Afdeling 1. Aanwijzing van luchtvaartterreinen
-
1 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, gehoord de Rijksplanologische Commissie en de Rijksmilieuhygiënische
Commissie, luchtvaartterreinen aanwijzen:
mits het aan te wijzen luchtvaartterrein overeenstemt een van kracht zijnd plan als
bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626) ten aanzien van het nationaal ruimtelijk beleid inzake luchtvaartterreinen.
-
3 Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, een verzoek tot aanwijzing om redenen ontleend aan het algemeen
belang onmiddellijk afwijzen.
-
1 Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
stellen een ontwerp-aanwijzing op na overleg met Gedeputeerde Staten en de gemeenteraden
van respectievelijk de provincies en de gemeenten binnen de grenzen waarvan het gebied
of een gedeelte van het gebied ligt, dat door de ontwerp-aanwijzing wordt bestreken.
Zij kunnen na overleg met de gemeenteraden besluiten om in één of meer van die gemeenten
hoorzittingen te houden of te doen houden.
-
2 Onze in het eerste lid bedoelde Ministers plegen bovendien overleg met de gemeenteraden
van andere dan in het eerste lid bedoelde gemeenten, alsmede met andere openbare lichamen,
zo deze naar hun mening bijzondere verantwoordelijkheden of bevoegdheden bezitten
die met de aanwijzing van het luchtvaartterrein samenhangen.
-
3 Het ontwerp kan bovendien omvatten een kaart, waarop de optimale buitengrens van
iedere ingevolge artikel 25a vast te stellen geluidszone staat aangegeven, waarnaar als eindfase gestreefd dient
te worden.
-
4 Eveneens worden ter inzage gelegd het advies van de Rijksplanologische Commissie
en de Rijksmilieuhygiënische Commissie als bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de resultaten van het overleg bedoeld in artikel 19.
-
3 Zienswijzen als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen door een ieder schriftelijk naar voren worden gebracht bij een commissie,
ingesteld door gedeputeerde staten van een provincie, bedoeld in artikel 19, eerste lid, mondeling kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht op een door deze commissie
vast te stellen zitting. Gedeputeerde Staten van de provincies, bedoeld in artikel 19, eerste lid, wijzen gezamenlijk de voorzitter van de commissie aan. De commissie bestaat voorts
uit:
-
a. een lid van elk van die colleges van Gedeputeerde Staten door hen aangewezen;
-
b. één vertegenwoordiger, aangewezen door Onze Minister;
-
c. twee vertegenwoordigers, aangewezen door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer;
-
d. twee door burgemeester en wethouders van elke gemeente als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aan te wijzen vertegenwoordigers, waarvan tenminste een als vertegenwoordiger van
de omwonenden van het betrokken luchtvaartterrein kan worden beschouwd.
Gedeputeerde Staten kunnen verzoeken dat in voorkomende gevallen ook andere Ministers
deskundigen als lid aanwijzen.
-
1 Door de zorg van Gedeputeerde Staten van de provincies" bedoeld in artikel 19, eerste lid, worden afschriften van de in het vorige artikel genoemde bescheiden, alsmede van
de in artikel 20 genoemde stukken, gedurende een maand ter griffie van deze provincies en ter secretarie
van de gemeenten, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, voor een ieder ter inzage gelegd.
-
2 Van de terinzagelegging wordt door de zorg van gedeputeerde staten tevoren kennis
gegeven in de Staatscourant en in één of meer door hen aan te wijzen nieuwsbladen. De burgemeester van elke gemeente
als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, geeft van de terinzagelegging eveneens kennis op de gebruikelijke wijze.
-
1 Binnen zes maanden na de ontvangst van het in artikel 22 bedoelde advies beslist Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer omtrent de aanwijzing. Dat besluit behelst een
verwijzing naar een bijgevoegde kaart en naar lijsten als bedoeld in artikel 20, tweede lid onder a, b en c. Het wordt verzonden aan de exploitant van het luchtvaartterrein, de in artikel 19, eerste en tweede lid bedoelde provincies en gemeenten, aan de leden van de in artikel 21, derde lid, bedoelde commissie, alsmede aan degenen, die op de lijsten zijn vermeld als eigenaren,
mede-eigenaren, beperkt gerechtigden en persoonlijk gerechtigden.
-
3 In de aanwijzing worden in ieder geval voorschriften gesteld om te voorkomen dat
buiten de geluidszones, bedoeld in artikel 25a, een hogere geluidsbelasting dan de vastgestelde grenswaarde optreedt. Deze kunnen
beperkingen inhouden ten aanzien van het gebruik van het luchtvaartterrein.
-
3 Indien binnen de termijn, bedoeld in artikel 24, eerste lid, of het tweede lid van dit artikel, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, de Tweede Kamer der Staten-Generaal van zijn voornemen tot
het geven van de in het eerste lid bedoelde aanwijzingen in kennis heeft gesteld,
kan in afwijking van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, of het tweede lid van dit artikel, de beslissing omtrent de aanwijzing van een luchtvaartterrein
worden genomen een maand na het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde aanwijzingen
ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen worden gegeven.
-
4 Indien niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 24, eerste lid, en het tweede en derde lid van dit artikel is beslist, doen Onze Minister en Onze
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarvan onder
opgave van redenen mededeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
-
5 Indien de beslissing om te verdagen niet binnen de in artikel 24, eerste lid, bedoelde termijn is genomen, is het tweede lid van dit artikel van overeenkomstige
toepassing.
-
2 Onze Minister zendt afschrift van zijn beslissing omtrent de aanwijzing aan de Rijksplanologische
Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie en aan de commissie, bedoeld in artikel 28, indien deze reeds is ingesteld.
-
3 Vanaf de dag der verzending van de afschriften ligt de aanwijzing van het luchtvaartterrein
voor een ieder ter inzage ter griffie en ter secretarie van respectievelijk de provincies
en gemeenten, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid.
-
4 Gedeputeerde Staten van de provincies, bedoeld in artikel 19, eerste lid, dragen zorg voor de verzending van de afschriften aan degenen die bij hen schriftelijk
bezwaren hebben ingediend, tenzij publicatie hiervan plaatsvindt in de plaatselijke
bladen.
-
2 De vaststelling van de grenswaarde bedoeld in het eerste lid, onder a, blijft achterwege indien de daarbij behorende zone bedoeld in artikel 25a geheel ligt binnen de grenzen van het luchtvaartterrein en voor dat luchtvaartterrein
een zone behorende bij de grenswaarde bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt vastgesteld. De vaststelling van de grenswaarde bedoeld in het eerste lid,
onder b, blijft achterwege indien de daarbij behorende zone bedoeld in artikel 25a geheel ligt binnen de zone behorende bij de grenswaarde bedoeld in het eerste lid,
onder a.
-
5 Voorts worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet
of de Woningwet (Stb. 1991, 439) in verband met het structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer voorschriften
gegeven met betrekking tot de karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie
die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht van een te bouwen
woning en een te bouwen gezondheidszorggebouw. Daarbij wordt aangegeven op welk deel
van het verblijfsgebied deze voorschriften betrekking hebben.
-
6 De voordracht voor de in het eerste, derde, vierde en vijfde lid bedoelde algemene
maatregelen van bestuur wordt gedaan door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer na overleg met Onze Minister.
-
8 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur, waarbij een eerder vastgestelde
waarde als bedoeld in het eerste lid wordt gewijzigd, wordt Ons niet gedaan dan nadat
de betrokken commissie, bedoeld in artikel 28, gedurende een door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
bij de toezending van het ontwerp vast te stellen termijn in de gelegenheid is gesteld
over dat ontwerp advies uit te brengen.
Voor iedere grenswaarde die krachtens artikel 25, eerste en vierde lid, ten aanzien van een luchtvaartterrein wordt vastgesteld, wordt bij de aanwijzing
van dat luchtvaartterrein een geluidszone rond dat terrein vastgesteld, waarbuiten
de geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen de grenswaarde niet
mag overschrijden.
-
3 Het in het tweede lid bedoelde tijdstip kan worden bepaald op ten hoogste tien jaar
te rekenen vanaf het tijdstip waarop de mededeling, bedoeld in artikel 24b, eerste lid, in de Staatscourant is bekend gemaakt.
-
4 Indien het in het tweede lid bedoelde tijdstip is bepaald op een tijdstip binnen
de tien jaar, bedoeld in het derde lid, kan door middel van een wijziging van de aanwijzing
een ander tijdstip worden bepaald binnen het resterende tijdvak van de tien jaar,
bedoeld in het derde lid.
-
5 Indien het eerste lid wordt toegepast, kan bij de aanwijzing worden bepaald dat ten
aanzien van één of meer varianten voor een aangegeven tijdsduur de regeling, bedoeld
in artikel 26b, geheel of gedeeltelijk niet, dan wel op bij de aanwijzing aangegeven wijze gewijzigd,
van toepassing is.
-
1 Bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein kunnen vooruitlopend op de vaststelling
van de varianten, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of de vaststelling van de geluidszone, bedoeld in artikel 25a, een of meer tijdelijke geluidszones worden vastgesteld. Artikel 25b, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
-
3 Indien de geldingsduur van een tijdelijke zone is verstreken voordat het gebruik
van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die
zone beschreven situatie vervalt de tijdelijke zone, met dien verstande dat tot het
tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de
bij de vaststelling van die zone beschreven situatie:
-
a. de rechten die omwonenden van het luchtvaartterrein aan de regeling omtrent de tijdelijke
zone in de aanwijzing kunnen ontlenen onverminderd van kracht blijven;
-
b. de rechten en verplichtingen van de gebruikers van luchtvaartuigen, welke geregeld
op dat luchtvaartterrein landen en daarvan opstijgen, van kracht blijven, voor zover
dat is bepaald in de aanwijzing of voor zover dat wordt bepaald in het gebruiksplan,
bedoeld in artikel 30b.
-
4 Indien de geldingsduur van een tijdelijke zone is verstreken voordat het gebruik
van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die
zone beschreven situatie is de regeling, bedoeld in artikel 26b, ongewijzigd geheel van toepassing tot het tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein
plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie.
-
5 Uiterlijk een jaar vóór het tijdstip waarop de geldingsduur van een tijdelijke zone
vervalt, maakt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de Staatscourant bekend of de exploitant aan
het vervallen van de tijdelijke zone gevolgen moet verbinden met betrekking tot het
gebruiksplan, en zo ja, welke. De exploitant is verplicht die gevolgen te verwerken
in het gebruiksplan tot het tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein
plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie.
-
6 Tegelijkertijd met de bekendmaking, bedoeld in het vijfde lid, maakt Onze Minister
in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer in de Staatscourant bekend op welke wijze tot het tijdstip waarop het
gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling
van die zone beschreven situatie versneld uitvoering wordt gegeven aan de regeling,
bedoeld in artikel 26b.
Bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein worden ten aanzien van iedere definitieve
en tijdelijke geluidszone geluidscontouren vastgesteld, behorende bij de maximale
waarden, bedoeld in artikel 25, derde lid.
De artikelen 25, 25a, 25b, 25c en 25d zijn niet van toepassing indien in de aanwijzing van het luchtvaartterrein het gebruik
daarvan door van een voortstuwingsinstallatie voorziene luchtvaartuigen wordt uitgesloten.
Indien ten gevolge van groot onderhoud van een baan of banen, van een ongeval of van
een ander bijzonder voorval sprake is van langdurige afwijking van het voorgeschreven
gebruik van het luchtvaartterrein, waardoor de geluidszone voor de grenswaarde bedoeld
in artikel 25, eerste lid, of artikel 25, vierde lid, eenmalig overschreden zal worden, kan door Onze Minister ontheffing worden verleend
van het verbod bedoeld in artikel 25a.
-
1 Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer regels vast omtrent de wijze van meten, berekenen en registreren
van de geluidsbelasting binnen en buiten iedere op grond van de artikelen 25a, 25b en 25c geldende geluidszone.
-
1 Met het toezicht op de naleving van de voorschriften die krachtens deze wet zijn vastgesteld
om een overschrijding van de grenswaarden van de geluidsbelasting buiten de geluidszone
van burgerluchtvaartterreinen te voorkomen, zijn belast de door Onze Minister van
Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren.
Alle gegevens, welke ingevolge de artikelen 20, tweede lid, onder d, en 25g zijn verzameld met betrekking tot de geluidsbelasting, zijn openbaar, tenzij het
belang van de veiligheid van de Staat zich daartegen verzet.
-
2 Indien bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein krachtens artikel 25b meer varianten worden vastgesteld kan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer bij aanwijzingen als bedoeld in artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van die geluidszones een andere variant, al dan niet met elementen uit de overige
varianten, als uitgangspunt nemen dan is gedaan bij de aanwijzing op grond van artikel 25a.
-
1 Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bij het
geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aangeven op welke wijze aan bestemmingsplannen, nadat zij zo nodig in overeenstemming
zijn gebracht met de door hem gegeven voorschriften omtrent de inhoud daarvan, uitvoering
zou moeten worden gegeven, in het bijzonder met het oog op de beëindiging van het
gebruik of de bewoning van daarin begrepen bestaande bebouwing, dan wel in voorkomend
geval de afbraak daarvan.
-
2 Beëindiging van het gebruik of de bewoning kan echter niet worden gevergd van degene
die, op het tijdstip van het van kracht worden van de beschikking, bedoeld in artikel 24, eerste lid, gebruiker of bewoner is.
-
3 Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bij
het geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, tevens aangeven op welke wijze en in welke gevallen geldelijke steun uit ’s Rijks
kas kan worden verleend ter bestrijding van de kosten ten gevolge van uitvoering van
de in overeenstemming met de aanwijzingen gebrachte bestemmingsplannen.
Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer een regeling vast inzake geluidwerende voorzieningen ten
aanzien van aanwezige woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, welke bij de uitvoering
van de in overeenstemming met de aanwijzingen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, gebrachte bestemmingsplannen niet behoeven te worden afgebroken, of waarvan het
gebruik of de bewoning niet behoeft te worden beëindigd, binnen:
De regeling inzake geluidwerende voorzieningen is voor wat betreft de voorschriften
die samenhangen met de gestelde grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk
vliegverkeer van toepassing op aanwezige woningen en gezondheidszorggebouwen.
Vooruitlopend op de vaststelling van een geluidszone voor de in artikel 25, eerste lid, onder a, bedoelde grenswaarde en op de vaststelling van een geluidszone voor de grenswaarde
voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer kan Onze Minister in overeenstemming
met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor
woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen in het gebied dat naar verwachting deel
zal uitmaken van een definitieve of tijdelijke zone, maatregelen nemen ter beperking
van geluidhinder door luchtvaartuigen. De in artikel 26b bedoelde regeling is van overeenkomstige toepassing.
De geldelijke steun, bedoeld in artikel 26a, derde lid, en de kosten verbonden aan de uitvoering van de regeling, bedoeld in artikel 26b, en de kosten verbonden aan de toepassing van artikel 26c komen ten laste van het Rijk, met dien verstande dat door de eigenaar of houder van
een burgerluchtvaartuig ter zake van het landen met dat luchtvaartuig op een luchtvaartterrein
dan wel door de luchtpassagier die van enigerlei luchthaven gebruik maakt een vergoeding
verschuldigd is aan de Staat ter bestrijding van die geldelijke steun en vorenbedoelde
kosten.
-
2 De artikelen 18, tweede lid, tot en met 26 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijziging van een aanwijzing
indien het betreft:
-
a. een vergroting van het luchtvaartterrein;
-
b. een wijziging in de ligging van banen, een vergroting van lengte of breedte van bestaande
banen of een verharding van banen, indien zulks een vergroting van een of meer geluidszones
ten gevolge heeft;
-
c. een vergroting van een of meer geluidszones om andere dan onder b genoemde redenen.
De wijziging moet overeenstemmen met een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In geval van de wijziging van een aanwijzing als hier bedoeld worden de Rijksplanologische
Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie gehoord.
-
1 Ten behoeve van overleg en voorlichting omtrent de milieuhygiëne rond het luchtvaartterrein
kan Onze Minister een commissie instellen. De instelling van deze commissie geschiedt
in elk geval bij een luchtvaartterrein waarvoor een geluidszone als bedoeld in de
artikelen 25a, 25b en 25c is vastgesteld.
-
2 De commissie kan worden gehoord inzake de vaststelling van het handhavingsvoorschrift
bedoeld in artikel 30a en de vaststelling van het gebruiksplan bedoeld in artikel 30 b. Onze Minister kan de commissie in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over
alle maatregelen en voorschriften met gevolg voor de geluidsbelasting rond het luchtvaartterrein
alsmede over de wijze van handhaving van deze maatregelen en voorschriften.
De commissie is bevoegd Onze Minister ongevraagd voorstellen terzake te doen.
-
3 Onze Minister stelt bij de instelling van een commissie als bedoeld in het eerste
lid nadere regels vast omtrent de taak en de samenstelling na overleg met Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en na overleg met de besturen
van de provincies en gemeenten, bedoeld in artikel 19. In de commissie hebben zitting:
-
a. één vertegenwoordiger van elke provincie als bedoeld in artikel 19;
-
b. twee vertegenwoordigers van elke gemeente als bedoeld in artikel 19, waarvan tenminste één als vertegenwoordiger van in die gemeente woonachtige omwonenden
van het luchtvaartterrein kan worden beschouwd;
-
c. ten hoogste twee vertegenwoordigers van de exploitant van het luchtvaartterrein;
-
d. ten hoogste twee vertegenwoordigers van de gebruikers van luchtvaartuigen, welke geregeld
op het luchtvaartterrein landen en daarvan opstijgen;
-
e. ten hoogste twee door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer aan te wijzen vertegenwoordigers;
-
f. één vertegenwoordiger van rechtspersoonlijkheid bezittende milieuorganisaties;
-
g. indien sprake is van burgerluchtvaart, een door Onze Minister aan te wijzen vertegenwoordiger;
-
h. voor zover dit op het betreffende luchtvaartterrein van toepassing is één vertegenwoordiger
van de verkeersleidingsdienst.
-
3 Onze Minister geeft kennis van het voornemen tot intrekking van een aanwijzing door
publicatie in de Staatscourant en in één of meer door hem aan te wijzen nieuwsbladen. In het geval, bedoeld in het
tweede lid, onder a geschiedt zulks binnen drie weken na ontvangst van het verzoek. De intrekking geschiedt
niet eerder dan zes weken, doch uiterlijk binnen zes maanden na de dag van de publikatie
in de Staatscourant.