Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956

Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 23-05-2003 en zichtdatum 18-12-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-12-2005

Wet van 23 juli 1957, houdende egalisatie en aanpassing van Indonesische pensioenen en daarmede in aard overeenkomende uitkeringen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is door het toekennen van toeslagen de Indonesische pensioenen en daarmede in aard overeenkomende uitkeringen ten laste van Nederland te egaliseren en, mede door het treffen van een nadere regeling met betrekking tot het verlenen van kindertoelage, aan te passen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet worden buiten werking gesteld:

  • a. de wet van 21 december 1951 (Stb. 590), houdende toekenning ten laste van het Rijk van een tijdelijke bijslag op bepaalde Indonesische pensioenen, zoals deze is gewijzigd bij de wet van 15 augustus 1955 (Stb. 400);

  • b. de wet van 23 april 1952 (Stb. 218), houdende toekenning ten laste van het Rijk van een tijdelijke bijslag op bepaalde Indonesische weduwenpensioenen en wezenonderstanden, zoals deze is gewijzigd bij de wet van 15 augustus 1955 (Stb. 400);

  • c. de Toeslagwet-1954 Indonesische uitkeringen (Stb. 1955, 401), ten aanzien van uitkeringen, welke voor een aanpassingstoeslag krachtens deze wet in aanmerking komen.

Artikel 2

  • 1 In deze wet wordt verstaan onder:

    • a. "Garantiewetten":

      de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië en de Garantiewet Militairen K.N.I.L.;

    • b. "overheidsdienaren":

      • 1. vóór de soevereiniteitsoverdracht in dienst getreden:

        burgerlijke of militaire landsdienaren van Nederlandsch-Indië (Indonesië), ambtenaren van de zelfstandige gemeenschappen, ingesteld op de voet van de artikelen 119, 121 of 123 der Indische Staatsregeling, van de waterschappen, bedoeld in artikel 186 van die staatsregeling, en van de zelfbesturende landschappen in Indonesië, pensioengerechtigde leerkrachten bij het gesubsidieerd onderwijs in Indonesië, ambtenaren van het Beheerskantoor in Indonesië van de voormalige Indische Pensioenfondsen en personeel bij de Lands Landbouwbedrijven in Indonesië, allen met uitzondering van hen, die de Indonesische nationaliteit bezitten;

      • 2. dienst- en reserveplichtigen van het voormalige Koninklijk Nederlands Indisch Leger, aan wie of aan wier nagelaten betrekkingen op grond van de vóór 8 december 1941 gegolden hebbende voorschriften een pensioen is toegekend tengevolge van in en door de dienst bekomen letsel, met uitzondering van hen, die de Indonesische nationaliteit bezitten;

      • 3. personen, aan wie krachtens de Garantiewetten garanties zijn of zullen zijn verleend;

    • c. "pensioenen", "weduwenpensioenen" onderscheidenlijk "wezenonderstanden":

      door gewezen overheidsdienaren, hun weduwen onderscheidenlijk hun wezen genoten pensioenen, onderstanden en daarmede in aard overeenkomende, onder welke benaming ook verleende periodieke uitkeringen - met uitzondering van die, toegekend krachtens of op de voet van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Ind. Stb. 1946, 48), zoals deze sedert is gewijzigd, dan wel van de Pensioenwet 1922, de Algemene burgerlijke pensioenwet of een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP die van toepassing is op overheidswerknemers die werkzaam zijn in de sector Rijk -, welke geheel of gedeeltelijk ten laste van de Republiek Indonesië dan wel ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling ten laste van Nederland of van een door Nederland ingesteld orgaan komen, daaronder begrepen de duurtetoeslag bedoeld in de bij het besluit van de Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 2 oktober 1946, no. 12 goedgekeurde, bij de beschikking van de Gecommitteerde voor Indonesische Zaken bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen van 15 juli 1946, Afd. A., no. 47, vastgestelde Duurtetoeslag- en Kindertoelageregeling, zoals deze is gewijzigd, laatstelijk bij beschikking van de Fungerend Gedelegeerde van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië van 20 januari 1950, Afd. HAPZ, no. 77, met dien verstande, dat, indien bij de vaststelling van de in laatstgenoemde beschikking geregelde duurtetoeslag de mede in die beschikking genoemde kindertoelage in aanmerking is gebracht, deze op die duurtetoeslag in mindering dient te worden gebracht;

    • d. "overige uitkeringen":

      • 1. de pensioenuitkeringen, toegekend aan de gewezen Gouverneurs-Generaal en Hoge Vertegenwoordigers van de Kroon in Indonesië;

      • 2. de toelagen, verleend aan Vlagofficieren der Koninklijke Marine, die de functie van Hoofd van het Departement der Marine in Indonesië hebben bekleed;

      • 3. de pensioenuitkeringen, toekomende op grond van artikel 33, onder 2, van de Regeling voor het Reservepersoneel van het Leger in Nederlandsch-Indië (Ind. Stb. 1923, 518), zoals deze sedert is gewijzigd;

    • e. "Nederlandse pensioenen":

      pensioenuitkeringen, welke voor de berekening van het totaal der pensioenen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, dan wel artikel 98, eerste lid, van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240), in beschouwing worden genomen dan wel, met betrekking tot na het tijdstip van inwerkingtreding van de Algemene burgerlijke pensioenwet gelegen perioden, pensioenuitkeringen als bedoeld in artikel A 2 en artikel J 14, lid 5 , van die wet, alsmede pensioenuitkeringen op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP die van toepassing is op overheidswerknemers die werkzaam zijn in de sector Rijk,

  • 2 Naar de in artikel 32 gemaakte onderscheiding is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd andere periodieke uitkeringen dan die, omschreven in het eerste lid, onder c of d, voor de toepassing van deze wet gelijk te stellen met pensioenen, weduwenpensioenen of wezenonderstanden dan wel met overige uitkeringen.

  • 3 Tenzij anders blijkt, worden voor de toepassing van deze wet pensioenen, weduwenpensioenen, wezenonderstanden en overige uitkeringen geacht in euro's te luiden.

Hoofdstuk II. Vervallen

Hoofdstuk III. Vervallen

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen

Artikel 31

  • 1 Indien een persoon, die recht heeft op pensioen, weduwenpensioen, wezenonderstand of overige uitkering, ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, tweede lid, 11 en 12 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, is het orgaan, dat belast is met de uitbetaling van het pensioen, het weduwenpensioen, de wezenonderstand of de overige uitkering en toeslagen krachtens deze wet, bevoegd het pensioen, het weduwenpensioen, de wezenonderstand, de overige uitkering en de toeslagen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van aan die persoon zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet.

  • 2 Het in het voorgaande lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van uitbetaling van pensioenen als bedoeld in de Bijzondere Ongevallenregeling Dienst- en Reserveplichtigen (Ind. Stb. 1947, 154) en daarop verleende toeslagen.

Artikel 32

  • 1 In de gevallen, waarin deze wet niet of niet naar billijkheid voorziet en welke betrekking hebben op weduwenpensioenen en wezenonderstanden, is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Financiën voorzieningen te treffen.

  • 2 In alle overige gevallen, waarin deze wet niet of niet naar billijkheid voorziet, is Onze Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Financiën voorzieningen te treffen.

Artikel 33

  • 1 De kosten van deze wet komen ten laste van Hoofdstuk VII der Rijksbegroting.

  • 2 Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijzen de organen aan, welke de toeslagen en toelagen verlenen en/of uitbetalen.

Artikel 34

Deze wet kan worden aangehaald als "Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956".

Artikel 35

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 23 juli 1957.

JULIANA.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. LUNS.

De Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,

STRUYCKEN.

De Minister van Financiën,

HOFSTRA.

Uitgegeven de negende augustus 1957.

De Minister van Justitie a.i.,

STRUYCKEN.