Luchtvaartwet

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 01-07-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 30-06-2002

Wet van 15 januari 1958, houdende nieuwe regelen omtrent de luchtvaart

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelen omtrent de luchtvaart te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder

    • a. luchtvaart: het gebruik van luchtvaartuigen;

    • b. luchtvaartuig: toestel, bedoeld in artikel 1.1. eerste lid, onderdeel j, van de Wet luchtvaart;

    • c. vliegtuigen: luchtvaartuigen zwaarder dan lucht en voorzien van een voortstuwingsinrichting;

    • d. exploitant van een luchtvaartterrein: degene, te wiens name ingevolge deze wet een luchtvaartterrein wordt aangewezen;

    • e. [Red: vervallen;]

    • f. buitenlandse luchtvaartuigen: luchtvaartuigen, ingeschreven in een buitenlands luchtvaartuigregister;

    • g. luchtvaartterreinen: een aangewezen terrein ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen;

    • h. luchtvaartmaatschappijen: eigenaren van ondernemingen, die geheel of gedeeltelijk hun bedrijf maken van het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen;

    • i. verkeersvlucht: een vlucht, die vervoer door een luchtvaartmaatschappij ten doel heeft;

    • j. Onze Minister: voor wat de burgerluchtvaart en de algemene verkeersveiligheid in de lucht betreft: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat: voor wat de militaire luchtvaart betreft: Onze Minister van Defensie;

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder uitwendige scheidingsconstructie, verblijfsgebiedverblijfsruimte en gezondheidszorggebouw verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Bouwbesluit (Stb. 1991, 680). Voor de toepassing van artikel 26b en de daarop berustende bepalingen wordt voor wat betreft de voorschriften die samenhangen met de in artikel 25, vierde lid, bedoelde grenswaarde onder gezondheidszorggebouwen verstaan die gedeelten van gezondheidszorggebouwen waarin personen die medisch worden verpleegd, verzorgd of behandeld, de nacht doorbrengen.

Artikel 2

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt mede verstaan onder

  • a. gezagvoerder: hij, die een luchtvaartuig alleen bedient;

  • b. bedienen van een luchtvaartuig: het verrichten van handelingen aan boord van een luchtvaartuig ten behoeve van het gebruik van dat luchtvaartuig;

  • c. terreinen: watergebieden;

  • d. bouwwerken: getimmerten, constructiemasten, bovengrondse geleidingen, dijken en kaden.

  • e. luchtwaardigheid: de toelaatbaarheid van het door het luchtvaartuig veroorzaakte geluid.

Hoofdstuk III. De Luchtvaart

Afdeling 2. Bediening van luchtvaartuigen

Artikel 8a. Vluchtuitvoering; werk- en rusttijden

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gegeven ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van verkeersvluchten met Nederlandse luchtvaartuigen.

  • 2 Voor andere vluchten dan verkeersvluchten kunnen ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering daarvan, in het belang van de algemene veiligheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gegeven. Deze bepaling vindt geen toepassing met betrekking tot vluchten met militaire luchtvaartuigen.

  • 3 Op daartoe strekkend verzoek kan Onze Minister in bijzondere gevallen, voor zover de veiligheid zulks toelaat, ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde regelen.

Artikel 9

Ten aanzien van het in luchtwaardige toestand houden van Nederlandse luchtvaartuigen worden de bewijzen van bevoegdheid afgegeven, geschorst of ingetrokken door Onze Minister en wel, voor wat burgerluchtvaartuigen betreft, naar regelen, gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Voorts kan Onze Minister bewijzen van gelijkstelling van buitenlandse bewijzen van bevoegdheid afgeven, schorsen en intrekken, naar regelen, gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Afdeling 3. Overige bepalingen

Artikel 14

  • 1 Het is verboden binnen Nederland:

    • a. met een luchtvaartuig op te stijgen of een luchtvaartuig te doen opstijgen anders dan van een luchtvaartterrein;

    • b. met een luchtvaartuig te landen of een luchtvaartuig te doen landen anders dan op een luchtvaartterrein;

    • c. een niet als luchtvaartterrein aangewezen terrein in te richten voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet:

    • a. in de gevallen, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur;

    • b. indien en voor zover Onze Minister ontheffing heeft verleend.

Artikel 16. Luchtvervoer

Voor zover bij internationale overeenkomst niet anders is bepaald mag vervoer met luchtvaartuigen in, naar of uit Nederland, of met Nederland als tussenstation, slechts geschieden door luchtvaartmaatschappijen aan wie daartoe door Onze Minister vergunning is verleend.

Artikel 16a

  • 1 Ten aanzien van vergunningen als bedoeld in artikel 16 die vallen onder verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1992 betreffende de verlening, intrekking en schorsing van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen (PbEG L 240), wordt toegepast hetgeen bij of krachtens die verordening is bepaald.

  • 2 Een wijziging van het bepaalde bij of krachtens de verordening, genoemd in het eerste lid, treedt voor de toepassing van het eerste lid in werking met ingang van de dag waarop de betrokken wijzigingsregeling in werking treedt.

  • 3 Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden voor zover deze in overeenstemming zijn met de verordening.

  • 4 Onverminderd de verordening kan Onze Minister een vergunning als bedoeld in het eerste lid, schorsen of intrekken:

    • a. indien de vergunninghouder daarom verzoekt;

    • b. wegens uitoefening van het vervoer in strijd met bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften;

    • c. wegens niet-inachtneming van aan de vergunning verbonden voorschriften;

    • d. indien ter verkrijging van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.

  • 5 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de houder wijzigen.

Artikel 16b

  • 1 Een vergunning als bedoeld in artikel 16 die niet valt onder de in artikel 16a, eerste lid genoemde verordening, wordt verleend voor een bepaalde, daarin genoemde, termijn van ten hoogste vijf jaar. Zij kan door Onze Minister worden verlengd.

  • 2 Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 3 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, schorsen of intrekken:

    • a. indien de vergunninghouder daarom verzoekt;

    • b. wegens niet-uitoefening van het vervoer;

    • c. wegens uitoefening van het vervoer in strijd met bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften;

    • d. wegens niet-inachtneming van aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen;

    • e. indien ter verkrijging van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.

  • 4 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de houder wijzigen.

Artikel 16c

Bij ministeriële regeling kunnen bepaalde soorten van vervoer worden uitgezonderd van de in artikel 16 vervatte verplichting.

Artikel 16d

  • 1 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in artikel 16 vervatte verplichting. Van de beschikking ter zake wordt mededeling in de Staatscourant gedaan.

  • 2 Aan de in het eerste lid bedoelde ontheffingen kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 3 Onze Minister kan een ontheffing schorsen of intrekken wegens niet inachtneming van de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen.

Artikel 17

  • 1 Het is verboden luchtvaartvertoningen of luchvaartwedstrijden te houden zonder vergunning van Onze Minister.

  • 2 Het is verboden boven Nederland deel te nemen aan een vertoning of wedstrijd als bedoeld in het eerste lid, waarvoor geen vergunning is verleend.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven waaraan bij het aanvragen van een vergunning tot het houden van een luchtvaartvertoning of een luchtvaartwedstrijd en bij het houden van zodanige vertoning of wedstrijd moet worden voldaan.

Hoofdstuk IV. Luchtvaartterreinen

Afdeling 1. Aanwijzing van luchtvaartterreinen

Artikel 18

  • 1 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gehoord de Rijksplanologische Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie, luchtvaartterreinen aanwijzen:

    • a. ambtshalve;

    • b. op schriftelijk verzoek,

    mits het aan te wijzen luchtvaartterrein overeenstemt een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626) ten aanzien van het nationaal ruimtelijk beleid inzake luchtvaartterreinen.

  • 3 Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, een verzoek tot aanwijzing om redenen ontleend aan het algemeen belang onmiddellijk afwijzen.

Artikel 19

  • 1 Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stellen een ontwerp-aanwijzing op na overleg met Gedeputeerde Staten en de gemeenteraden van respectievelijk de provincies en de gemeenten binnen de grenzen waarvan het gebied of een gedeelte van het gebied ligt, dat door de ontwerp-aanwijzing wordt bestreken. Zij kunnen na overleg met de gemeenteraden besluiten om in één of meer van die gemeenten hoorzittingen te houden of te doen houden.

  • 2 Onze in het eerste lid bedoelde Ministers plegen bovendien overleg met de gemeenteraden van andere dan in het eerste lid bedoelde gemeenten, alsmede met andere openbare lichamen, zo deze naar hun mening bijzondere verantwoordelijkheden of bevoegdheden bezitten die met de aanwijzing van het luchtvaartterrein samenhangen.

Artikel 20

  • 2 Het ontwerp omvat in ieder geval:

    • a. een kaart waarop duidelijk zijn aangegeven

      • 1°. de ligging, de grenzen en de grootte van het tot luchtvaartterrein te bestemmen terrein; en

      • 2°. met betrekking tot de binnen de onder 1° bedoelde grenzen liggende onroerende zaken, de kadastrale gemeente en sectie waarbinnen die zaken zijn gelegen, hun kadastrale grenzen en de nummers van de betreffende percelen en van, indien een of meer van die zaken een gedeelte van een perceel uitmaken, de betreffende perceelsgedeelten.

    • b. een lijst van de onroerende zaken, waarop de ontwerp-aanwijzing betrekking heeft, aangeduid met hun kadastrale aanduiding met vermelding van

      • 1°. de grootte volgens de kadastrale registratie van elk der betreffende percelen en, indien een onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte; en

      • 2°. de namen en woonplaatsen van degenen, die met betrekking tot elk dezer zaken in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar of rechthebbende op een beperkt recht waaraan die zaken onderworpen zijn en de wettelijke benaming van de beperkte rechten, met dien verstande dat ingeval een onroerende zaak is belast met een erfdienstbaarheid bij een zodanig recht tevens wordt aangegeven ten behoeve van welke onroerende zaak, aangeduid met haar kadastrale aanduiding, zij is verkregen, alsmede de namen en woonplaatsen volgens de kadastrale registratie van de eigenaren van laatstbedoelde onroerende zaken.

    • c. voor zover deze Onze Minister bekend zijn een lijst van namen en woonplaatsen van degenen, die persoonlijk gerechtigde zijn tot elk der onroerende zaken, waarop de ontwerp-aanwijzing betrekking heeft, een en ander op overeenkomstige wijze als onder b ten eerste is bepaald.

    • d. een plan in hoofdzaak voor de aanleg en het gebruik van het luchtvaartterrein, waarin in ieder geval is aangegeven:

      • 1. de ligging van de banen met de daarbij behorende aan- en uitvliegroutes;

      • 2. een beschrijving van de te verwachten ontwikkelingen naar aard en omvang van het luchtverkeer op het luchtvaartterrein en de daarmee samenhangende geluidsbelasting door luchtvaartuigen;

      • 3. de toegepaste luchtverkeersgegevens voor de berekeningen van de geluidsbelastingscontouren, die ten grondslag liggen aan de in de onderdelen e en f van dit lid bedoelde kaarten;

    • e. de ingevolge de artikelen 25a, 25b en 25c vast te stellen geluidszones, alsmede een of meer kaarten waarop, op basis van de vastgestelde grenswaarden voor de maximale geluidsbelasting, met gebruikmaking van de in onderdeel d bedoelde gegevens, de in de artikelen 25a, 25b en 25c bedoelde geluidszones zijn aangegeven;

    • f. de ingevolge artikel 25d vast te stellen geluidscontouren binnen iedere in onderdeel e bedoelde geluidszone, welke worden aangegeven op de bij die geluidszone behorende kaart;

    • g. een verantwoording van de gebruikmaking van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 25c;

    • h. een ontwerp van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 26, eerste lid;

    • i. een beschrijving van de specifieke maatregelen ter beperking van de geluidsbelasting veroorzaakt door luchtvaartuigen die van het luchtvaartterrein gebruik maken.

  • 3 Het ontwerp kan bovendien omvatten een kaart, waarop de optimale buitengrens van iedere ingevolge artikel 25a vast te stellen geluidszone staat aangegeven, waarnaar als eindfase gestreefd dient te worden.

  • 4 Eveneens worden ter inzage gelegd het advies van de Rijksplanologische Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie als bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de resultaten van het overleg bedoeld in artikel 19.

  • 5 Tevens wordt ter inzage gelegd het verzoekschrift zo dit is ingekomen.

  • 6 De terinzagelegging van de stukken geschiedt ter griffie en ter secretarie van respectievelijk de provincies en gemeenten, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid.

Artikel 21

  • 3 Zienswijzen als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen door een ieder schriftelijk naar voren worden gebracht bij een commissie, ingesteld door gedeputeerde staten van een provincie, bedoeld in artikel 19, eerste lid, mondeling kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht op een door deze commissie vast te stellen zitting. Gedeputeerde Staten van de provincies, bedoeld in artikel 19, eerste lid, wijzen gezamenlijk de voorzitter van de commissie aan. De commissie bestaat voorts uit:

    • a. een lid van elk van die colleges van Gedeputeerde Staten door hen aangewezen;

    • b. één vertegenwoordiger, aangewezen door Onze Minister;

    • c. twee vertegenwoordigers, aangewezen door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    • d. twee door burgemeester en wethouders van elke gemeente als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aan te wijzen vertegenwoordigers, waarvan tenminste een als vertegenwoordiger van de omwonenden van het betrokken luchtvaartterrein kan worden beschouwd.

    Gedeputeerde Staten kunnen verzoeken dat in voorkomende gevallen ook andere Ministers deskundigen als lid aanwijzen.

Artikel 22

  • 1 De commissie brengt binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn voor het schriftelijk naar voren brengen van zienswijzen advies uit aan Onze Minister inzake de bij haar naar voren gebrachte zienswijzen tegen de ontwerp-aanwijzing.

  • 2 Het advies is vergezeld van de schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen en van een verslag van hetgeen op de hoorzitting mondeling naar voren is gebracht.

  • 3 Zij zendt een afschrift van het advies en van de in het tweede lid bedoelde stukken aan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 4 De in het eerste en tweede lid genoemde stukken zijn openbaar.

Artikel 23

  • 1 Door de zorg van Gedeputeerde Staten van de provincies" bedoeld in artikel 19, eerste lid, worden afschriften van de in het vorige artikel genoemde bescheiden, alsmede van de in artikel 20 genoemde stukken, gedurende een maand ter griffie van deze provincies en ter secretarie van de gemeenten, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, voor een ieder ter inzage gelegd.

  • 2 Van de terinzagelegging wordt door de zorg van gedeputeerde staten tevoren kennis gegeven in de Staatscourant en in één of meer door hen aan te wijzen nieuwsbladen. De burgemeester van elke gemeente als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, geeft van de terinzagelegging eveneens kennis op de gebruikelijke wijze.

Artikel 24

  • 1 Binnen zes maanden na de ontvangst van het in artikel 22 bedoelde advies beslist Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer omtrent de aanwijzing. Dat besluit behelst een verwijzing naar een bijgevoegde kaart en naar lijsten als bedoeld in artikel 20, tweede lid onder a, b en c. Het wordt verzonden aan de exploitant van het luchtvaartterrein, de in artikel 19, eerste en tweede lid bedoelde provincies en gemeenten, aan de leden van de in artikel 21, derde lid, bedoelde commissie, alsmede aan degenen, die op de lijsten zijn vermeld als eigenaren, mede-eigenaren, beperkt gerechtigden en persoonlijk gerechtigden.

  • 2 De bestemming van het luchtvaartterrein kan bij de aanwijzing worden beperkt tot het gebruik door:

    • a. bepaalde soorten van luchtvaartuigen;

    • b. bepaalde vormen van luchtvaart.

  • 3 In de aanwijzing worden in ieder geval voorschriften gesteld om te voorkomen dat buiten de geluidszones, bedoeld in artikel 25a, een hogere geluidsbelasting dan de vastgestelde grenswaarde optreedt. Deze kunnen beperkingen inhouden ten aanzien van het gebruik van het luchtvaartterrein.

Artikel 24a

  • 2 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de beslissing omtrent de aanwijzing van een luchtvaartterrein voor ten hoogste zes maanden verdagen.

  • 3 Indien binnen de termijn, bedoeld in artikel 24, eerste lid, of het tweede lid van dit artikel, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Tweede Kamer der Staten-Generaal van zijn voornemen tot het geven van de in het eerste lid bedoelde aanwijzingen in kennis heeft gesteld, kan in afwijking van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, of het tweede lid van dit artikel, de beslissing omtrent de aanwijzing van een luchtvaartterrein worden genomen een maand na het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde aanwijzingen ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen worden gegeven.

  • 4 Indien niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 24, eerste lid, en het tweede en derde lid van dit artikel is beslist, doen Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarvan onder opgave van redenen mededeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

  • 5 Indien de beslissing om te verdagen niet binnen de in artikel 24, eerste lid, bedoelde termijn is genomen, is het tweede lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24b

  • 1 Onze Minister doet mededeling van zijn beslissing omtrent de aanwijzing van het luchtvaartterrein in de Staatscourant en in de daarvoor in aanmerking komende dag- en nieuwsbladen. Hij maakt bij die gelegenheid tevens de nederlegging bekend van de afschriften van de aanwijzing.

  • 2 Onze Minister zendt afschrift van zijn beslissing omtrent de aanwijzing aan de Rijksplanologische Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie en aan de commissie, bedoeld in artikel 28, indien deze reeds is ingesteld.

  • 3 Vanaf de dag der verzending van de afschriften ligt de aanwijzing van het luchtvaartterrein voor een ieder ter inzage ter griffie en ter secretarie van respectievelijk de provincies en gemeenten, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid.

  • 4 Gedeputeerde Staten van de provincies, bedoeld in artikel 19, eerste lid, dragen zorg voor de verzending van de afschriften aan degenen die bij hen schriftelijk bezwaren hebben ingediend, tenzij publicatie hiervan plaatsvindt in de plaatselijke bladen.

Artikel 25

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aan te wijzen luchtvaartterreinen de volgende uniforme grenswaarden vastgesteld voor de maximaal toegelaten geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen:

    • a. één voor luchtvaartuigen met een toegelaten totaalmassa van ten minste 6000 kg dan wel minder dan 6000 kg maar meer dan 390 kg, voor zover dit hefschroefvliegtuigen betreft dan wel deze luchtvaartuigen gebruik maken van dezelfde aan- en uitvliegroutes als de luchtvaartuigen van ten minste 6000 kg, dan wel de vliegpatronen van deze luchtvaartuigen overeenkomen met die van luchtvaartuigen van ten minste 6000 kg en

    • b. één voor luchtvaartuigen minder dan 6000 kg, maar meer dan 390 kg, voor zover niet begrepen onder a.

  • 2 De vaststelling van de grenswaarde bedoeld in het eerste lid, onder a, blijft achterwege indien de daarbij behorende zone bedoeld in artikel 25a geheel ligt binnen de grenzen van het luchtvaartterrein en voor dat luchtvaartterrein een zone behorende bij de grenswaarde bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt vastgesteld. De vaststelling van de grenswaarde bedoeld in het eerste lid, onder b, blijft achterwege indien de daarbij behorende zone bedoeld in artikel 25a geheel ligt binnen de zone behorende bij de grenswaarde bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld maximale waarden van geluidsbelasting boven de in het eerste lid bedoelde grenswaarden, ter bepaling van de toelaatbaarheid van zekere bestemmingen op gronden gelegen binnen de geluidszone.

  • 4 De grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer in de nachtelijke periode is LAeq 26 dB(A). De nachtelijke periode wordt bij de aanwijzing krachtens artikel 24 vastgesteld en beslaat een periode van zeven aaneengesloten uren tussen 23.00 uur en 07.00 uur plaatselijke tijd. Bij algemene maatregel van bestuur worden de luchtvaartterreinen aangewezen waarvoor deze grenswaarde vanwege het gebruik van die luchtvaartterreinen voor starts en landingen met luchtvaartuigen geldt.

  • 5 Voorts worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet of de Woningwet (Stb. 1991, 439) in verband met het structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer voorschriften gegeven met betrekking tot de karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht van een te bouwen woning en een te bouwen gezondheidszorggebouw. Daarbij wordt aangegeven op welk deel van het verblijfsgebied deze voorschriften betrekking hebben.

  • 6 De voordracht voor de in het eerste, derde, vierde en vijfde lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur wordt gedaan door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer na overleg met Onze Minister.

  • 7 Over de wijziging van een waarde als bedoeld in het eerste lid vindt overleg plaats met de exploitant van het luchtvaartterrein waarvoor die waarde wordt gewijzigd alsmede met de gebruikers van luchtvaartuigen welke geregeld op dat luchtvaartterrein landen en daarvan opstijgen.

  • 8 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur, waarbij een eerder vastgestelde waarde als bedoeld in het eerste lid wordt gewijzigd, wordt Ons niet gedaan dan nadat de betrokken commissie, bedoeld in artikel 28, gedurende een door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de toezending van het ontwerp vast te stellen termijn in de gelegenheid is gesteld over dat ontwerp advies uit te brengen.

  • 9 Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het achtste lid wordt gelijktijdig met de toezending aan de commissie, bedoeld in artikel 28, overgelegd aan de Staten-Generaal.

Artikel 25a

Voor iedere grenswaarde die krachtens artikel 25, eerste en vierde lid, ten aanzien van een luchtvaartterrein wordt vastgesteld, wordt bij de aanwijzing van dat luchtvaartterrein een geluidszone rond dat terrein vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen de grenswaarde niet mag overschrijden.

Artikel 25b

  • 1 Bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein kunnen afhankelijk van het beschikbare banenstelsel of van de aan- en uitvliegroutes meerdere varianten geluidszones worden vastgesteld voor iedere voor het luchtvaartterrein vastgestelde grenswaarde.

  • 2 Indien het eerste lid wordt toegepast, dient de aanwijzing zo te worden geformuleerd dat op een bij de aanwijzing vastgesteld tijdstip uit de aanwijzing volgt welke variant op dat tijdstip als de definitieve geluidszone moet worden beschouwd. Op dat tijdstip vervallen de overige varianten.

  • 3 Het in het tweede lid bedoelde tijdstip kan worden bepaald op ten hoogste tien jaar te rekenen vanaf het tijdstip waarop de mededeling, bedoeld in artikel 24b, eerste lid, in de Staatscourant is bekend gemaakt.

  • 4 Indien het in het tweede lid bedoelde tijdstip is bepaald op een tijdstip binnen de tien jaar, bedoeld in het derde lid, kan door middel van een wijziging van de aanwijzing een ander tijdstip worden bepaald binnen het resterende tijdvak van de tien jaar, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Indien het eerste lid wordt toegepast, kan bij de aanwijzing worden bepaald dat ten aanzien van één of meer varianten voor een aangegeven tijdsduur de regeling, bedoeld in artikel 26b, geheel of gedeeltelijk niet, dan wel op bij de aanwijzing aangegeven wijze gewijzigd, van toepassing is.

Artikel 25c

  • 1 Bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein kunnen vooruitlopend op de vaststelling van de varianten, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of de vaststelling van de geluidszone, bedoeld in artikel 25a, een of meer tijdelijke geluidszones worden vastgesteld. Artikel 25b, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Ten aanzien van iedere tijdelijke zone wordt de geldingsduur aangegeven. Bij de bepaling van de geldingsduur is artikel 25b, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien de geldingsduur van een tijdelijke zone is verstreken voordat het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie vervalt de tijdelijke zone, met dien verstande dat tot het tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie:

    • a. de rechten die omwonenden van het luchtvaartterrein aan de regeling omtrent de tijdelijke zone in de aanwijzing kunnen ontlenen onverminderd van kracht blijven;

    • b. de rechten en verplichtingen van de gebruikers van luchtvaartuigen, welke geregeld op dat luchtvaartterrein landen en daarvan opstijgen, van kracht blijven, voor zover dat is bepaald in de aanwijzing of voor zover dat wordt bepaald in het gebruiksplan, bedoeld in artikel 30b.

  • 4 Indien de geldingsduur van een tijdelijke zone is verstreken voordat het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie is de regeling, bedoeld in artikel 26b, ongewijzigd geheel van toepassing tot het tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie.

  • 5 Uiterlijk een jaar vóór het tijdstip waarop de geldingsduur van een tijdelijke zone vervalt, maakt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de Staatscourant bekend of de exploitant aan het vervallen van de tijdelijke zone gevolgen moet verbinden met betrekking tot het gebruiksplan, en zo ja, welke. De exploitant is verplicht die gevolgen te verwerken in het gebruiksplan tot het tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie.

  • 6 Tegelijkertijd met de bekendmaking, bedoeld in het vijfde lid, maakt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de Staatscourant bekend op welke wijze tot het tijdstip waarop het gebruik van het luchtvaartterrein plaatsvindt overeenkomstig de bij de vaststelling van die zone beschreven situatie versneld uitvoering wordt gegeven aan de regeling, bedoeld in artikel 26b.

Artikel 25d

Bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein worden ten aanzien van iedere definitieve en tijdelijke geluidszone geluidscontouren vastgesteld, behorende bij de maximale waarden, bedoeld in artikel 25, derde lid.

Artikel 25e

De artikelen 25, 25a, 25b, 25c en 25d zijn niet van toepassing indien in de aanwijzing van het luchtvaartterrein het gebruik daarvan door van een voortstuwingsinstallatie voorziene luchtvaartuigen wordt uitgesloten.

Artikel 25f

Indien ten gevolge van groot onderhoud van een baan of banen, van een ongeval of van een ander bijzonder voorval sprake is van langdurige afwijking van het voorgeschreven gebruik van het luchtvaartterrein, waardoor de geluidszone voor de grenswaarde bedoeld in artikel 25, eerste lid, of artikel 25, vierde lid, eenmalig overschreden zal worden, kan door Onze Minister ontheffing worden verleend van het verbod bedoeld in artikel 25a.

Artikel 25g

  • 1 Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regels vast omtrent de wijze van meten, berekenen en registreren van de geluidsbelasting binnen en buiten iedere op grond van de artikelen 25a, 25b en 25c geldende geluidszone.

  • 2 De kosten verbonden aan metingen, berekeningen en registraties van de geluidsbelasting komen ten laste van de exploitant van het luchtvaartterrein.

Artikel 25h

  • 1 Met het toezicht op de naleving van de voorschriften die krachtens deze wet zijn vastgesteld om een overschrijding van de grenswaarden van de geluidsbelasting buiten de geluidszone van burgerluchtvaartterreinen te voorkomen, zijn belast de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren.

  • 2 Onze Minister van Defensie is belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften, die krachtens deze wet zijn vastgesteld om een overschrijding van de grenswaarden van de geluidsbelasting buiten de geluidszone van militaire luchtvaartterreinen te voorkomen.

Artikel 25i

Alle gegevens, welke ingevolge de artikelen 20, tweede lid, onder d, en 25g zijn verzameld met betrekking tot de geluidsbelasting, zijn openbaar, tenzij het belang van de veiligheid van de Staat zich daartegen verzet.

Artikel 26

  • 2 Indien bij de aanwijzing van het luchtvaartterrein krachtens artikel 25b meer varianten worden vastgesteld kan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij aanwijzingen als bedoeld in artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van die geluidszones een andere variant, al dan niet met elementen uit de overige varianten, als uitgangspunt nemen dan is gedaan bij de aanwijzing op grond van artikel 25a.

Artikel 26a

  • 1 Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bij het geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aangeven op welke wijze aan bestemmingsplannen, nadat zij zo nodig in overeenstemming zijn gebracht met de door hem gegeven voorschriften omtrent de inhoud daarvan, uitvoering zou moeten worden gegeven, in het bijzonder met het oog op de beëindiging van het gebruik of de bewoning van daarin begrepen bestaande bebouwing, dan wel in voorkomend geval de afbraak daarvan.

  • 2 Beëindiging van het gebruik of de bewoning kan echter niet worden gevergd van degene die, op het tijdstip van het van kracht worden van de beschikking, bedoeld in artikel 24, eerste lid, gebruiker of bewoner is.

  • 3 Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bij het geven van aanwijzingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, tevens aangeven op welke wijze en in welke gevallen geldelijke steun uit ’s Rijks kas kan worden verleend ter bestrijding van de kosten ten gevolge van uitvoering van de in overeenstemming met de aanwijzingen gebrachte bestemmingsplannen.

Artikel 26b

Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een regeling vast inzake geluidwerende voorzieningen ten aanzien van aanwezige woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, welke bij de uitvoering van de in overeenstemming met de aanwijzingen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, gebrachte bestemmingsplannen niet behoeven te worden afgebroken, of waarvan het gebruik of de bewoning niet behoeft te worden beëindigd, binnen:

De regeling inzake geluidwerende voorzieningen is voor wat betreft de voorschriften die samenhangen met de gestelde grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer van toepassing op aanwezige woningen en gezondheidszorggebouwen.

Artikel 26c

Vooruitlopend op de vaststelling van een geluidszone voor de in artikel 25, eerste lid, onder a, bedoelde grenswaarde en op de vaststelling van een geluidszone voor de grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen in het gebied dat naar verwachting deel zal uitmaken van een definitieve of tijdelijke zone, maatregelen nemen ter beperking van geluidhinder door luchtvaartuigen. De in artikel 26b bedoelde regeling is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26d

De geldelijke steun, bedoeld in artikel 26a, derde lid, en de kosten verbonden aan de uitvoering van de regeling, bedoeld in artikel 26b, en de kosten verbonden aan de toepassing van artikel 26c komen ten laste van het Rijk, met dien verstande dat door de eigenaar of houder van een burgerluchtvaartuig ter zake van het landen met dat luchtvaartuig op een luchtvaartterrein dan wel door de luchtpassagier die van enigerlei luchthaven gebruik maakt een vergoeding verschuldigd is aan de Staat ter bestrijding van die geldelijke steun en vorenbedoelde kosten.

Artikel 27

  • 1 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanwijzing te allen tijde wijzigen.

  • 2 De artikelen 18, tweede lid, tot en met 26 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijziging van een aanwijzing indien het betreft:

    • a. een vergroting van het luchtvaartterrein;

    • b. een wijziging in de ligging van banen, een vergroting van lengte of breedte van bestaande banen of een verharding van banen, indien zulks een vergroting van een of meer geluidszones ten gevolge heeft;

    • c. een vergroting van een of meer geluidszones om andere dan onder b genoemde redenen.

    De wijziging moet overeenstemmen met een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In geval van de wijziging van een aanwijzing als hier bedoeld worden de Rijksplanologische Commissie en de Rijksmilieuhygiënische Commissie gehoord.

Artikel 28

  • 1 Ten behoeve van overleg en voorlichting omtrent de milieuhygiëne rond het luchtvaartterrein kan Onze Minister een commissie instellen. De instelling van deze commissie geschiedt in elk geval bij een luchtvaartterrein waarvoor een geluidszone als bedoeld in de artikelen 25a, 25b en 25c is vastgesteld.

  • 2 De commissie kan worden gehoord inzake de vaststelling van het handhavingsvoorschrift bedoeld in artikel 30a en de vaststelling van het gebruiksplan bedoeld in artikel 30 b. Onze Minister kan de commissie in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over alle maatregelen en voorschriften met gevolg voor de geluidsbelasting rond het luchtvaartterrein alsmede over de wijze van handhaving van deze maatregelen en voorschriften.

    De commissie is bevoegd Onze Minister ongevraagd voorstellen terzake te doen.

  • 3 Onze Minister stelt bij de instelling van een commissie als bedoeld in het eerste lid nadere regels vast omtrent de taak en de samenstelling na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en na overleg met de besturen van de provincies en gemeenten, bedoeld in artikel 19. In de commissie hebben zitting:

    • a. één vertegenwoordiger van elke provincie als bedoeld in artikel 19;

    • b. twee vertegenwoordigers van elke gemeente als bedoeld in artikel 19, waarvan tenminste één als vertegenwoordiger van in die gemeente woonachtige omwonenden van het luchtvaartterrein kan worden beschouwd;

    • c. ten hoogste twee vertegenwoordigers van de exploitant van het luchtvaartterrein;

    • d. ten hoogste twee vertegenwoordigers van de gebruikers van luchtvaartuigen, welke geregeld op het luchtvaartterrein landen en daarvan opstijgen;

    • e. ten hoogste twee door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen vertegenwoordigers;

    • f. één vertegenwoordiger van rechtspersoonlijkheid bezittende milieuorganisaties;

    • g. indien sprake is van burgerluchtvaart, een vertegenwoordiger van de Rijksluchtvaartdienst;

    • h. voor zover dit op het betreffende luchtvaartterrein van toepassing is één vertegenwoordiger van de verkeersleidingsdienst.

  • 4 Onze Minister kan na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op verzoek van een ander land ten hoogste twee vertegenwoordigers van de grensregio van dat land aanwijzen als lid of als waarnemer van een commissie als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29

  • 1 Onze Minister kan de aanwijzing van een luchtvaartterrein dat uitsluitend voor de militaire luchtvaart is aangewezen, te allen tijde intrekken.

  • 2 Buiten het geval, bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanwijzing intrekken:

    • a. op schriftelijke verzoek van de exploitant van het luchtvaartterrein;

    • b. indien het gebruik van het luchtvaartterrein dermate bij de gedachtenontwikkeling ten achter blijft dat de aanwijzing niet langer gerechtvaardigd kan worden geacht;

    • c. indien de bij de aanwijzing gestelde bepalingen of voorschriften niet worden nageleefd.

  • 3 Onze Minister geeft kennis van het voornemen tot intrekking van een aanwijzing door publicatie in de Staatscourant en in één of meer door hem aan te wijzen nieuwsbladen. In het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a geschiedt zulks binnen drie weken na ontvangst van het verzoek. De intrekking geschiedt niet eerder dan zes weken, doch uiterlijk binnen zes maanden na de dag van de publikatie in de Staatscourant.

  • 4 In het geval bedoeld in het tweede lid onder c kan de intrekking van de aanwijzing onmiddellijk geschieden.

Artikel 30

Afdeling 2. Voorschriften omtrent handhaving van geluidszones

Artikel 30a

  • 1 Voor elk luchtvaartterrein waarvoor een of meer zones, als bedoeld in de artikelen 25a, 25b en 25c worden vastgesteld, stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een handhavingsvoorschrift vast.

  • 2 Het handhavingsvoorschrift legt de hoofdlijnen vast van de wijze waarop toezicht plaatsvindt op de voor het gebruik van een luchtvaartterrein gestelde voorschriften als bedoeld in artikel 24, derde lid, alsmede op andere voorschriften en maatregelen die gericht zijn op het voorkomen of bestrijden van geluidhinder, en bevat tenminste:

    • a. regels omtrent de wijze waarop de voor het meten, berekenen en registreren van de geluidsbelasting benodigde gegevens worden verzameld;

    • b. regels omtrent de wijze waarop het feitelijke gebruik van het luchtvaartterrein wordt getoetst aan het voorgenomen gebruik dat in het gebruiksplan, bedoeld in artikel 30b, is aangegeven;

    • c. regels omtrent de wijze waarop kan worden geconstateerd of het gebruik van het luchtvaartterrein afwijkt van de voorschriften in de aanwijzing bedoeld in artikel 24, derde lid, met betrekking tot de geluidsbelasting of andere voorschriften en maatregelen die gericht zijn op het voorkomen of bestrijden van geluidhinder.

  • 3 Het handhavingsvoorschrift is openbaar.

  • 4 Onze Minister brengt uiterlijk vóór 1 april van elk kalenderjaar in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de milieucommissie, bedoeld in artikel 28, een evaluatierapport uit over de werking van het handhavingsvoorschrift in het voorgaande kalenderjaar. Zonodig bevat het evaluatierapport voorstellen omtrent de werking van het handhavingsvoorschrift in het voorgaande kalenderjaar.

Artikel 30b

  • 1 De exploitant van een luchtvaartterrein

    • a. in gebruik voor luchtvaartuigen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel a, zendt Onze Minister een voorstel inzake het gebruik van het luchtvaartterrein voor een nader met Onze Minister overeen te komen periode van 12 achtereenvolgende maanden, verder te noemen gebruiksplan;

    • b. alleen in gebruik voor luchtvaartuigen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, toont ten genoegen van Onze Minister aan dat door het te verwachten gebruik van het luchtvaartterrein de geluidszone niet zal worden overschreden.

  • 2 Het gebruiksplan bevat:

    • a. een voorstel voor de wijze waarop het luchtvaartterrein zal worden gebruikt, met inbegrip van de door de exploitant van het desbetreffende luchtvaartterrein tweemaal per jaar vast te stellen capaciteit;

    • b. tenminste alle gegevens die volgens het in artikel 30a bedoelde handhavingsvoorschrift nodig zijn om de geluidsbelasting te bepalen die zal worden veroorzaakt door het in het gebruiksplan voorgestelde gebruik van het luchtvaartterrein;

    • c. de maatregelen, die de exploitant in ieder geval dient te nemen om voor zover dat in zijn vermogen ligt er voor zorg te dragen, dat bij het gebruik van het desbetreffende luchtvaartterrein de geluidsbelasting de vastgestelde grenswaarde buiten de daarbij behorende geluidszone niet overschrijdt;

    • d. op verzoek van Onze Minister: de wijze waarop en de frequentie waarmee de exploitant rapporteert omtrent de onder c bedoelde maatregelen.

  • 3 Onze Minister stelt na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het gebruiksplan binnen zes weken na ontvangst vast, indien is aangetoond dat:

    • - het gebruik van het luchtvaartterrein zoals aangegeven in het gebruiksplan niet zal leiden tot een hogere geluidsbelasting dan is toegelaten volgens de voor het luchtvaartterrein op grond van de artikelen 25a, 25b en 25c vastgestelde zones, en

    • - de op grond van artikel 24, derde lid, of op andere wijze gestelde voorschriften en maatregelen die zijn gericht op het voorkomen of bestrijden van geluidhinder, in acht zijn genomen.

  • 4 Zolang voor de voorliggende periode van 12 maanden geen gebruiksplan is vastgesteld, hanteert de exploitant van het luchtvaartterrein het laatst vastgestelde gebruiksplan.

  • 5 Indien het gebruik van het luchtvaartterrein gaat afwijken van het geldend gebruiksplan, zendt de exploitant een voorstel tot wijziging van het gebruiksplan aan Onze Minister. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat een wijziging van het gebruiksplan door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen drie weken na ontvangst wordt vastgesteld.

  • 6 De exploitant zendt het in het eerste lid, onder a, bedoelde voorstel uiterlijk acht weken en het in het vijfde lid bedoelde voorstel uiterlijk vier weken voorafgaand aan de periode waarop het voorstel betrekking heeft aan Onze Minister.

  • 7 Het gebruiksplan is openbaar.

Artikel 30c

  • 1 De in deze afdeling opgenomen bepalingen zijn niet van toepassing op militaire luchtvaartterreinen.

  • 2 De gegevens omtrent het feitelijk gebruik van militaire luchtvaartterreinen worden jaarlijks door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer herleid tot contouren welke de actuele geluidsbelasting in dat jaar weergeven.

  • 3 De contourenkaarten zijn openbaar.

Afdeling 3. Gebruik van luchtvaartterreinen

Artikel 31

  • 1 Het is verboden:

    • a. op een luchtvaartterrein bouwwerken of andere opstallen op te richten of te hebben dan wel gewassen te planten of te hebben;

    • b. op een luchtvaartterrein roerende zaken te hebben of graafwerk te verrichten, anders dan in verband met de dagelijkse exploitatie of het dagelijkse onderhoud van het luchtvaartterrein.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet:

    • a. in de gevallen, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur;

    • b. indien en voor zover Onze Minister ontheffing heeft verleend.

Artikel 32

De exploitant van een uitsluitend of mede voor het openbare burgerlijke luchtverkeer aangewezen luchtvaartterrein is, met inachtneming van de bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen, verplicht dit luchtverkeer op het luchtvaartterrein toe te laten.

Artikel 33

  • 1 Het is de exploitant van een luchtvaartterrein verboden een luchtvaartterrein te gebruiken of te doen of te laten gebruiken:

    • a. in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld;

    • b. in strijd met de door Onze Minister gegeven voorschriften, als bedoeld in artikel 35;

    • c. voor andere doeleinden, dan die, welke verband houden met de exploitatie van het luchtvaartterrein.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien Onze Minister ontheffing heeft verleend.

  • 3 De exploitant maakt de beslissing van Onze Minister omtrent de ontheffing bekend aan de gezagvoerder en de eigenaar, houder of bezitter van een luchtvaartuig, indien de beslissing op een of meer van de hiervoor genoemde personen betrekking heeft.

Artikel 34

  • 1 Het is de gezagvoerder en de eigenaar, houder of bezitter van een luchtvaartuig verboden een luchtvaartterrein te gebruiken:

    • a. in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld;

    • b. in strijd met de door Onze Minister gegeven voorschriften als bedoeld in artikel 35.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien en voor zover Onze Minister ontheffing heeft verleend, dan wel voor zover een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid.

Artikel 35

  • 1 Onze Minister kan, in verband met de gesteldheid van het luchtvaartterrein of om andere redenen de veiligheid van de luchtvaart betreffende dan wel op grond van de omstandigheid, dat de bij de aanwijzing gestelde bepalingen of voorschriften niet worden nageleefd, een luchtvaartterrein tijdelijk gesloten verklaren.

    Voor zover Onze Minister geen ontheffing als bedoeld in artikel 25f heeft verleend voor een tijdelijke overschrijding van de geluidszones, bedoeld in de artikelen 25a, 25b en 25c, kan een luchtvaartterrein tijdelijk gesloten worden verklaard indien buiten de geluidszones een hogere geluidsbelasting is opgetreden dan de vastgestelde grenswaarde.

  • 2 Onze Minister kan in geval van dreigende overschrijding van een vastgestelde grenswaarde buiten de daarbij behorende geluidszone het desbetreffende luchtvaartterrein tijdelijk gesloten verklaren, indien de exploitant alle in artikel 30b, tweede lid, onderdeel c, bedoelde maatregelen zal nemen of heeft genomen.

  • 3 De sluiting kan, met inachtneming van hetgeen daaromtrent bij internationale overeenkomst is bepaald, worden beperkt tot:

    • a. bepaalde soorten van luchtvaartuigen;

    • b. bepaalde vormen van luchtvaart;

    • c. bepaalde start- of landingsbanen;

    • d. bepaalde tijdsperioden;

    • e. luchtvaartuigen behorend tot het soort luchtvaartuigen in beheer of in eigendom van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, waarmee een gezagvoerder in zijn dienst of voor zijn rekening gedurende een periode van twaalf maanden tenminste twee keer het verbod, bedoeld in artikel 34, eerste lid, heeft overtreden.

Artikel 36

  • 1 De exploitant van een luchtvaartterrein, uitsluitend of mede aangewezen voor het openbare burgerlijke luchtverkeer, is verplicht tarieven vast te stellen voor het gebruik dat door luchtvaartuigen wordt gemaakt van dit luchtvaartterrein en van de zich daarop bevindende opstallen.

  • 2 Deze tarieven behoeven Onze toestemming.

  • 3 Indien aangaande een besluit van de Staten ener provincie of de raad ener gemeente betreffende de vaststelling van tarieven, als bedoeld in het eerste lid, reeds ingevolge de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96) Onze goedkeuring is vereist, wordt Onze beslissing genomen op voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken gezamenlijk.

Artikel 37

Het is verboden voor het in artikel 36 bedoelde gebruik andere tarieven te heffen, dan de ingevolge dat artikel door Ons goedgekeurde tarieven.

Afdeling 3A. Beveiliging luchtvaartterreinen

§ 1. Algemeen

Artikel 37a

  • 1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a. luchtvaartterreinen: een luchtvaartterrein dat mede wordt gebruikt voor verkeersvluchten van of naar een bestemming buiten Nederlands grondgebied, met uitzondering van die delen van een militair luchtvaartterrein die niet uitsluitend ten behoeve van de burgerluchtvaart worden gebruikt;

    • b. bewakingspersoneel:

      • 1°. personen in dienst van een door Onze Minister van Justitie met de beveiliging van een luchtvaartterrein belaste particuliere beveiligingsorganisatie, waaraan door Onze Minister van Justitie een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, alsmede

      • 2°. de door Onze Minister van Justitie aangewezen politie-ambtenaren, ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

  • 2 Met betrekking tot militaire luchtvaartterreinen waarvan delen uitsluitend ten behoeve van de burgerluchtvaart worden gebruikt, wordt in afwijking van artikel 1, eerste lid, onder d, voor de toepassing van deze afdeling als exploitant aangemerkt, de bij koninklijk besluit aan te wijzen rechtspersoon aan wie het medegebruik ten behoeve van de burgerluchtvaart is verleend.

  • 3 Een koninklijk besluit als bedoeld in het tweede lid wordt genomen op voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie en van Defensie.

§ 2. De verplichtingen van een exploitant van een luchtvaartterrein

Artikel 37b

  • 1 De exploitant van een luchtvaartterrein wijst de delen daarvan aan:

    • a. die door het publiek slechts betreden mogen worden, indien de betrokken personen in het bezit zijn van een geldig reisbiljet;

    • b. die niet voor het publiek toegankelijk zijn;

    • c. die slechts voor een beperkte categorie van de op het luchtvaartterrein werkzame personen toegankelijk zijn.

  • 2 Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, kan delen van het luchtvaartterrein aanwijzen die in ieder geval tot één van de in het eerste lid bedoelde delen behoren.

  • 3 De exploitant draagt er zorg voor:

    • a. dat een ieder die toegang heeft tot één van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen, over een door hem verstrekt of erkend toegangsbewijs beschikt, waaruit tevens duidelijk kenbaar is tot welke delen de drager toegang heeft;

    • b. dat een ieder die zich in één van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen bevindt, verplicht is het onder a bedoelde toegangsbewijs zichtbaar te dragen;

    • c. dat een ieder die zich in één van de in het eerste lid, onder a, bedoelde delen bevindt, verplicht is het onder a bedoelde toegangsbewijs dan wel een geldig reisbiljet bij zich te hebben en dit te allen tijde op verzoek van een lid van het bewakingspersoneel ter inzage te geven.

  • 4 De exploitant schermt de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen van het luchtvaartterrein zodanig onderling van elkaar af dat zij slechts op een beperkt aantal door bewakingspersoneel of anderszins bewaakte plaatsen toegankelijk zijn na inzage van het toegangsbewijs. Delen als bedoeld in het eerste lid, onder c, die voor onderscheiden categorieën personeel toegankelijk zijn worden daarbij als onderscheiden delen aangemerkt.

  • 5 De toegangen bedoeld in het derde lid, dienen duidelijk gemarkeerd te zijn onder aanduiding van de categorieën personen die toegang hebben. De toegangen dienen steeds helder verlicht en afsluitbaar te zijn.

  • 6 De exploitant draagt er zorg voor, dat personen die niet voldoen aan het derde lid, onder b en c, de verdere toegang tot de in het eerste lid bedoelde delen van het luchtvaartterrein wordt ontzegd.

Artikel 37c

  • 1 De exploitant treft de nodige voorzieningen om te voorkomen dat personen of bagage aan boord van een luchtvaartuig gaan zonder dat deze zijn onderworpen aan een controle overeenkomstig paragraaf 3.

  • 2 De exploitant is verplicht te beschikken over:

    • a. voldoende detectieapparatuur voor de uitoefening van de controle door het bewakingspersoneel overeenkomstig paragraaf 3;

    • b. een ruimte voor vertrekkende passagiers die zodanig is ingericht dat gecontroleerde passagiers en handbagage zijn afgeschermd en een vermenging met niet gecontroleerde personen en voorwerpen niet mogelijk is;

    • c. een ruimte voor onderzoek van bagage en dieren bestemd voor vervoer en

    • d. een afsluitbare en beveiligde ruimte bestemd voor het bewaren van verdachte bagage.

  • 3 Onze Minister van Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister, nadere regels stellen met betrekking tot de voorzieningen die zijn vereist ter beveiliging van de internationale burgerluchtvaart. Deze regels kunnen de eis inhouden van voorafgaande toestemming door Onze Minister van Justitie van de getroffen voorzieningen.

Artikel 37d

De exploitant van een luchtvaartterrein richt dit zodanig in, en treft zodanige voorzieningen dat:

  • a. een plaats beschikbaar is voor het afzonderen van een luchtvaartuig;

  • b. het bewakingspersoneel snel en op eenvoudige wijze de verschillende delen van het luchtvaartterrein kan bereiken en toezicht kan houden op daar aanwezige personen;

  • c. redelijkerwijze voorkomen wordt dat onbevoegden een geparkeerd luchtvaartuig betreden.

Artikel 37e

  • 1 De exploitant van een luchtvaartterrein is gehouden een plan op te stellen met betrekking tot de beveiliging van het luchtvaartterrein. Het plan behoeft de toestemming van Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister. De toestemming kan te allen tijde worden ingetrokken indien aanpassingen in het plan gewenst zijn.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde plan omvat onder meer:

    • a. de plichten, verantwoordelijkheden, maatregelen en procedures die zijn vastgesteld met het oog op de beveiliging van het luchtvaartterrein;

    • b. de bijzondere procedures en maatregelen voor situaties als bedoeld in artikel 37i, eerste lid;

    • c. de maatregelen en procedures in geval van dreiging van onwettige daden van geweld, bomalarm, kaping of gewapende aanvallen op het luchtvaartterrein en

    • d. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.

  • 3 De exploitant van een luchtvaartterrein verstrekt desgevraagd Onze Minister van Justitie alle informatie met betrekking tot de beveiliging van het luchtvaartterrein.

Artikel 37f

  • 1 Onverminderd de artikelen 29 en 35 is Onze Minister van Justitie bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de aan de exploitant bij of krachtens deze paragraaf gestelde verplichtingen.

  • 2 De maatregelen, getroffen op grond van het eerste lid, worden buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de omvang van de verplichtingen van de exploitant ingevolge deze paragraaf.

§ 3. De uitoefening van controle door bewakingspersoneel

Artikel 37g

  • 1 De personen die aan boord gaan van een luchtvaartuig onderwerpen zich aan een controle door het bewakingspersoneel op de aanwezigheid van wapens, explosieven of andere voorwerpen en stoffen, die de veiligheid en gezondheid van personen kunnen bedreigen, voor de bedreiging van personen geschikt zijn dan wel de veiligheid van het luchtvaartuig in gevaar kunnen brengen. Deze controle omvat in ieder geval:

    • a. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur, van passagiers en hun handbagage, tenzij stelselmatig een onderzoek als bedoeld onder b, plaatsvindt;

    • b. een onderzoek van passagiers aan hun kleding en een onderzoek van hun handbagage, welk onderzoek steekproefsgewijs dan wel, in door Onze Minister van Justitie te bepalen gevallen, stelselmatig wordt uitgevoerd.

  • 2 Steekproefsgewijs wordt een controle uitgevoerd:

    • a. op de identiteit van andere personen die aan boord gaan van een luchtvaartuig dan passagiers, zonodig door een onderzoek aan hun kleding, en van de redenen voor hun aanwezigheid in het luchtvaartuig;

    • b. op de bagage die bestemd is om in het ruim van een luchtvaartuig te worden meegevoerd en

    • c. naar de betrouwbaarheid van passagiers als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij toepassing van artikel 37i kan de controle als bedoeld in het tweede lid, stelselmatig worden uitgevoerd.

  • 4 Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, kan een vrijstelling worden verleend ten aanzien van de soorten vluchten of luchtvaartuigen die zijn uitgezonderd van een controle als bedoeld in het eerste lid. Onze Minister van Justitie kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van deze controle.

  • 5 Het bewakingspersoneel kan op het luchtvaartterrein aanwezige gebouwen, ruimten en luchtvaartuigen, met uitzondering van woningen, betreden voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van hun taak.

Artikel 37h

  • 1 Passagiers die weigeren zichzelf of hun bagage aan controle te onderwerpen, wordt verhinderd enig luchtvaartuig te betreden, hun wordt de verdere toegang tot de in artikel 37b, eerste lid, bedoelde delen van het luchtvaartterrein ontzegd en zij worden daaruit zo nodig verwijderd.

  • 2 Bagage waarvan de herkomst of de eigendom van een van de inzittenden in het betrokken luchtvaartuig niet is vastgesteld, wordt niet aan boord van het luchtvaartuig gebracht dan na onderzoek op de aanwezigheid van wapens, explosieven of andere voorwerpen en stoffen, die de veiligheid en gezondheid van personen kunnen bedreigen, voor de bedreiging van personen geschikt zijn dan wel de veiligheid van het luchtvaartuig in gevaar kunnen brengen.

  • 3 Bij de controle aangetroffen wapens, explosieven of andere voorwerpen en stoffen, die de veiligheid en gezondheid van personen kunnen bedreigen, voor de bedreiging van personen geschikt zijn dan wel de veiligheid van het luchtvaartuig in gevaar kunnen brengen, worden niet dan in overeenstemming met door Onze Minister van Justitie te stellen regels en door of vanwege hem te geven aanwijzingen aan boord van een luchtvaartuig gebracht.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de persoon bij wie of in wiens bagage voorwerpen als bedoeld in het derde lid, worden aangetroffen en die deze niet op een overeenkomstig de ingevolge het derde lid gestelde regels of gegeven aanwijzingen, gedaan verzoek van het bewakingspersoneel afgeeft.

Artikel 37i

  • 1 Onze Minister van Justitie kan op grond van omstandigheden en inlichtingen vaststellen, dat er ten aanzien van een luchtvaartterrein, dan wel bepaalde daar aanwezige luchtvaartuigen, het vermoeden gerechtvaardigd is, dat een bijzonder gevaar bestaat dat zij het object van geweldpleging, aanslagen of bedreiging zullen vormen. Hij geeft hiervan onverwijld kennis aan de exploitant.

  • 2 Na toepassing van het eerste lid worden geen goederen of dieren aan boord van de betrokken luchtvaartuigen gebracht dan na, zonodig stuksgewijs, onderzoek op de aanwezigheid van wapens, explosieven of andere voorwerpen en stoffen, die de veiligheid en gezondheid van personen kunnen bedreigen, voor de bedreiging van personen geschikt zijn dan wel de veiligheid van het luchtvaartuig in gevaar kunnen brengen.

  • 3 Onze Minister van Justitie kan in andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen, luchtvaartuigen aanwijzen met betrekking tot welke het tweede lid van toepassing is.

§ 4. De beveiligingsheffing

Artikel 37j

  • 1 Ter bestrijding van de kosten die het Rijk maakt met het oog op de uitoefening van de controle overeenkomstig paragraaf 3, wordt onder de naam "beveiligingsheffing" een heffing geheven.

  • 2 De heffing wordt geheven van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die als eigenaar of houder van een burgerluchtvaartuig dit te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer.

  • 3 De heffing wordt geheven naar het aantal passagiers dat, na te zijn onderworpen aan een controle als bedoeld in paragraaf 3, op een luchtvaartterrein aan boord gaat van een burgerluchtvaartuig met een bestemming buiten het grondgebied van Nederland. Daarbij worden niet meegerekend passagiers

    • a. die overstappen en de luchthaven daarbij niet meer dan vierentwintig uren verlaten, of

    • b. met een leeftijd jonger dan twee jaren.

  • 4 Het tarief van de heffing wordt bij ministeriële regeling door Onze Minister van Justitie bij het begin van een kalenderjaar vastgesteld. Het tarief wordt berekend door de geraamde kosten als bedoeld in het eerste lid, voor dat jaar te delen door het dat jaar te verwachten aantal passagiers dat aan boord zal gaan en daarop de nodige afronding aan te brengen. Indien in de loop van een kalenderjaar de geraamde kosten per passagier een aanzienlijke wijziging ondergaan, wordt het tarief tussentijds gewijzigd. Het tarief wordt alsdan berekend door de voor het resterende deel van het kalenderjaar geraamde kosten te delen door het voor dat deel verwachte aantal passagiers.

Artikel 37k

  • 1 De heffing wordt door Onze Minister van Justitie geheven.

  • 3 De bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde functionarissen gelden met betrekking tot de beveiligingsheffing voor de daarachter genoemde functionarissen:

    • a. Onze Minister van Financiën: Onze Minister van Justitie;

    • b. de inspecteur: de door Onze Minister van Justitie daartoe aan te wijzen functionaris van de exploitant van een luchtvaartterrein.

  • 5 De heffing wordt geheven bij wege van aanslag. Zij wordt geheven over een bij ministeriële regeling van Onze Minister van Justitie te bepalen tijdvak.

Artikel 37l

  • 4 In het kader van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel moet in artikel 17 van de Invorderingswet 1990 voor "de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd" telkens worden gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.

  • 5 Betaling van de heffing dient te geschieden aan de door Onze Minister van Justitie aan te wijzen functionaris van de exploitant van een luchtvaartterrein. Na de betekening van het dwangbevel dient te worden betaald aan de ontvanger bedoeld in het eerste lid die is vermeld op het dwangbevel.

Artikel 37m

  • 1 De natuurlijke persoon of de rechtspersoon als bedoeld in artikel 37j, tweede lid, houdt met inachtneming van door Onze Minister van Justitie bij ministeriële regeling vast te stellen regels, aantekening van het aantal passagiers als bedoeld in artikel 37j, derde lid. Hij is verplicht die aantekeningen gedurende tien jaren te bewaren.

Artikel 37n

Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Justitie kunnen inzake de heffing en de invordering van de beveiligingsheffing nadere in het kader van deze paragraaf passende regels worden gesteld ter aanvulling van de daarin geregelde onderwerpen. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Justitie worden regels gesteld inzake de afdracht van de door de functionaris als bedoeld in artikel 37l, eerste lid, ingevorderde heffing aan Onze Minister van Justitie.

Afdeling 4. Verbod van belemmeringen op terreinen rondom luchtvaartterreinen

§ 1. Oplegging van het verbod

Artikel 38

  • 1 Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen of op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte.

  • 2 Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500-5000 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte, welke niet minder kan zijn dan de in het derde lid aangegeven minimum hoogte.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde minimum hoogte is voor terreinen, gelegen op de in kolom A bedoelde afstand van de grens van een luchtvaartterrein, de daarnaast in kolom B vermelde hoogte.

    A

     

    B

    500 m

     

    5,00 m

    501 m

     

    5,01 m

    502 m

     

    5,02 m

     

    en zo voort tot

     

    1000 m

     

    10,00 m

    1003 m

     

    10,04 m

    1006 m

     

    10,08 m

    1009 m

     

    10,12 m

     

    en zo voort tot

     

    2125 m

     

    25,00 m

    2125-5000 m

     

    25,00 m

  • 4 De door Onze Minister te bepalen hoogten worden gerekend:

    • a. van een daartoe door Onze Minister aangewezen niveau, dat niet lager mag zijn dan het onder b bedoelde punt;

    • b. indien geen aanwijzing ingevolge a heeft plaats gehad, van het laagst gelegen punt van het luchtvaartterrein af.

  • 5 Het is verboden roerende zaken te hebben, bouwwerken of andere opstallen op te richten of te hebben dan wel gewassen te planten of te hebben in strijd met een door Onze Minister gelegd verbod, als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 39

Een verbod, als bedoeld in artikel 38, treft niet:

  • a. bouwwerken, bestaande ten tijde van de kennisgeving in de Staatscourant, bedoeld in artikel 43;

  • b. bouwwerken vóór die kennisgeving begonnen en volgens een vroeger gemaakt bestek regelmatig voortgezet;

  • c. verbouw en herbouw, voor zover het verbouwde en herbouwde uit een oogpunt van voorkoming van gevaar voor de luchtvaart naar het oordeel van Onze Minister niet belangrijk afwijkt van het oorspronkelijke werk;

  • d. niet houtachtige gewassen en werktuigen, voor zover hun aanwezigheid noodzakelijk is voor de teelt van die gewassen, benevens dieren.

Artikel 40

  • 1 Onze Minister kan een verbod leggen, als bedoeld in artikel 38:

    • a. ambtshalve;

    • b. op schriftelijk verzoek van de exploitant van het luchtvaartterrein.

  • 2 Bij een verzoekschrift moeten in tweevoud worden gevoegd de bescheiden, bedoeld in artikel 42, eerste lid.

Artikel 41

Onze Minister kan een verzoek, als bedoeld in artikel 40, onmiddellijk afwijzen; de artikelen 42-45 blijven in dat geval buiten toepassing.

Artikel 42

  • 1 Met betrekking tot een verbod als bedoeld in artikel 38, wordt toepassing gegeven aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, waarbij in ieder geval ter inzage worden gelegd:

    • a. een kaart waarop die terreinen duidelijk zijn aangegeven, waarbij artikel 20, tweede lid onder a, van overeenkomstige toepassing is, en

    • b. overeenkomstige lijsten, als bedoeld in artikel 20, tweede lid onder b en c, met dien verstande dat daarbij de in laatstgenoemd lid onder c voorkomende zinsnede "voor zover deze Onze Minister bekend zijn" wordt gelezen: voor zover deze Onze Minister dan wel de exploitant van het luchtvaartterrein bekend zijn.

  • 2 Indien een verzoekschrift is ingekomen, wordt ook dit nedergelegd.

  • 3 De terinzagelegging geschiedt ter griffie van de provincie of de provincies waarin het terrein is gelegen.

Artikel 43

  • 3 De in artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde zienswijzen kunnen worden ingebracht bij een commissie, bestaande uit:

    • I. een lid van gedeputeerde staten, door hen aangewezen;

    • II. een door Onze Minister aangewezen deskundige;

    • III. de burgemeester van elke gemeente, waarbinnen de terreinen zijn gelegen, of een door hem aan te wijzen plaatsvervanger.

Artikel 44

  • 1 Zij zendt het proces-verbaal met de schriftelijk aan haar medegedeelde bezwaren en haar advies ten spoedigste aan Onze Minister.

  • 2 De commissie zendt het advies, vergezeld van de schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen alsmede van het verslag van hetgeen op de hoorzitting naar voren is gebracht, zo spoedig mogelijk aan Onze Minister.

  • 3 Zij wordt bij het opstellen van dit voorstel bijgestaan door twee deskundigen, op verzoek van Gedeputeerde Staten te benoemen door de President van de arrondissements-rechtbank of een van de rechtbanken, binnen welker gebied de onroerende zaken zijn gelegen.

Artikel 45

  • 1 Door Gedeputeerde Staten wordt afschrift van alle door de commissie aan Onze Minister gezonden bescheiden ter inzage van een ieder gedurende dertig dagen ter provinciale griffie nedergelegd.

  • 2 Van de nederlegging wordt door of vanwege Gedeputeerde Staten vooraf kennis gegeven:

    • a. in de Staatscourant en in één of meer door hen aan te wijzen nieuwsbladen;

    • b. afzonderlijk schriftelijk aan:

      • I. de personen, vermeld op de in artikel 42, eerste lid, bedoelde lijsten;

      • II. de andere, na de nederlegging, bedoeld in artikel 42, bekend geworden belanghebbenden;

      • III. allen, die hun zienswijze hebben ingebracht;

      • IV. de exploitant van het luchtvaartterrein.

Artikel 47

  • 1 Onze Minister kan een verbod, als bedoeld in artikel 38, te allen tijde geheel of gedeeltelijk opheffen.

  • 2 Indien dit naar zijn oordeel wenselijk is, worden de artikelen 42-45 overeenkomstig toegepast.

Artikel 48

  • 1 Van beschikkingen houdende:

    • a. oplegging of opheffing van een verbod, als bedoeld in artikel 38,

    • b. afwijzing van een verzoek tot oplegging of opheffing van een verbod, als bedoeld in artikel 38, wordt ten spoedigste afschrift gezonden aan:

      • I. hem, die het verzoekschrift heeft ingediend, onderscheidenlijk de exploitant van het luchtvaartterrein;

      • II. en voorts, indien de artikelen 42-45 toepassing hebben gevonden, aan:

        • A. de personen, vermeld op de in artikel 42 bedoelde lijst;

        • B. de andere, na de nederlegging, bedoeld in artikel 42, bekend geworden belanghebbenden;

        • C. allen, die hun zienswijze hebben ingebracht.

    Hierbij wordt tevens gewezen op het bepaalde in artikel 49.

  • 2 Van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde beschikkingen wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2. Schadeloosstelling

Artikel 50

  • 1 De schade, welke door:

    • a. de eigenaren der terreinen,

    • b. de rechthebbenden op een beperkt recht waaraan de terreinen zijn onderworpen,

    • c. hen, die een persoonlijk recht hebben ten aanzien van de terreinen,

    waarop een verbod, als bedoeld in artikel 38, gelegd wordt, door dit verbod mocht worden geleden, wordt door de exploitant van het luchtvaartterrein vergoed.

  • 2 Bij de berekening van de schadeloosstelling wordt mede gelet op de waardevermindering van de gezamenlijke gronden, ten aanzien waarvan dezelfde persoon rechthebbende is, ook voor zover zij niet onder het verbod vallen, op het tijdstip van inwerkingtreding als onmiddellijk gevolg van het verbod. Geen rekening wordt gehouden met veranderingen, aangebracht of ontworpen na de kennisgeving in de Staatscourant, bedoeld in artikel 43.

  • 3 De hypotheekhouder en de ingeschreven beslaglegger hebben geen recht op afzonderlijke schadevergoeding. Zij kunnen zich beroepen op hun rechten uit artikel 229 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De schadeloosstelling mag, op straffe van nietigheid, niet worden betaald en een rechterlijke uitspraak tot betaling niet worden ten uitvoer gelegd dan veertien dagen, nadat het voornemen tot betaling of tenuitvoerlegging over te gaan aan de hypotheekhouders en beslagleggers is betekend.

Artikel 51

  • 1 Binnen dertig dagen na inwerkingtreding van een verbod doet de exploitant van het luchtvaartterrein aan de schadegerechtigden bij aangetekend schrijven aanbieding van een bepaalde schadeloosstelling. Aan hypotheekhouders wordt bij gelijk schrijven kennis gegeven van de aanbieding, gedaan aan de rechthebbenden op het recht, waarop de hypotheek is gevestigd en aan beslagleggers van de aanbieding, gedaan aan de rechthebbenden op het recht, waarop het beslag is gelegd.

  • 2 Indien zes maanden na de inwerkingtreding van het verbod tussen de exploitant van het luchtvaartterrein, schadegerechtigden, hypotheekhouders en beslagleggers geen overeenstemming is verkregen, kunnen schadegerechtigden, hypotheekhouders en beslagleggers vaststelling van de schade in rechte vorderen.

  • 3 Wordt deze vordering niet binnen een jaar na de inwerkingtreding ingesteld, dan zijn de aanbiedingen bindend.

Artikel 52

  • 1 Schadegerechtigden, hypotheekhouders en beslagleggers, aan wie niet binnen dertig dagen overeenkomstig het eerste lid van het voorgaande artikel een aanbieding of kennisgeving is gedaan, kunnen vaststelling van de schade in rechte vorderen.

  • 2 De vordering moet binnen een jaar na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn worden ingesteld.

Artikel 53

  • 1 De vordering tot vaststelling van de schade wordt ingesteld voor de arrondissements-rechtbank, binnen welker gebied de gronden geheel of voor het grootste gedeelte gelegen zijn.

  • 2 De dagvaarding moet op straffe van nietigheid mede worden betekend,

    • a. indien zij van de rechthebbenden uitgaat, aan de hypotheekhouders en beslagleggers;

    • b. indien zij van een hypotheekhouder uitgaat, aan de rechthebbenden, de overige hypotheekhouders en de beslagleggers;

    • c. indien zij van een beslaglegger uitgaat, aan de rechthebbenden, de hypotheekhouders en de overige beslagleggers.

Artikel 54

  • 3 Tegen het vonnis staat hoger beroep niet open.

  • 4 Beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de uitspraak worden ingesteld. Het wordt ingesteld door een verklaring ter griffie van de arrondissements-rechtbank, die het vonnis heeft gewezen.

Artikel 55

  • 1 Indien een verbod, als bedoeld in artikel 38, geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven, kan de exploitant van het luchtvaartterrein van:

    • a. de eigenaren der terreinen,

    • b. de rechthebbenden op een beperkt recht waaraan de terreinen zijn onderworpen,

    waarop het verbod rustte, de waardevermeerdering vorderen, welke voor deze onroerende zaken ten aanzien van deze personen uit deze opheffing voortvloeit, tot, in geval van gehele opheffing, ten hoogste het bedrag, dat bij de oplegging van het verbod als schadevergoeding werd toegekend.

  • 2 De vordering moet binnen een jaar na de inwerkingtreding van de opheffing worden ingesteld.

Afdeling 5. Militaire werken

Artikel 56

  • 1 Wanneer de aanleg, de instandhouding of het gebruik van een werk ten behoeve van de landsverdediging op een uitsluitend of mede voor het burgerlijke luchtverkeer aangewezen luchtvaartterrein in strijd zou komen met een bepaling van of krachtens deze wet, kunnen Wij op voordracht van Onze Minister van Defensie van deze bepaling ontheffing verlenen.

  • 2 Een voordracht, als bedoeld in het eerste lid, wordt niet gedaan dan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Hoofdstuk V. Militaire vorderingen

Artikel 57

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 57a

Ten aanzien van militaire luchtvaartuigen en de leden hunner bemanning alsmede ten aanzien van militaire luchtvaartterreinen geldt het bij of krachtens deze wet bepaalde slechts voor zover zulks bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.

Artikel 58

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 59

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 60

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 61

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk VI. Strafbepalingen

Artikel 62

  • 3 Overtreding van een voorschrift gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ingevolge deze wet, wordt, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, gestraft hetzij met hechtenis van ten hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie, hetzij met één van deze straffen.

  • 4 De eigenaar of houder van een luchtvaartuig, die in strijd met een van de artikelen 4, 8 of 16 de luchtvaart doet of laat uitoefenen, wordt gestraft hetzij met hechtenis van ten hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie, hetzij met één van deze straffen.

Artikel 63

Overtreding van een van de artikelen 15 of 65 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 64

  • 1 Bij veroordeling wegens overtreding van:

    • a. een van de artikelen 4, 8, en 17,

    • b. een voorschrift van een krachtens deze wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur, kan de schuldige de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen voor ten hoogste drie jaren worden ontzegd.

  • 2 Bij toepassing van het bepaalde in het eerste lid verliest een aan de veroordeelde afgegeven bewijs van bevoegdheid of van gelijkstelling zijn geldigheid voor de duur van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak, voor wat betreft deze bijkomende straf, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie brengt dit onverwijld ter kennis van Onze Minister, die daarvan aankondiging doet in de Staatscourant.

Artikel 65

Het is degene, die weet, of redelijkerwijze moet weten, dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, verboden, gedurende de tijd, dat hem die bevoegdheid ontzegd is, een luchtvaartuig te bedienen.

Artikel 66

  • 1 Hij, die opzettelijk niet voldoet aan een krachtens artikel 58 gedane vordering, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.

  • 2 Hij, die opzettelijk in strijd handelt met een ingevolge artikel 59 gegeven aanwijzing, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

  • 3 Hij, die opzettelijk een ingevolge artikel 61 gegeven opdracht niet uitvoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

Artikel 67

  • 1 Hij, die niet voldoet aan een krachtens artikel 58 gedane vordering, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één jaar of geldboete van de derde categorie.

  • 2 Hij, die in strijd handelt met een ingevolge artikel 59 gegeven aanwijzing, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 3 Hij, die een ingevolge artikel 61 gegeven opdracht niet uitvoert, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 68

Hij, die een handeling verricht met het oogmerk de uitoefening van de bevoegdheden vermeld in de artikelen 58, 59 en 61 te belemmeren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

Artikel 70

De feiten strafbaar gesteld bij de artikelen 63, 66 en 68 zijn misdrijven.

De feiten strafbaar gesteld bij de artikelen 62 en 67 zijn overtredingen.

Artikel 71

Als personen met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast:

  • a. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;

  • b. de door Onze Minister aan te wijzen personen.

Artikel 72

Onverminderd artikel 37h is Onze Minister bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Artikel 73

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan:

    • a. ambtenaren aanwijzen, die voor zover het betreft de burgerluchtvaart belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde;

    • b. personen aanwijzen, die bevoegd zijn de opstijging van luchtvaartuigen te verbieden en te beletten.

  • 2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid onder a, kan eveneens worden uitgeoefend met betrekking tot militaire luchtvaartterreinen, die krachtens hun aanwijzing of een terzake verleende ontheffing mede door burgerlijke luchtvaartuigen mogen worden gebruikt, en met betrekking tot gedeelten van militaire fabrieken, werkplaatsen en aanhorigheden, waar zich burgerlijke luchtvaartuigen bevinden, mits een en ander geschiedt in overeenstemming met de door de militaire autoriteiten gegeven richtlijnen.

Artikel 73b

Ieder is verplicht aan de krachtens artikel 73 aangewezen ambtenaren desgevraagd alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen te verstrekken, die zij redelijkerwijs bij de uitvoering van de hun op grond van deze wet opgedragen taak behoeven.

Artikel 73c

  • 1 Onze Minister is bevoegd aan de overtreder of de houder, bezitter of eigenaar van het betrokken luchtvaartuig een last onder dwangsom op te leggen, indien de gezagvoerder voor de tweede keer een overtreding heeft begaan als bedoeld in artikel 34.

  • 2 De artikelen 5.3.1, tweede tot en met vijfde lid, en 5.3.2 tot en met 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Artikel 75

Op de eerste vordering van de in artikel 71 bedoelde personen zijn de gezagvoerder en de overige leden van de bemanning van een luchtvaartuig verplicht de bij of krachtens deze wet vereiste bescheiden behoorlijk ter inzage af te geven.

Hoofdstuk VII. Slotbepalingen

Artikel 76

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven:

    • a. ter uitvoering van de voorafgaande hoofdstukken of indien de in deze hoofdstukken geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven;

    • b. [Red: vervallen;]

    • c. betreffende de aanleg, de inrichting en het gebruik van luchtvaartterreinen;

    • d. ter beveiliging van militaire belangen;

    • e. ter beperking van de geluidhinder door luchtvaartuigen met uitzondering van de geluidhinder ten gevolge van de uitoefening van de burgerluchtvaart boven gebieden, aangewezen overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer;

    • f. [Red: vervallen;]

    • g. betreffende de opleiding van vliegtuigbestuurders;

    • h. [Red: vervallen;]

    • i. [Red: vervallen;]

    • j. betreffende het vervoer van dieren in luchtvaartuigen;

    • k. betreffende de regels, die luchtvaartmaatschappijen in acht moeten nemen bij de uitvoering van bepaalde soorten van luchtvervoer in, naar of uit Nederland of met Nederland als tussenstation;

    • l. betreffende de door luchtvaartmaatschappijen toe te passen tarieven en andere vervoersvoorwaarden;

    • m. betreffende de regels, die in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van vluchten naar of uit Nederland of met Nederland als tussenstation, waarop géén vervoer plaats vindt, dan wel vluchten welke niet door luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd.

  • 2 Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de vergoedingen worden geregeld, verschuldigd voor:

    • a. het gebruik van ’s lands luchtvaartterreinen;

    • b. werkzaamheden, door de Staat verricht;

    • c. diensten, door de Staat verstrekt.

  • 3 Indien een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid onder e, normen bevat, welke betrekking hebben op aan luchtvaartuigen aan te brengen technische voorzieningen ter zake van een vermindering van de geluidsproduktie tijdens een vlucht, bij opstijging of landing, of tijdens het proefdraaien op het luchtvaartterrein anders dan bij de uitvoering van een vlucht, kan tevens worden bepaald in welke mate deze normen in een aan te geven toekomstige periode zullen worden verzwaard.

  • 4 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid onder a, e, k, l en m of een wijziging daarvan treedt niet eerder in werking dan twee maanden na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld aan de Staten-Generaal mededeling gedaan.

Artikel 77

  • 1 Met betrekking tot de financiering en de bekostiging van de kosten van de uitvoering van de aanwijzingen, de voorschriften en de maatregelen als bedoeld in artikel 26d wordt onder de naam "geluidsheffing burgerluchtvaart" een heffing geheven.

  • 2 De heffing wordt geheven ter zake van het landen met een burgerluchtvaartuig op een luchtvaartterrein tot het tijdstip waarop de kosten als bedoeld in het eerste lid voor dat luchtvaartterrein zijn voldaan.

  • 3 De heffing wordt geheven van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die als eigenaar of houder van een burgerluchtvaartuig dit te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer.

  • 4 De heffing wordt geheven naar de geluidsproduktie van het burgerluchtvaartuig uitgedrukt in een aantal rekeneenheden.

  • 5 De geluidsproduktie wordt bepaald met toepassing van de volgende formules:

    • a. voor burgerluchtvaartuigen met een startmassa van meer dan 390 kilogram doch niet meer dan 20 000 kilogram, met uitzondering van burgervliegtuigen met luchtschroefaandrijving met een startgewicht van meer dan 390 kilogram doch niet meer dan 6000 kilogram,: 0,20 + 0,04 * M;

    • b. voor burgerluchtvaartuigen met een startmassa van meer dan 20 000 kilogram, die blijkens een verklaring van het bevoegde gezag van de Staat van registratie van het burgerluchtvaartuig ten minste voldoen aan de in bijlage 16, deel I, van het Verdrag van Chicago (Trb. 1973, 109) vastgestelde geluidsnormen:

      Bijlage 14779.png

      met dien verstande dat het aantal rekeneenheden ten minste op één wordt gesteld;

  • c voor burgerluchtvaartuigen met een startmassa van meer dan 20 000 kilogram, andere dan die bedoeld in onderdeel b: k * M2/3, met dien verstande dat het aantal rekeneenheden ten minste op één wordt gesteld.

    In de formules stellen voor:

    M: de maximaal toegelaten startmassa van het burgerluchtvaartuig uitgedrukt in gehele eenheden van 1000 kilogram, waarbij een gedeelte van een eenheid geldt als een gehele eenheid;

    n: de correctiefactor van geluidcertificatiemeetpunten en meetcondities met toepassing van de in het zesde lid opgenomen tabel;

    Lr: de som van de geluidsniveaus op de geluidcertificatiemeetpunten;

    k: de constante, aangegeven per vliegtuigtype en onderscheiden naar klassen van geschatte geluidsniveaus als opgenomen in een overeenkomstig het zevende lid vast te stellen tabel.

  • 6 De correctiefactor n wordt vastgesteld met toepassing van de volgende tabel:

    A B C D

    4-motorige vliegtuigen 1,05 0,85 1,0 0,85

    3-motorige vliegtuigen 1,25 1,0 1,0 1,0

    2-motorige vliegtuigen 1,50 1,0 1,0 1,0

    Ingedeeld worden:

    • a. in kolom A: de luchtvaartuigen als aangegeven in hoofdstuk 2 van Bijlage 16, deel I, van het Verdrag van Chicago;

    • b. in kolom B: de luchtvaartuigen als aangegeven in hoofdstuk 3 van Bijlage 16, deel I, van het Verdrag van Chicago;

    • c. in kolom C: de "stage 2"-luchtvaartuigen als aangegeven in "Federal Aviation Regulations, part 36 (Noise Standards: Aircraft Type and Airworthiness Certification)", met inbegrip van amendment 36-12, in werking getreden op 1 augustus 1981;

    • d. in kolom D: de "stage 3"-luchtvaartuigen als aangegeven in "Federal Aviation Regulations, part 36" bedoeld in onderdeel c.

  • 7 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat deelt de vliegtuigtypen op grond van de geschatte geluidsniveaus in de klassentabel, bedoeld in het vijfde lid, volgens de volgende tabel in.

    Geluidsklasse Geluidsniveau L

    I L > Llim + 9dB

    II Llim < L Llim + 9 dB

    III Llim - 9 dB < L ≤ Llim

    IV Llim - 18 dB < L ≤ Llim - 9 dB

    V L ≤ Llim - 18 dB

    In de tabel stelt voor:

    L: de som van de geschatte geluidsniveaus op de geluidcertificatiemeetpunten;

    Llim: de som van de maximale geluidsniveaus op de geluidcertificatiemeetpunten volgens de formule Llim = 29.88logM + 251.22. In deze formule stelt voor:

    M: de maximaal toegelaten startmassa van het burgerluchtvaartuig uitgedrukt in gehele eenheden van 1000 kilogram, waarbij een gedeelte van een eenheid geldt dit als een gehele eenheid.

  • 8 Het tarief van de heffing per rekeneenheid geluidsproduktie bedraagt:

    • a. In het jaar 1995: f 40,-;

    • b. In het jaar 1996: f 42,-;

    • c. In het jaar 1997: f 44,-;

    • d. In het jaar 1998: f 47,-;

    • e. In het jaar 1999: f 49,-;

    • f. In het jaar 2000: f 51,-;

    • g. In het jaar 2001: f 53,-;

    • h. In het jaar 2002: € 25,41;

    • i. In het jaar 2003: € 26,32;

    • j. In het jaar 2004: € 27,23;

    • k. In het jaar 2005: € 28,13.

  • 9 Voor luchtvaartterrein Schiphol wordt het tarief van de heffing per rekeneenheid geluidsproduktie, bedoeld in het achtste lid, met € 70,34 verhoogd.

  • 10 De eigenaar of houder van een luchtvaartuig dient de ter bepaling van de geluidsheffing noodzakelijke gegevens ter beschikking van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen overeenkomstig door hem te geven regels.

Artikel 77a

  • 1 De heffing wordt door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geheven.

  • 3 De bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde functionarissen gelden met betrekking tot de geluidsheffing burgerluchtvaart voor de daarachter genoemde functionarissen:

    • a. Onze Minister van Financiën: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    • b. de inspecteur:

      • 1°. ten aanzien van burgerluchtvaartterreinen: de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat daartoe aan te wijzen functionaris van de exploitant van een luchtvaartterrein;

      • 2°. ten aanzien van militaire luchtvaartterreinen: de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaar van de Dienst der Domeinen.

  • 5 De heffing wordt geheven bij wege van aanslag. Zij wordt geheven over een bij ministeriële regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen tijdvak.

Artikel 77b

  • 1 De heffing wordt ingevorderd door de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen functionaris van de exploitant van een luchtvaartterrein, door de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaar van de Dienst der Domeinen en door de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990.

  • 4 In het kader van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel moet in artikel 17 van de Invorderingswet 1990 voor "de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd" telkens worden gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.

  • 5 Betaling van de heffing dient te geschieden aan de functionaris of ambtenaar bedoeld in het eerste lid. Na de betekening van het dwangbevel dient te worden betaald aan de ontvanger bedoeld in het eerste lid die is vermeld op het dwangbevel.

Artikel 77c

  • 1 Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen inzake de heffing en de invordering van de geluidsheffing nadere in het kader van de artikelen 77 tot en met 77b passende regels worden gesteld ter aanvulling van de daarin geregelde onderwerpen.

  • 2 Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden regels gesteld inzake de afdracht van de door de functionaris als bedoeld in artikel 77b, eerste lid, ingevorderde heffing aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 80

  • 1 De wet van 30 Juli 1926, Stb. 249 (Luchtvaartwet), wordt ingetrokken.

  • 2 De op grond dier wet afgegeven bewijzen van inschrijving, van luchtwaardigheid, van geschiktheid en van gelijkstelling blijven, voor zover zij hun geldigheid krachtens de bepalingen dier wet niet hebben verloren, hun geldigheid behouden, totdat bij algemene maatregel van bestuur een nadere regeling te dien aanzien zal zijn getroffen.

  • 3 De aanwijzing van luchtvaartterreinen blijft met de oude rechtsgevolgen nog drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet van kracht, tenzij Onze Minister de aanwijzing op een vroeger tijdstip intrekt. Indien de intrekking geschiedt onder gelijktijdige aanwijzing ingevolge deze wet, kunnen de artikelen 20-23 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden gelaten, voor zover de nieuwe aanwijzing betrekking heeft op terreinen, die reeds waren aangewezen.

  • 4 Het voorgaande lid vindt overeenkomstige toepassing op beslissingen betreffende belemmerende werken en handelingen ingevolge de in het eerste lid bedoelde wet genomen.

Artikel 81

Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip; Wij kunnen Ons voorbehouden een ander tijdstip vast te stellen, waarop artikel 56 in werking treedt.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 15 januari 1958

JULIANA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. ALGERA.

De Minister van Oorlog en van Marine,

C. STAF.

De Minister van Justitie,

SAMKALDEN.

De Minister van Financiën,

HOFSTRA.

Uitgegeven de zevende februari 1958.

De Minister van Justitie a.i.,

W. DREES.