepaald in hoeverre tot die objectieve onderneming tevens worden gerekend vermogensbestanddelen die worden ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband en vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d.

  • 2 Op verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen na aftrek van het bedrag van de voorwaardelijke vrijstelling aangemerkt als geconserveerde waarde, dit met het oog op de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990.

  • 3 De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.

  • 4 Indien het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen een tegenprestatie, wordt voor de toepassing van dit artikel die last of tegenprestatie niet in mindering gebracht op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen.

  • 5 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e.

  • 6 Ingeval op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling.

  • 7 De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met de aangifte gedaan.

Artikel 35c

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:

    • a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;

    • b. een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;

    • c. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan:

      • 1°. bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en

      • 2°. het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;

    • d. onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als bedoeld in onderdeel c, en de verkrijger tegelijkertijd vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel c, verkrijgt die op dat lichaam betrekking hebben.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de medegerechtigdheid wordt verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente aandelen uitsluitend van toepassing, indien:

    • a. de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;

    • b. de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander;

    • c. ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

    • d. de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.

  • 5 Ingeval het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hield, een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:

    • a. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of

    • b. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een belang hield van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en:

      • 1°. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel a;

      • 2°. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of schenking, en

      • 3°. direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

    Ingeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater of schenker indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 6 Onder onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden mede verstaan appartementsrechten, rechten van opstal en erfpacht of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom, opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, van onroerende zaken of genoemde rechten.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35d

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35e

  • 1 Een verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien gedurende de periode van vijf jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, zich geen van de hierna genoemde gebeurtenissen voordoet:

    • a. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten of gaat ter zake belastbare winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • b. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b: de verkrijger houdt op uit de verkregen medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;

    • c. indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c:

      • 1°. de verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen of een gedeelte van de in deze vermogensbestanddelen liggende rechten;

      • 2°. vermogensbestanddelen worden omgezet in preferente aandelen of op andere wijze wordt de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen beperkt, of

      • 3°. het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, houdt op uit de onderneming of de medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;

    • d. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d:

      • 1°. de verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte daarvan ter beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde lichaam, of

      • 2°. de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar te zijn aan de in dat lid bedoelde onderneming.

  • 2 Indien de verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een samenwerkingsverband aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit artikel slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe hij gerechtigd was vóór de verkrijging waarop artikel 35b is toegepast.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op de gewone aandelen van de verkrijger, bedoeld in artikel 35c, vierde lid. Ingeval met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde gewone aandelen niet wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, vervalt de voorwaardelijke vrijstelling met betrekking tot de preferente aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, overeenkomstig artikel 35b, zesde lid, naar evenredigheid.

  • 5 Indien zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen heeft voorgedaan, doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht maanden na die gebeurtenis.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 35f

  • 1 Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap wijziging komt in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen, vindt dit hoofdstuk op verzoek van de verkrijger van wie de gerechtigdheid toeneemt, toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin de erflater was gerechtigd. De vorige volzin is niet van toepassing op de echtgenoot van de erflater.

  • 3 Dit artikel vindt uitsluitend toepassing indien de verdeling van de nalatenschap, onderscheidenlijk de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het overlijden van de erflater.

  • 4 Het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het doen van aangifte binnen acht maanden nadat de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verdeling heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk IIIb. Verkrijging blote eigendom van een eigen woning

Artikel 35g

  • 1 Indien krachtens erfrecht de blote eigendom wordt verkregen van een woning die voor de vruchtgebruiker een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt, met het oog op de toepassing van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990, op verzoek van de verkrijger de waarde van de blote eigendom aangemerkt als geconserveerde waarde, voor zover het deel van de verkrijging dat niet bestaat uit de blote eigendom van de woning wordt overschreden door het bedrag van de verschuldigde erfbelasting.

  • 2 De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.

  • 3 Indien de verkrijging omvat zowel blote eigendom als bedoeld in het eerste lid als ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, wordt voor de bepaling van de belasting over de geconserveerde waarde van de blote eigendom de verkrijging van het ondernemingsvermogen genegeerd.

  • 4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een krachtens erfrecht verkregen onderbedelingsvordering.

Hoofdstuk IV. Aangifte, aanslag en conserverende aanslag

Artikel 37

  • 1 De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 3 Vanwege het vervallen van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, kan een aanslag of conserverende aanslag door een of meer aanslagen of conserverende aanslagen worden aangevuld.

  • 4 Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid bedoelde aanslagen kunnen uitsluitend worden ingeroepen tegen de in die aanslagen opgenomen grondslag voorzover daarvoor nog niet eerder een rechtsmiddel openstond.

Artikel 38

De erfgenaam die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden mede aangifte te doen van de gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van het erfbelasting van de andere verkrijgers, niet zijnde erfgenamen.

Artikel 39

Indien meer verkrijgers gehouden zijn aangifte te doen ter zake van dezelfde nalatenschap, kunnen zij gezamenlijk aangifte doen.

Artikel 40

  • 1 De inspecteur kan de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een belastbare schenking heeft gedaan, uitnodigen tot het doen van aangifte.

  • 2 De schenker en de begiftigde - dan wel de gezamenlijke schenkers of begiftigden - kunnen gezamenlijk aangifte doen.

Artikel 42

Indien na te noemen verplichtingen niet reeds op een ander rusten, is degene, die door de verwerping, afstand of niet aanvaarding van rechten, bedoeld in artikel 30, is gebaat, op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen tot aangifte en betaling gehouden, als degene, door wie die verwerping, afstand of niet aanvaarding heeft plaats gehad, verplicht zou zijn geweest, indien een of ander niet was geschied.

Artikel 43

  • 1 In iedere aangifte wordt één woonplaats gekozen in Nederland. De stukken betreffende de heffing van de belasting kunnen worden gezonden hetzij aan de gekozen woonplaats hetzij aan de werkelijke woonplaats of plaats van vestiging. Artikel 57 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen blijft buiten toepassing.

  • 2 Zij, die voor de erfbelasting geen aangifte hebben gedaan of geen woonplaats hebben gekozen, worden geacht hun woonplaats te hebben gekozen ter laatste woonplaats van de overledene gedurende een jaar na het overlijden; na die tijd, alsmede indien niet een bepaald adres in Nederland als de werkelijke laatste woonplaats van de overledene kan worden aangewezen, ter secretarie van de gemeente, binnen welke de aangifte moet geschieden.

  • 3 Zij, die voor de schenkbelasting geen aangifte hebben gedaan of geen woonplaats hebben gekozen, worden geacht hun woonplaats te hebben gekozen ter woonplaats van de schenker, of, indien niet een bepaald adres in Nederland als de werkelijke woonplaats van de schenker kan worden aangewezen, ter secretarie van de gemeente, binnen welke de aangifte moet geschieden.

Artikel 45

  • 1 De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de erfbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan acht maanden na het overlijden.

  • 2 Indien zwangerschap oorzaak is, dat onzekerheid bestaat omtrent de persoon van de erfgenaam of de heffing van de belasting, gaat de in het eerste lid bedoelde termijn van acht maanden in van de dag van de bevalling, of indien de vrouw vroeger mocht overlijden van de dag van haar overlijden, of indien geen van beide op de 306de dag na de dood van de erflater mocht hebben plaats gehad, van de eerste daarop volgende dag. Deze bepaling kan niet worden ingeroepen door degene, op het erfdeel van wie, wat de hoegrootheid betreft, de bevalling geen invloed kan uitoefenen.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde termijn van acht maanden loopt niet gedurende de tijd dat de nalatenschap onbeheerd is gelaten en geen vereffenaar is benoemd. Indien verkregen wordt ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, van aanvaarding nadat eerst verwerping had plaatsgehad, van een afstand door een verkrijger onder een ontbindende voorwaarde als bedoeld in artikel 21, tweede lid, ten behoeve van de verwachters, van de uitoefening van een wilsrecht voortspruitende uit ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging bestaande of ontstane rechtsverhoudingen, dan wel ten gevolge van de toepassing van artikel 33 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, gaat de in het eerste lid bedoelde termijn van acht maanden in op de dag waarop één van die gebeurtenissen plaatsvindt.

Artikel 46

De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de schenkbelasting zodanig vast, dat deze niet eerder verstrijkt dan twee maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden.

Artikel 47

Ingeval sprake is van meer dan één verkrijger van dezelfde erflater of krachtens een gezamenlijke schenking, kunnen de ter zake vastgestelde belastingaanslagen worden opgenomen in één aanslagbiljet.

Hoofdstuk VI. Navordering

Artikel 52

Navordering op de voet van hoofdstuk III van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan mede plaatsvinden in gevallen waarin van een verkrijger te weinig belasting is geheven doordat een aan een andere verkrijger opgelegde aanslag, anders dan ingevolge artikel 53, is verminderd.

Hoofdstuk VII. Vermindering

Artikel 53

  • 1 Behalve in de gevallen bij deze wet voorzien, wordt vermindering van de aanslag of de conserverende aanslag verleend, indien en voorzover ten gevolge van een beroep op de legitieme portie, van de vervulling van een voorwaarde, van de uitoefening van een op de wet berustend terugvorderingsrecht, van de toepassing van artikel 33 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek of van de uitoefening van een wilsrecht, voortspruitende uit ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging reeds bestaande of ontstane rechtsverhoudingen, anders dan door opvolging krachtens een voorwaarde als bedoeld in artikel 21, tweede lid, wijziging wordt gebracht in de persoon van de verkrijger of in het verkregene. De eerste volzin is niet van toepassing bij de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt verlaagd, maar niet verder dan tot nihil, met het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn geweest indien dat was berekend over het voordeel dat tijdens de bezitsperiode is genoten.

  • 3 Het in het tweede lid bedoelde genoten voordeel is het bedrag van de waarde van het daadwerkelijk genoten voordeel over het verkregene gedurende de bezitsperiode, dan wel, indien het verkregene een vruchtgebruik is, de waarde van dat vruchtgebruik over de bezitsperiode.

  • 4 De erfbelasting die van een verkrijger is geheven, wordt verminderd tot nihil indien over het verkregene, bij het overlijden van die verkrijger binnen dertig dagen na de verkrijging, nogmaals erfbelasting wordt geheven.

  • 5 De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het doen van aangifte. In deze aangifte wordt tevens de hoogte van het in het tweede lid bedoelde voordeel vermeld. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6 In de gevallen, waarin de oorzaak tot de vermindering anderzijds aanleiding geeft tot heffing van belasting, kan de in het vorige lid bedoelde aangifte worden opgenomen in de overeenkomstig artikel 45, derde lid, in te dienen aangifte. In de andere gevallen moet die aangifte worden ingediend binnen acht maanden, nadat de oorzaak tot de vermindering is ontstaan.

  • 7 De teruggave, waartoe een vermindering aanleiding geeft, kan geschieden door verrekening met het terzake van dezelfde nalatenschap of schenking verschuldigde.

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X. Verjaring

Artikel 66

  • 1 De in artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan in:

    • 1°. voor de erfbelasting na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat in de gevallen, bedoeld in artikel 45, tweede en derde lid, de termijnen niet eerder beginnen te lopen dan vanaf de dag waarop de termijn van aangifte ingaat en worden verlengd met de tijd dat de termijn van aangifte niet loopt;

    • 2°. voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, dan wel ingeval niet tijdig aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte met dien verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking vervalt;

    • 3°. voor het geval het betreft het vaststellen van een aanslag of conserverende aanslag in verband met een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, na de dag waarop die gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

  • 2 Betreft het de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag wegens het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een vermindering op grond van artikel 53, dan gaat de termijn in na de dag waarop de vermindering is verleend.

  • 3 Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.

Hoofdstuk XI. Kwijtschelding

Artikel 67

  • 1 Door Onze Minister kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend van:

    • 1°. de belasting, verschuldigd wegens een schenking aan natuurlijke personen, waarvan overtuigend wordt aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot het verschaffen van levensonderhoud van een begiftigde, die verstoken is van eigen middelen van bestaan en die wegens ouderdom, invaliditeit of om andere redenen buiten staat is zich die middelen door arbeid te verschaffen;

    • 2°. de belasting, verschuldigd wegens een schenking aan natuurlijke personen, beneden de leeftijd van 27 jaren, van welke schenking overtuigend wordt aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot betaling van - of bijdrage tot - de kosten van studie of opleiding voor enig beroep van een begiftigde, die zonder die schenking niet in staat zou zijn die studie of opleiding aan te vangen of te genieten;

    • 3°. [Red: vervallen;]

    • 4°. de belasting, verschuldigd wegens een schenking ten algemenen nutte voor het grondgebied van Nederland, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden is.

  • 2 Onze Minister kan kwijtschelding verlenen van de belasting verschuldigd wegens verkrijgingen door:

    • a. een andere Staat, voor zover de belasting meer bedraagt dan de belasting die de Nederlandse Staat verschuldigd zou zijn;

    • b. een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een andere Staat, voor zover de belasting meer bedraagt dan de belasting die een Nederlandse provincie of gemeente verschuldigd zou zijn;

    een en ander met dien verstande dat zodanige kwijtschelding van belasting alleen wordt verleend, indien de Staat die de making of schenking verkrijgt of waar de verkrijger is gevestigd, verklaart dat in geval van makingen of schenkingen door een inwoner van die Staat aan de Nederlandse Staat, een Nederlandse provincie of gemeente, over die makingen of schenkingen niet meer belasting zal worden geheven dan ingeval de buitenlandse Staat zelf zou verkrijgen of de verkrijger op het grondgebied van de buitenlandse Staat zou zijn gevestigd.

  • 3 Onze Minister kan, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en volgens daarbij te stellen regels, geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen van de verschuldigde erfbelasting en de evenredig met deze gehele of gedeeltelijke kwijtschelding samenhangende belastingrente indien voorwerpen uit de nalatenschap met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang, door de verkrijger in eigendom worden overgedragen aan de Staat. Het bedrag van de kwijtschelding beloopt 120 percent van de waarde van de overgedragen voorwerpen maar niet meer dan de verschuldigde belasting en de in rekening gebrachte belastingrente.

Hoofdstuk XII. Bijzondere bepalingen

Artikel 71

  • 1 Het aanvaarden van een nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving ontheft niet van de verplichtingen, voortvloeiende uit de bij of krachtens deze wet gemaakte bepalingen. De verplichtingen worden niet geschorst gedurende de in artikel 192, tweede lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn.

  • 2 De vervulling van die verplichtingen wordt niet beschouwd als een daad van aanvaarding.

Artikel 72

  • 1 Executeurs van nalatenschappen zijn, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de bij deze wet opgelegde verplichtingen gehouden.

  • 2 Door de rechter benoemde vereffenaars van nalatenschappen zijn gehouden tot al de bij deze wet aan erfgenamen opgelegde verplichtingen.

  • 3 Desgevraagd verstrekt de Belastingdienst de erfgenaam inzage in de voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijnde stukken.

Artikel 73

Zij, die goederen niet zijnde registergoederen of daarop betrekking hebbende bewijsstukken onder zich hebben met de opdracht om die bij het overlijden van iemand, die in Nederland woonde, niet in de nalatenschap te brengen, of daarmede zo te handelen, dat zij niet in de nalatenschap komen, zijn verplicht daarvan overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen aangifte te doen. Deze aangifte moet worden ingeleverd binnen een maand na schriftelijke aanmaning en in ieder geval voordat de goederen of bewijsstukken uit handen worden gegeven of op andere wijze aan de opdracht gevolg wordt gegeven.

Artikel 74

  • 1 In alle gevallen, waarin de mogelijkheid bestaat, dat zich in een gesloten kist of onder een verzegelde omslag goederen niet zijnde registergoederen of daarop betrekking hebbende bewijsstukken bevinden, waarvan op grond van de artikelen 8 of 73 aangifte moet geschieden, zal op verzoek van de executeur of door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap, van de erfgenamen of van de houder, de opening, vóór de afgifte, geschieden door een notaris, die wordt aangewezen door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de kist of de omslag zich bevindt.

  • 2 De notaris zal van de opening een proces-verbaal opmaken, waarin de uitwendige toestand en de inhoud van het ter opening aangebodene worden beschreven. De notaris zendt een dubbel van het proces-verbaal aan de inspecteur.

Artikel 75

  • 1 Indien tengevolge van het overlijden van iemand, die in Nederland woonde, een uitkering krachtens levensverzekering of derdenbeding moet plaats hebben, alsmede indien een verandering in zodanige uitkering plaats heeft, is de verzekeraar of degene, die de uitkering doet, verplicht om overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen en binnen een door die Minister te stellen termijn de gegevens te verstrekken, welke voor de uitvoering van deze wet van belang kunnen zijn.

  • 2 Het in het vorige lid bepaalde is mede toepasselijk, indien, anders dan bij overlijden, een uitkering moet plaats hebben, hetzij krachtens een overeenkomst van levensverzekering, waarvan premies zijn betaald door een ander - in Nederland wonende - dan degene, aan wie de uitkering moet geschieden, of waarvan de premiebetaler niet bekend is, hetzij krachtens een door iemand, die in Nederland woont, ten behoeve van een derde gemaakt beding.

  • 3 Indien de verzekeraar niet in Nederland zijn woonplaats heeft of gevestigd is, wordt onder verzekeraar begrepen zijn vertegenwoordiger of hoofdvertegenwoordiger hier te lande.

Artikel 76

Hij die een aangifte heeft ingediend of moet indienen uitsluitend of mede ten behoeve van de heffing van belasting, welke ingevolge de bepalingen van deze wet door anderen verschuldigd is, is gehouden tot het verstrekken van gegevens, inlichtingen en inzage op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen alsof die belasting te zijnen aanzien was of zou moeten worden geheven.

Artikel 78

  • 1 Ieder, die goederen verkrijgt onder bezwaar van een uit dezelfde nalatenschap verkregen vruchtgebruik, en ieder, aan wie goederen worden geschonken onder bezwaar van een door de schenker ten behoeve van zich of een derde voorbehouden vruchtgebruik, is, voor zover daaromtrent door de erflater of schenker niet anders is bepaald, bevoegd te vorderen, dat de belastingen, deswege door hem verschuldigd, worden betaald uit de met vruchtgebruik bezwaarde goederen, tenzij de vruchtgebruiker verkiest het bedrag voor te schieten. Wegens deze betaling of dat voorschot is aan de vruchtgebruiker geen rente verschuldigd. De eerste en tweede volzin zijn niet van toepassing met betrekking tot geldvorderingen als bedoeld in artikel 13, derde lid, en artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 De belasting op periodieke uitkeringen, bij de instelling verschuldigd, wordt voorgeschoten door hem, die met de uitkering is belast, en bij iedere termijn van betaling, naar evenredigheid van het aantal malen, waarvoor de te betalen termijn in de voor de heffing van de belasting in aanmerking genomen waarde van de uitkering is begrepen, gekort, met bijberekening van de wettelijke rente over het te korten gedeelte van de voorgeschoten belasting van de dag waarop de belasting is voorgeschoten, tot de dag van de korting, alles tenzij andere regelingen zijn gemaakt.

Hoofdstuk XIII. Slotbepalingen

Artikel 83

  • 1 Met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin deze wet in het Staatsblad wordt geplaatst, treden in werking:

    de Hoofdstukken I, II en III, met uitzondering van artikel 20;

    de artikelen 80, 81 - voor zoveel betreft de halvering van de grondslag der heffing en de bijvordering van recht ten aanzien van voor het publiek opengestelde landgoederen - 82 en 83.

  • 2 De overige bepalingen van deze wet treden in werking met ingang van een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn.

  • 3 Op het in het eerste lid bepaalde tijdstip treden buiten werking de artikelen van de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no. 36), welke dezelfde onderwerpen regelen als de artikelen, waarvan het tijdstip van inwerkingtreding in dat lid is bepaald. De overige bepalingen van gemelde wet treden buiten werking onderscheidenlijk op de tijdstippen waarop de bepalingen van deze wet welke dezelfde onderwerpen regelen als eerstbedoelde bepalingen op de voet van het tweede lid in werking treden.

  • 4 Verwijzingen naar artikelen van de in het vorige lid vermelde wet worden, zodra die artikelen buiten werking zijn getreden, aangemerkt als verwijzingen naar de overeenkomstige artikelen van deze wet. Verwijzingen in artikelen van deze wet naar andere artikelen van deze wet worden, zolang laatstbedoelde artikelen nog niet in werking zijn getreden, aangemerkt als verwijzingen naar de overeenkomstige artikelen van de in het vorige lid vermelde wet.

  • 5 In de gevallen waarin volgens de in het derde lid vermelde wet op een aangever een bewijslast rust geldt, zolang de Hoofdstukken IV tot en met VIII van deze wet nog niet geheel van toepassing zijn, zulks in dezelfde mate voor de toepassing van de overeenkomstige artikelen van deze wet.

  • 6 De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk, indien het overlijden, de schenking of de in artikel 45, derde lid, tweede zin, of artikel 53, eerste lid, bedoelde gebeurtenis op of na het tijdstip van haar inwerkingtreding plaats heeft, zomede indien op of na dat tijdstip krachtens schenking wordt verkregen tengevolge van de vervulling van een voorwaarde.

  • 7 Deze wet kan worden aangehaald als Successiewet, met vermelding van het jaar, waarin zij in het Staatsblad wordt geplaatst.

Artikel 84

  • 1 Wij behouden Ons voor de nummering van de artikelen van deze wet en de aanduiding van de onderdelen van die artikelen opnieuw vast te stellen, zulks met inachtneming van de bestaande volgorde, alsmede de aanhaling in deze wet van artikelen en onderdelen van artikelen daarmede in overeenstemming te brengen.

  • 2 De tekst van deze wet, zoals die luidt na toepassing van het vorige lid, wordt in het Staatsblad geplaatst.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 28 juni 1956

JULIANA.

De Minister van Financiën,

VAN DE KIEFT.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

Uitgegeven de zesde juli 1956.

De Minister van Justitie,

J. C. VAN OVEN.