Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

Geraadpleegd op 30-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2012 en zichtdatum 01-01-2012.
Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012

Besluit van 20 juli 1956, ter uitvoering van de Successiewet 1956

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juli 1956, no. C 6/6146, Afdeling Indirecte Belastingen;

Gelet op artikel 21, zesde en achtste lid, van de Successiewet 1956 (Stb. 362);

De Raad van State gehoord (advies van 17 juli 1956, no. 17);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 juli 1956, no. C 6/6745;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Periodieke uitkeringen, vruchtgebruik, leegwaarderatio van verhuurde woningen en waarde van erfpachtcanon

Artikel 5

De waarde van een periodieke uitkering in geld van het leven van één persoon afhankelijk, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met:

16,

wanneer degene gedurende wiens leven de uitkering moet plaatshebben,

jonger dan 20 jaar is,

15,

 

20 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is,

14,

 

30 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is,

13,

 

40 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is,

12,

 

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is,

11,

 

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is,

10,

 

60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is,

8,

 

65 jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is,

7,

 

70 jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is,

5,

 

75 jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is,

4,

 

80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is,

3,

 

85 jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is,

2,

 

90 jaar of ouder is.

Artikel 6

  • 1 De waarde van een periodieke uitkering in geld welke na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke zij moet plaatshebben, iedere euro berekend tegen de volgende bedragen:

     

    indien de uitkering afhankelijk is van het leven van een persoon

    indien de uitkering niet van het leven afhankelijk is

     

    jonger dan 40 jaar

    40 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar

    60 jaar of ouder

     

    het eerste vijftal jaren

    0,84

    0,83

    0,75

    0,85

    het tweede vijftal jaren

    0,62

    0,60

    0,40

    0,64

    het derde vijftal jaren

    0,46

    0,42

    0,15

    0,48

    het vierde vijftal jaren

    0,34

    0,28

    0,04

    0,36

    het vijfde vijftal jaren

    0,25

    0,18

    0,02

    0,28

    de volgende jaren

    0,12

    0,06

    0,15

  • 2 De waarde, naar de in het eerste lid bedoelde berekening vastgesteld, kan, indien de uitkering afhankelijk is van het leven, niet hoger zijn dan de waarde welke verkregen zou zijn wanneer de uitkering niet tevens na een bepaalde tijd zou vervallen, en, indien zij niet van het leven afhankelijk is, niet meer bedragen dan het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.

  • 3 De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, welke niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.

Artikel 7

  • 1 Een periodieke uitkering in geld, vervallende bij het overlijden van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van iemand, die vijf jaren jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen.

  • 2 Een periodieke uitkering in geld, vervallende bij het overlijden van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van iemand, die vijf jaren ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.

Artikel 8

  • 1 Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse bedrag.

  • 2 Een periodieke uitkering, recht gevende op andere goederen dan geld, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks bedrag, gelijk aan de krachtens artikel 21 der Successiewet 1956 geschatte waarde van die goederen.

Artikel 9

De waarde van een periodieke uitkering, niet vallende onder een van de vorige artikelen, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor zodanige uitkering zou kunnen worden aangekocht.

Artikel 10a

  • 1 De waarde, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956, wordt gesteld op de op grond van artikel 21, vijfde en zesde lid, van de Successiewet 1956 in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.

  • 2 Bij een voor het enkele gebruik van een woning verschuldigde jaarlijkse huur of pacht als percentage van de WOZ-waarde van:

    meer dan

    maar niet

    meer dan

    bedraagt de leegwaarderatio

    0%

    1,0%

    50%

    1,0%

    1,5%

    54%

    1,5%

    2,0%

    58%

    2,0%

    2,5%

    63%

    2,5%

    3,0%

    67%

    3,0%

    3,5%

    72%

    3,5%

    4,0%

    76%

    4,0%

    5,0%

    81%

    5,0%

    85%

  • 3 De jaarlijkse huur of pacht, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, onderscheidenlijk pacht, zoals die geldt aan het begin van de verhuurperiode, onderscheidenlijk verpachtingsperiode, in het kalenderjaar. Indien de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.

  • 4 Indien de woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken, en niet als een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden, wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid de WOZ-waarde van die woning verlaagd met een bedrag van € 20 000.

  • 5 Indien van een woning een gedeelte verhuurd is, wordt slechts de WOZ-waarde van dat deel vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Indien de WOZ-waarde van dat deel niet is vastgesteld, wordt deze bepaald door de totale WOZ-waarde van de woning te vermenigvuldigen met de verhuurde vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de woning.

Artikel 10b

De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in artikel 21, negende lid, van de Successiewet 1956 wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan worden toegerekend aan een verhuurde woning als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met inachtneming van artikel 10a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de onderscheiden zelfstandige onderdelen van het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.

Hoofdstuk 1a. Informatieverplichting

Artikel 10c

  • 1 Zodra de belastingplichtige ervan kennis neemt dat de aangifte erfbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, is hij gehouden daarvan mededeling te doen en alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. De mededeling moet worden gedaan voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.

  • 2 De mededeling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door het toezenden van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur.

  • 3 Het niet of niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een overtreding.

Hoofdstuk 2. Kwijtschelding van Successierecht

Artikel 11

  • 1 Voor het verkrijgen van kwijtschelding van erfbelasting als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956, wordt door alle verkrijgers van het voorwerp gezamenlijk, door tussenkomst van de inspecteur, een verzoek gedaan bij Onze Minister.

  • 2 Het verzoek kan worden gedaan tot uiterlijk acht weken na de dag waarop de belastingaanslagen van de in het eerste lid bedoelde verkrijgers onherroepelijk zijn komen vast te staan.

  • 3 Het verzoek omvat mede een omschrijving van het voorwerp en een opgave van de waarde in het economische verkeer.

Artikel 12

  • 1 Voor de beslissing op het in artikel 11 bedoelde verzoek laat Onze Minister zich adviseren door de in artikel 13, eerste lid, bedoelde commissie, behalve indien het verzoek kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is.

  • 2 Onze Minister wijst het verzoek af indien het voorwerp niet voldoet aan de in artikel 15 opgenomen voorwaarden.

  • 3 Indien Onze Minister besluit ter zake van de overdracht van het voorwerp aan de Staat kwijtschelding van erfbelasting te verlenen, vermeldt het besluit tevens de waarde in het economische verkeer die voor de berekening van de kwijtschelding aan het voorwerp zal worden toegekend.

  • 4 Indien Onze Minister een besluit heeft genomen als bedoeld in het derde lid, stelt hij binnen vier weken na de dagtekening van die beschikking, of, indien dat later is, binnen vier weken nadat voor alle verzoekers de belastingaanslag onherroepelijk is komen vast te staan, het bedrag van de kwijtschelding en de termijn waarbinnen het voorwerp in eigendom moet worden overgedragen aan de Staat vast.

Artikel 13

  • 1 Er is een Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen, verder te noemen: de commissie, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent verzoeken op grond van dit Besluit ter zake van de beoordeling of een voorwerp op grond van de cultuurhistorische of kunsthistorische voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15, in aanmerking komt voor de toepassing van artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956.

  • 2 De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, en twee andere leden.

  • 3 De voorzitter wordt benoemd bij koninklijk besluit, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, één gewoon lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister en één gewoon lid op voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Zij worden benoemd voor een termijn van vier jaar. Zij zijn te allen tijde herbenoembaar.

  • 4 De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 5 De algemeen directeur van het Instituut Collectie Nederland kan de vergaderingen van de commissie bijwonen en heeft daarin een raadgevende stem.

  • 6 In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 7 De kosten van de commissie komen ten laste van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel 14

  • 1 Een ieder die een voorwerp in eigendom heeft waarvan hij vermoedt dat het voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15, kan Onze Minister verzoeken te verklaren dat met betrekking tot dit voorwerp artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956 toepassing kan vinden indien daarom na zijn overlijden door degene die dit voorwerp krachtens erfrecht uit zijn nalatenschap heeft verkregen zal worden verzocht.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde verzoek omvat mede een omschrijving van het voorwerp en voorts zijn de bepalingen van artikel 12, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan de verklaring voorwaarden kunnen worden verbonden.

Artikel 15

Kwijtschelding van erfbelasting kan slechts worden verleend ter zake van de overdracht van roerende voorwerpen of verzamelingen van roerende voorwerpen aan de Staat die:

  • a. voorkomen op de Lijst van beschermde voorwerpen behorende bij de Wet tot behoud van cultuurbezit,

  • b. niet voorkomen op de lijst bedoeld in onderdeel a, maar wel als onvervangbaar en onmisbaar kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 2 van de Wet tot behoud van cultuurbezit, of,

  • c. op grond van één of meer van de volgende criteria van groot nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang zijn:

    • 1°. presentatie- of attractiewaarde,

    • 2°. artistieke waarde,

    • 3°. herkomstwaarde,

    • 4°. ensemblewaarde, of, in combinatie met een of meer andere criteria in dit onderdeel,

    • 5°. documentatiewaarde.

Hoofdstuk 3. Slotbepaling

Artikel 16

  • 1 Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Successiewet 1956 in werking treedt.

  • 2 Het kan worden aangehaald als Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.

Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Noordwijk , 20 juli 1956

JULIANA.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

Uitgegeven de vierentwintigste juli 1956.

De Minister van Justitie,

J. C. VAN OVEN.