Algemene wet inzake rijksbelastingen

Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 24-10-2005 en zichtdatum 23-11-2024.
Geldend van 01-03-2005 t/m 01-12-2005

Wet van 2 juli 1959, houdende regelen, welke aan een aantal rijksbelastingen gemeen zijn

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter vereenvoudiging van de wetgeving inzake rijksbelastingen wenselijk is, regelen welke aan een aantal belastingen gemeen zijn, in een algemene wet samen te vatten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 De bepalingen van deze wet gelden bij de heffing van rijksbelastingen, alsmede bij de heffing van heffingsrente, revisierente, compenserende rente, kosten van ambtelijke werkzaamheden en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd.

Artikel 2

  • 1 Deze wet verstaat onder:

    • a. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;

    • b. lichamen: verenigingen en andere rechtspersonen, maat- en vennootschappen, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

  • 2 Waar in de belastingwet wordt gesproken:

    • a. van vereniging, is daaronder begrepen de samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid die met een vereniging maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;

    • b. met betrekking tot een lichaam van bestuurder, zijn daaronder begrepen de beherende vennoot van een maat- of vennootschap en de binnenlandse vertegenwoordiger van een niet binnen het Rijk gevestigd lichaam, alsmede in geval van ontbinding hij die met de vereffening is belast;

    • c. van Mogendheid, wordt daaronder mede begrepen een daarmee gelijk te stellen bestuurlijke eenheid;

    • d. van staat, wordt daaronder mede begrepen Mogendheid;

    • e. van verdrag, wordt daaronder mede begrepen regelen ter voorkoming van dubbele belasting die zijn overeengekomen met een in onderdeel c bedoelde bestuurlijke eenheid;

    • f. van regeling ter voorkoming van dubbele belasting, wordt daaronder mede begrepen regelen ter voorkoming van dubbele belasting die zijn overeengekomen met een in onderdeel c bedoelde bestuurlijke eenheid.

  • 3 De belastingwet verstaat onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

    • b. directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen;

    • c. open commanditaire vennootschap: de commanditaire vennootschap waarbij, buiten het geval van vererving of legaat, toetreding of vervanging van commanditaire vennoten kan plaats hebben zonder toestemming van alle vennoten, beherende zowel als commanditaire;

    • d.

      • 1°. Rijk: Nederland;

      • 2°. Nederland: Nederland, met dien verstande dat voor de heffing van de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de vennootschapsbelasting en de assurantiebelasting Nederland tevens omvat de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voorzover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;

    • e. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, het recht van successie en het recht van schenking;

    • f. aandeel: mede de deelgerechtigdheid van een commanditaire vennoot in een open commanditaire vennootschap;

    • g. Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302);

    • h. toepassingsverordening Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 253);

    • i. kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn;

    • j. sociaal-fiscaalnummer: het nummer waaronder een natuurlijke persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst, welk nummer tevens dient als registratienummer voor de verzekerde en de uitkeringsgerechtigde bij de uitvoering van de wettelijke voorschriften inzake de sociale zekerheid.

  • 4 Het in de belastingwet genoemde bestuur van ’s Rijks belastingen wordt uitgeoefend door de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 5 Hetgeen bij of krachtens deze wet wordt bepaald inzake de in het derde lid, onderdeel e, bedoelde voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de in dat onderdeel bedoelde voorlopige conserverende aanslag, onderscheidenlijk conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag, met dien verstande dat:

    • a. een voorlopige aanslag en in de belastingwet daartoe aangewezen voorheffingen niet worden verrekend met een conserverende aanslag en een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een aanslag;

    • b. een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een conserverende aanslag doch vervalt tegelijk met de vaststelling van de conserverende aanslag onder toerekening van het ter zake van de voorlopige conserverende aanslag verleende uitstel van betaling, de daaromtrent gestelde zekerheid, alsmede van de betalingen die op die conserverende voorlopige aanslag mochten zijn verricht, aan de conserverende aanslag.

  • 6 Bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk zijn van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.

Artikel 3

  • 1 De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.

Artikel 4

  • 1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke binnen het Rijk hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van het Rijk beschouwd.

  • 3 Voor de toepassing van de wettelijke bepalingen ter uitvoering van de Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225), de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225) of Richtlijn nr. 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (Pb L 157) wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid en voor zover dat voortvloeit uit de genoemde Richtlijnen, een lichaam geacht te zijn gevestigd in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen indien dat lichaam volgens de fiscale wetgeving van de Lid-Staat aldaar is gevestigd.

Artikel 5

  • 1 De vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. De inspecteur stelt het aanslagbiljet ter invordering van de daaruit blijkende belastingaanslag aan de ontvanger ter hand.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het door de inspecteur nemen van een beschikking of het doen van uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere - vaststelling van een ingevolge de belastingwet verschuldigd of terug te geven bedrag.

  • 3 De inspecteur vermeldt op het aanslagbiljet of in de kennisgeving van de beschikking of uitspraak in ieder geval de termijn of de termijnen waarbinnen het verschuldigde of terug te geven bedrag moet worden betaald.

  • 4 Indien de douaneaangifte is gedaan met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking in de zin van artikel 4 bis van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek kan, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld door het opmaken van een elektronisch bericht.

Artikel 5a

Voor zover in de belastingwet niet anders is bepaald, geeft de inspecteur een beschikking op een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen een jaar na ontvangst van de aanvraag.

Hoofdstuk II. Aangifte

Artikel 6

  • 1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. Worden door de belastingwet aangelegenheden van een derde aangemerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is, dan kan de inspecteur ook die derde uitnodigen tot het doen van aangifte. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt.

  • 2 Degene die een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, wordt in elk geval uitgenodigd tot het doen van aangifte.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan degene, die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

Artikel 7

  • 1 In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens en kan overlegging of toezending worden gevraagd van bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.

  • 2 Onder bescheiden en andere gegevensdragers worden voor de toepassing van het eerste lid niet begrepen bescheiden en andere gegevensdragers welke plegen te worden opgemaakt om te dienen als bewijs tegenover derden.

Artikel 8

  • 1 Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:

    • a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede

    • b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald:

    • a. voor welke belastingen of groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen het doen van aangifte uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, en

    • b. onder welke voorwaarden hiervan door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ontheffing kan worden verleend.

    De in dit lid bedoelde belastingplichtigen kunnen uitsluitend betreffen administratieplichtigen in de zin van artikel 52, tweede lid.

  • 4 Bij ontvangst van de aangifte wordt desverlangd een ontvangstbevestiging afgegeven.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inspecteur ontheffing kan verlenen van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden.

Artikel 9

  • 1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.

  • 2 De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging voorwaarden verbinden, onder meer dat vóór een door hem te bepalen datum op bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden verstrekt.

  • 3 De inspecteur kan niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen.

Artikel 10

  • 1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur of de ontvanger die is vermeld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.

  • 2 Heeft de aangifte betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak. Heeft de aangifte niet betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand.

  • 3 De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden uitstel van het doen van aangifte verlenen.

Hoofdstuk III. Heffing van belasting bij wege van aanslag

Artikel 11

  • 1 De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.

  • 2 De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede de aanslag ambtshalve vaststellen.

  • 3 De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.

Artikel 12

De inspecteur neemt het besluit om aan hem die aangifte heeft gedaan, geen aanslag op te leggen, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 13

  • 1 Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige aanslag tot een positief bedrag wordt niet vastgesteld voor de aanvang van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

  • 2 Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die voor of in de loop van het tijdvak wordt vastgesteld, wordt aangeduid als voorlopige teruggaaf.

  • 3 Een voorlopige aanslag kan, met inachtneming van de vorige leden, door een of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld.

Artikel 14

  • 1 In de gevallen waarin artikel 13 niet van toepassing is, kan de inspecteur na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, volgens door Onze Minister te stellen regelen een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.

  • 2 Een voorlopige aanslag kan met inachtneming van het in het eerste lid bepaalde, door één of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld.

Artikel 15

De voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 16

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

  • 3 De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.

  • 4 Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

  • 5 Indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen in een voorafgaand jaar, en in verband daarmede een in de belastingwet voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, blijft de bevoegdheid tot navorderen bestaan zolang navordering mogelijk is over het jaar waaruit het als verlies verrekende bedrag afkomstig is.

  • 6 Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, tweede lid, of 8.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de navorderingstermijn bedoeld in het derde lid, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

2 Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:

  • a. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;

  • b. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3 De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.

4 Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

5 Indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen in een voorafgaand jaar, en in verband daarmede een in de belastingwet voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, blijft de bevoegdheid tot navorderen bestaan zolang navordering mogelijk is over het jaar waaruit het als verlies verrekende bedrag afkomstig is.

6 Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, tweede lid, of 8.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de navorderingstermijn bedoeld in het derde lid, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden.

Artikel 18a

  • 1 Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, welke ingevolge een wettelijk voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met als gevolg dat:

    • a. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, dan kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen;

    • b. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is verleend, dan vernietigt de inspecteur de ten onrechte vastgestelde aanslag of navorderingsaanslag dan wel vermindert hij de aanslag of navorderingsaanslag, onderscheidenlijk verleent hij alsnog de in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf.

  • 2 Het vaststellen van de navorderingsaanslag, onderscheidenlijk het nemen van de beschikking tot vernietiging, vermindering, ontheffing of teruggaaf op de voet van het eerste lid geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde onherroepelijk is geworden. Eerstbedoelde beschikking is voor bezwaar vatbaar.

  • 3 Indien aan de heffing van belasting een aan een onroerende zaak toegekende waarde ten grondslag ligt en met betrekking tot die onroerende zaak voor een voor die heffing van belang zijnd tijdvak een waarde wordt vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IV. Heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte

Artikel 19

  • 1 In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld:

    • a. met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald, waarbij tevens regels kunnen worden gesteld volgens welke in de loop van dat tijdvak één of meer voorlopige betalingen moeten worden gedaan;

    • b. krachtens welke door de inspecteur aan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, uitstel wordt verleend voor de voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting of de afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting, indien met betrekking tot dat tijdvak dan wel een tijdvak dat is geëindigd vóór of tegelijk met dat tijdvak een verzoek om teruggaaf van belasting is ingediend.

  • 3 In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen waarin de belastingwet voldoening of afdracht van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

  • 4 Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de in het eerste en in het derde lid genoemde termijn van één maand met de duur van dit uitstel verlengd.

  • 5 De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste en in het derde lid gestelde termijn van één maand.

Artikel 20

  • 1 Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.

  • 2 De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.

  • 3 De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.

  • 4 Indien de belastingschuld is ontstaan door de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, vervalt de bevoegdheid tot naheffing, in afwijking in zoverre van het derde lid, door verloop van twaalf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

Hoofdstuk IVA. Heffing van belasting bij wege van uitnodiging tot betaling

Artikel 22a

  • 1 De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen door Onze Minister van Economische Zaken, of, voor zover het landbouwgoederen betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

  • 3 In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van landbouwheffingen in door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, door daarbij aan te wijzen organen.

Artikel 22b

Bij regeling van Onze Minister wordt, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, bepaald in welke gevallen:

  • a. voor de toepassing van artikel 5 met betrekking tot een uitnodiging tot betaling een ander voor de inspecteur in de plaats treedt;

  • b. verschillende uitnodigingen tot betaling op één aanslagbiljet kunnen worden verenigd of vermeld.

Artikel 22c

  • 1 De beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer, bedoeld in artikel 886 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, wordt door de inspecteur gegeven voor ieder van de rechten afzonderlijk.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen gegeven door Onze Minister van Economische Zaken, of, voor zover het landbouwgoederen betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

  • 3 In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt de beschikking ter zake van landbouwheffingen in door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen gegeven door daarbij aan te wijzen organen.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister wordt, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, bepaald in welke gevallen verschillende beschikkingen op één kennisgeving kunnen worden verenigd of vermeld.

Artikel 22d

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van artikel 221, tweede lid, van het Communautair douanewetboek.

Artikel 22e

  • 1 Indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling kan de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.

Artikel 22f

Indien een douaneschuld ontstaat anders dan op grond van de artikelen 201 of 209 van het Communautair douanewetboek, en één of meer voor de berekening van de douaneschuld noodzakelijke gegevens met betrekking tot de goederen niet zijn komen vast te staan, worden die goederen, met inachtneming van de gegevens die wel zijn komen vast te staan, geacht die hoedanigheid te bezitten, volgens welke het hoogste tarief van rechten bij invoer onderscheidenlijk rechten bij uitvoer van toepassing is.

Artikel 22g

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

  • a. de afronding van bedragen en hoeveelheden die dienen als grondslag voor de berekening van de rechten bij invoer;

  • b. de berekening van de rechten bij invoer indien de hoeveelheid van de goederen kleiner is dan de hoeveelheid waarin het douanetarief is uitgedrukt;

  • c. de afronding van de verschuldigde rechten bij invoer, compenserende rente en kosten van ambtelijke werkzaamheden.

Artikel 22i

Hetgeen in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is bepaald met betrekking tot de rechten bij invoer, is van overeenkomstige toepassing op de rechten bij uitvoer, tenzij anders is bepaald.

Hoofdstuk V. Bezwaar en beroep

Afdeling 1. Bezwaar

Artikel 22j

In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan:

  • a. met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking, dan wel

  • b. met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht.

Artikel 24a

  • 1 Hij die bezwaar heeft tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking kan daartegen bezwaar maken bij één bezwaarschrift.

  • 2 Indien de bedragen van een belastingaanslag en van een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd op één aanslagbiljet zijn vermeld, wordt een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.

Artikel 25

  • 3 Het verstrijken van de in het eerste en het tweede lid genoemde termijn ontheft de inspecteur niet van zijn verplichting om uitspraak te doen.

  • 6 Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een uitnodiging tot betaling, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een beschikking, met betrekking tot welke:

    • a. de vereiste aangifte niet is gedaan;

    • b. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, tweede lid, 47, 47a, 49, 52, alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen;

    • c. niet volledig is voldaan aan de verplichting tot inlichtingenverstrekking ingevolge artikel 14 van het Communautair douanewetboek; of

    • d. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 8 en 9 van de Douanewet;

    wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of de beschikking gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag of de beschikking onjuist is.

    De vorige volzin vindt geen toepassing voor zover het bezwaar is gericht tegen een vergrijpboete.

  • 7 Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift.

Artikel 25a

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, zijn met betrekking tot in het tweede lid bedoeld massaal bezwaar de volgende bepalingen van toepassing.

  • 2 Indien naar het oordeel van Onze Minister een groot aantal bezwaren is gericht tegen de beslissing op eenzelfde rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties die zich lenen voor niet-individuele afdoening (de rechtsvraag), kan hij die bezwaren aanwijzen als massaal bezwaar. Hij doet dit voor bezwaren die alleen de rechtsvraag betreffen, waarop nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in het zevende lid bedoelde collectieve uitspraak terzake is gedaan, dan wel de dag voorafgaande aan de dag waarop de in het elfde lid eerstbedoelde uitspraak onherroepelijk wordt. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

  • 3 Bij de aanwijzing als massaal bezwaar zondert Onze Minister een of meer bezwaren uit met het oog op beantwoording van de rechtsvraag door de administratieve rechter in belastingzaken.

  • 4 Bij de aanwijzing als massaal bezwaar wijst Onze Minister de inspecteur aan die de in het zevende lid bedoelde collectieve uitspraak zal doen.

  • 5 De aanwijzing als massaal bezwaar treedt in werking vier weken na de toezending van het afschrift ervan aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De aanwijzing vervalt indien binnen die vier weken de Tweede Kamer besluit zich niet met de aanwijzing te kunnen verenigen. De inspecteur doet gedurende die vier weken geen uitspraak op de bezwaren die Onze Minister als massaal bezwaar heeft aangewezen. Indien de aanwijzing door een besluit van de Tweede Kamer vervalt, wordt de termijn voor het doen van uitspraak op de desbetreffende bezwaarschriften verlengd met vier weken.

  • 6 De belanghebbende wordt ter zake van een als massaal bezwaar aangewezen bezwaar niet gehoord.

  • 7 Indien inzake de in het derde lid bedoelde uitgezonderde bezwaren het standpunt van de belanghebbenden ter zake van de rechtsvraag bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak geheel is afgewezen, beslist de aangewezen inspecteur binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de laatste van die uitspraken door middel van één uitspraak op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaren (collectieve uitspraak). Als massaal bezwaar aangewezen bezwaren worden steeds geacht ontvankelijk te zijn.

  • 8 De collectieve uitspraak wordt bekendgemaakt door kennisgeving ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

  • 9 Tegen een collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld. Op verzoek van de belanghebbende vervangt de te zijnen aanzien bevoegde inspecteur de collectieve uitspraak door een individuele uitspraak. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het onredelijk laat is gedaan.

  • 10 Beroep tegen de individuele uitspraak kan slechts de rechtsvraag betreffen.

  • 11 Indien inzake een in het derde lid bedoeld uitgezonderd bezwaar bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak geheel of gedeeltelijk aan het standpunt van de belanghebbende ter zake van de rechtsvraag is tegemoetgekomen, verliezen de desbetreffende bezwaren de status van massaal bezwaar en doet de inspecteur daarop uitspraak binnen een jaar na het onherroepelijk worden van eerstbedoelde uitspraak.

  • 12 Indien de inspecteur voordat de collectieve uitspraak is gedaan uitspraak doet op een bezwaar dat meer omvat dan de rechtsvraag, beslist hij op de rechtsvraag in het nadeel van de belanghebbende. Indien de in het elfde lid eerstbedoelde uitspraak daartoe aanleiding geeft, komt de inspecteur alsnog aan het bezwaar inzake de rechtsvraag tegemoet.

  • 13 Indien de in het elfde lid eerstbedoelde uitspraak daartoe aanleiding geeft, herziet de inspecteur de in de artikelen 23, eerste lid, en 24 bedoelde voor bezwaar vatbare rechtshandelingen waarbij de rechtsvraag onjuist is beantwoord, voorzover bezwaren daartegen op de voet van het tweede lid zouden hebben geleid tot aanwijzing als massaal bezwaar. Herziening vindt niet plaats indien de rechtshandeling onherroepelijk was ten tijde van de aanwijzing als massaal bezwaar of indien de onjuiste beantwoording van de rechtsvraag bij het verrichten van de rechtshandeling de inspecteur ter kennis komt na het verstrijken van vijf jaren na de in de eerste volzin bedoelde rechterlijke uitspraak. De herziening geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking binnen een jaar nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden dan wel, indien dat later is, de onjuiste beantwoording van de rechtsvraag bij het verrichten van de desbetreffende rechtshandeling de inspecteur bekend is geworden. Bezwaar en beroep tegen de beschikking kan slechts de rechtsvraag betreffen. Artikel 25b is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de naar het oordeel van de inspecteur meest gerede partij.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, zijn met betrekking tot in het tweede lid bedoeld massaal bezwaar de volgende bepalingen van toepassing.

2 Indien naar het oordeel van Onze Minister een groot aantal bezwaren is gericht tegen de beslissing op eenzelfde rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties die zich lenen voor niet-individuele afdoening (de rechtsvraag), kan hij die bezwaren aanwijzen als massaal bezwaar. Hij doet dit voor bezwaren die alleen de rechtsvraag betreffen, waarop nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in het zevende lid bedoelde collectieve uitspraak terzake is gedaan, dan wel de dag voorafgaande aan de dag waarop de in het elfde lid eerstbedoelde uitspraak onherroepelijk wordt. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

3 Bij de aanwijzing als massaal bezwaar zondert Onze Minister een of meer bezwaren uit met het oog op beantwoording van de rechtsvraag door de administratieve rechter in belastingzaken.

4 Bij de aanwijzing als massaal bezwaar wijst Onze Minister de inspecteur aan die de in het zevende lid bedoelde collectieve uitspraak zal doen.

5 De aanwijzing als massaal bezwaar treedt in werking vier weken na de toezending van het afschrift ervan aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De aanwijzing vervalt indien binnen die vier weken de Tweede Kamer besluit zich niet met de aanwijzing te kunnen verenigen. De inspecteur doet gedurende die vier weken geen uitspraak op de bezwaren die Onze Minister als massaal bezwaar heeft aangewezen. Indien de aanwijzing door een besluit van de Tweede Kamer vervalt, wordt de termijn voor het doen van uitspraak op de desbetreffende bezwaarschriften verlengd met vier weken.

6 De belanghebbende wordt ter zake van een als massaal bezwaar aangewezen bezwaar niet gehoord.

7 Indien inzake de in het derde lid bedoelde uitgezonderde bezwaren het standpunt van de belanghebbenden ter zake van de rechtsvraag bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak geheel is afgewezen, beslist de aangewezen inspecteur binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de laatste van die uitspraken door middel van één uitspraak op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaren (collectieve uitspraak). Als massaal bezwaar aangewezen bezwaren worden steeds geacht ontvankelijk te zijn.

8 De collectieve uitspraak wordt bekendgemaakt door kennisgeving ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

9 Tegen een collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld. Op verzoek van de belanghebbende vervangt de te zijnen aanzien bevoegde inspecteur de collectieve uitspraak door een individuele uitspraak. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het onredelijk laat is gedaan.

10 Beroep tegen de individuele uitspraak kan slechts de rechtsvraag betreffen.

11 Indien inzake een in het derde lid bedoeld uitgezonderd bezwaar bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak geheel of gedeeltelijk aan het standpunt van de belanghebbende ter zake van de rechtsvraag is tegemoetgekomen, verliezen de desbetreffende bezwaren de status van massaal bezwaar en doet de inspecteur daarop uitspraak binnen een jaar na het onherroepelijk worden van eerstbedoelde uitspraak.

12 Indien de inspecteur voordat de collectieve uitspraak is gedaan uitspraak doet op een bezwaar dat meer omvat dan de rechtsvraag, beslist hij op de rechtsvraag in het nadeel van de belanghebbende. Indien de in het elfde lid eerstbedoelde uitspraak daartoe aanleiding geeft, komt de inspecteur alsnog aan het bezwaar inzake de rechtsvraag tegemoet.

13 Indien de in het elfde lid eerstbedoelde uitspraak daartoe aanleiding geeft, herziet de inspecteur de in artikel 26, eerste lid, bedoelde besluiten waarbij de rechtsvraag onjuist is beantwoord, voorzover bezwaren daartegen op de voet van het tweede lid zouden hebben geleid tot aanwijzing als massaal bezwaar. Herziening vindt niet plaats indien de rechtshandeling onherroepelijk was ten tijde van de aanwijzing als massaal bezwaar of indien de onjuiste beantwoording van de rechtsvraag bij het verrichten van de rechtshandeling de inspecteur ter kennis komt na het verstrijken van vijf jaren na de in de eerste volzin bedoelde rechterlijke uitspraak. De herziening geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking binnen een jaar nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden dan wel, indien dat later is, de onjuiste beantwoording van de rechtsvraag bij het verrichten van de desbetreffende rechtshandeling de inspecteur bekend is geworden. Bezwaar en beroep tegen de beschikking kan slechts de rechtsvraag betreffen. Artikel 25b is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de naar het oordeel van de inspecteur meest gerede partij.

Artikel 25b

  • 1 Een uit een uitspraak van de inspecteur voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het bezwaarschrift heeft ingediend.

  • 2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van dezelfde feiten een bezwaarschrift heeft ingediend, wordt, indien uit een uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.

Afdeling 2. Beroep bij de rechtbank

Artikel 26

  • 2 De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.

Artikel 26a

  • 1 In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:

    • a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;

    • b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of

    • c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.

  • 2 Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

  • 3 De inspecteur stelt de in het eerste of het tweede lid bedoelde belanghebbende desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking voorzover deze gegevens voor het instellen van beroep of het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.

Artikel 26b

  • 1 Hij die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak kan dat doen bij één beroepschrift.

Artikel 26c

In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

Artikel 27

Artikel 27a

Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak door de inspecteur, kan:

Artikel 27b

  • 2 De in het eerste lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 27c

Artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht is slechts van toepassing voorzover het beroep is gericht tegen een uitspraak waarbij een boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. In andere gevallen heeft het onderzoek ter zitting plaats met gesloten deuren, maar kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek openbaar is, voorzover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.

Artikel 27e

Indien:

  • a. de vereiste aangifte niet is gedaan;

  • b. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, tweede lid, 47, 47a, 49, 52 , alsmede aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52a en 53, eerste, tweede en derde lid, voorzover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen;

  • c. niet volledig is voldaan aan de verplichting tot inlichtingenverstrekking ingevolge artikel 14 van het Communautair douanewetboek; of

  • d. niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 8 en 9 van de Douanewet;

verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

De vorige volzin vindt geen toepassing, voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.

Artikel 27f

  • 1 Een uit een uitspraak van de rechtbank voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het beroep heeft ingesteld.

  • 2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van dezelfde feiten beroep heeft ingesteld, wordt, indien uit een uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.

Artikel 27g

  • 2 Met betrekking tot schriftelijke uitspraken blijft de machtiging, bedoeld in het eerste lid, slechts achterwege indien op een voor de uitspraak gedaan verzoek van een der partijen de rechtbank oordeelt dat ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang.

Afdeling 3. Hoger beroep bij het gerechtshof

Artikel 27h

  • 3 Tegen andere beslissingen van de rechtbank onderscheidenlijk de voorzieningenrechter kan slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak hoger beroep worden ingesteld.

  • 5 De werking van de uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist.

Artikel 27i

  • 1 De griffier doet van het ingestelde hoger beroep zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van de rechtbank die de uitspraak heeft gedaan.

  • 2 De griffier van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, zendt de gedingstukken met vier afschriften van het proces-verbaal van de zitting, voorzover dit op de zaak betrekking heeft, en vier afschriften van de uitspraak binnen een week na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde mededeling aan de griffier van het gerechtshof.

Artikel 27j

Artikel 27k

  • 1 De zaken die bij het gerechtshof aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.

  • 2 Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.

  • 3 Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer.

  • 4 Verwijzing kan geschieden in elke stand van het geding. Een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.

Artikel 27l

  • 1 Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier van het gerechtshof een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende uitspraken betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid verschuldigde bedrag.

  • 2 Het griffierecht bedraagt:

    • a. € 103 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel b;

    • b. € 207 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake een besluit als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, onderdeel b;

    • c. € 414 indien anders dan door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld.

  • 3 Indien de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Staat een griffierecht geheven van € 414.

  • 5 De in het tweede en derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voorzover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 27m

  • 1 De andere partij dan de partij die het hoger beroep heeft ingesteld, kan bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen.

  • 2 De partij die het hoger beroep heeft ingesteld, wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van het verweerschrift het incidentele hoger beroep te beantwoorden.

  • 3 Het gerechtshof kan de in het tweede lid bedoelde termijn verlengen.

Artikel 27n

  • 2 Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken bedraagt. De voorzieningenrechter kan een kortere termijn stellen.

  • 3 Indien een verzoek wordt ingetrokken omdat de inspecteur, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de voorzieningenrechter schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen, wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In de overige gevallen kan de Staat, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

  • 4 De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door de Staat geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

  • 5 Indien het verzoek is gedaan door de inspecteur en het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door de griffier aan de Staat geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald.

  • 6 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening dat wordt gedaan nadat een verzoek om herziening is gedaan.

Artikel 27o

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank had behoren te doen.

Artikel 27p

  • 1 Indien het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht door de Staat wordt vergoed.

  • 2 In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door de Staat geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Artikel 27q

  • 1 Het gerechtshof wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste instantie heeft behandeld, indien:

    • a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en het gerechtshof deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of

    • b. het gerechtshof om een andere reden dan bedoeld in onderdeel a van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.

  • 2 De griffier zendt de gedingstukken, onder medezending van een afschrift van de uitspraak, zo spoedig mogelijk aan de griffier van de rechtbank.

Artikel 27r

In de gevallen als bedoeld in artikel 27q, eerste lid, onderdeel a, kan het gerechtshof de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien zij naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

Artikel 27s

Indien het gerechtshof van oordeel is dat de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, kan het de onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aanmerken.

Afdeling 4. Beroep in cassatie bij de Hoge Raad

Artikel 28

  • 2 De belanghebbende en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad voorts beroep in cassatie instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van die wet.

  • 5 Tegen andere beslissingen van het gerechtshof, van de rechtbank of van de voorzieningenrechter kan slechts tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de in het eerste of het tweede lid bedoelde uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld.

  • 7 De werking van de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken of, indien beroep in cassatie is ingesteld, op het beroep in cassatie is beslist.

Artikel 28a

  • 1 De griffier van de Hoge Raad doet van het ingestelde beroep in cassatie zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van het gerecht dat de aangevallen uitspraak heeft gedaan.

  • 2 De griffier van dit gerecht zendt een afschrift van de uitspraak en de op de uitspraak betrekking hebbende gedingstukken die onder hem berusten, onverwijld aan de griffier van de Hoge Raad.

Artikel 28b

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien beroep in cassatie is ingesteld tegen een mondelinge uitspraak, wordt de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke uitspraak, tenzij het beroep in cassatie kennelijk niet-ontvankelijk is of de Hoge Raad anders bepaalt. De vervanging geschiedt binnen zes weken na de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 28a, eerste lid, is gedaan. Het beroep in cassatie wordt geacht gericht te zijn tegen de schriftelijke uitspraak.

  • 2 Het gerecht dat de mondelinge uitspraak heeft gedaan, verzendt de vervangende schriftelijke uitspraak gelijktijdig aan partijen en aan de griffier van de Hoge Raad.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Indien beroep in cassatie is ingesteld tegen een mondelinge uitspraak, wordt de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke uitspraak, tenzij het beroep in cassatie kennelijk niet-ontvankelijk is of de Hoge Raad anders bepaalt. De vervanging geschiedt binnen zes weken na de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 28a, eerste lid, is gedaan. Het beroep in cassatie wordt geacht gericht te zijn tegen de schriftelijke uitspraak.

2 Het gerecht dat de mondelinge uitspraak heeft gedaan, verzendt de vervangende schriftelijke uitspraak gelijktijdig aan partijen en aan de griffier van de Hoge Raad.

3 In afwijking van artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift de gronden van het beroep verstrekken of aanvullen tot zes weken na de dag waarop de schriftelijke uitspraak aan hem is verzonden.

Artikel 29a

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier van de Hoge Raad een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende uitspraken betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid verschuldigde bedrag.

  • 2 Het griffierecht bedraagt:

    • a. € 103 indien door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan bedoeld in onderdeel b;

    • b. € 207 indien door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld tegen een uitspraak inzake een besluit als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, onderdeel b;

    • c. € 414 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld.

  • 3 Indien het bestuursorgaan beroep in cassatie heeft ingesteld en de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft, wordt van de Staat een griffierecht geheven van € 414.

  • 5 De in het tweede en derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier van de Hoge Raad een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende uitspraken betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid verschuldigde bedrag.

2 Het griffierecht bedraagt:

  • a. € 103 indien door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan bedoeld in onderdeel b;

  • b. € 207 indien door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld tegen een uitspraak inzake een besluit als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, onderdeel b;

  • c. € 414 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld.

3 Indien Onze Minister beroep in cassatie heeft ingesteld en de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft, wordt van de Staat een griffierecht geheven van € 414.

4 Artikel 8:41, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

5 De in het tweede en derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 29b

  • 1 De andere partij dan de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen acht weken na de dag van verzending van het beroepschrift een verweerschrift indienen.

  • 2 De partij kan bij het verweerschrift incidenteel beroep in cassatie instellen. In dat geval wordt de partij die beroep in cassatie heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van het verweerschrift het incidentele beroep te beantwoorden.

  • 3 De Hoge Raad kan de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen verlengen.

Artikel 29c

  • 1 Indien, hetzij in het beroepschrift hetzij in het verweerschrift hetzij nadien door degene die beroep in cassatie heeft ingesteld, binnen twee weken nadat het afschrift van het verweerschrift ter post is bezorgd, schriftelijk is verzocht de zaak mondeling te mogen toelichten, bepaalt de Hoge Raad dag en uur waarop de zaak door de advocaten van partijen zal kunnen worden bepleit. De griffier stelt beide partijen of de door hen aangewezen advocaten hiervan ten minste tien dagen tevoren in kennis.

  • 2 De advocaten kunnen in plaats van de zaak mondeling bij pleidooi toe te lichten een schriftelijke toelichting overleggen of toezenden.

  • 4 In andere gevallen dan in het derde lid bedoeld, heeft de mondelinge behandeling plaats met gesloten deuren, maar kan de Hoge Raad bepalen dat de behandeling openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.

Artikel 29d

  • 1 Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht, na indiening van de schrifturen door partijen, stelt de griffier, indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad de wens te kennen heeft gegeven om te worden gehoord, alle stukken in diens handen.

  • 2 De procureur-generaal brengt zijn schriftelijke conclusie ter kennis van de Hoge Raad.

  • 3 Een afschrift van de conclusie wordt aan partijen gezonden. Partijen kunnen binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.

Artikel 29e

  • 1 De uitspraak van de Hoge Raad wordt schriftelijk gedaan.

  • 2 Wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, beslist hij bij dezelfde uitspraak de zaak, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.

Artikel 29f

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 In geval van intrekking van het beroep in cassatie door een bestuursorgaan, kan dat bestuursorgaan op verzoek van de belanghebbende bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld.

  • 2 De griffier zendt een door hem voor eensluidend getekend afschrift van de intrekking onverwijld aan die belanghebbende.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 In geval van intrekking van het beroep in cassatie door Onze Minister, kan Onze Minister op verzoek van de belanghebbende bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld.

2 De griffier zendt een door hem voor eensluidend getekend afschrift van de intrekking onverwijld aan die belanghebbende.

3 De artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21 en 8:73a, tweede lid, eerste en tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, alsmede de artikelen 29c en 29d.

Artikel 29g

  • 1 Indien de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof, van de rechtbank of van de voorzieningenrechter vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht door de door de Hoge Raad aangewezen rechtspersoon wordt vergoed.

  • 2 In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk door de door de Hoge Raad aangewezen rechtspersoon wordt vergoed.

Artikel 29h

  • 1 In geval van verwijzing zendt de griffier van de Hoge Raad de stukken en een afschrift van de uitspraak binnen een week aan het gerechtshof of aan de rechtbank waarheen de zaak is verwezen.

  • 2 Indien de uitspraak geen verwijzing inhoudt, zendt de griffier de door partijen overgelegde stukken onverwijld aan hen terug.

Artikel 29i

  • 1 Een uit een uitspraak van de Hoge Raad voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het beroep in cassatie heeft ingesteld.

  • 2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van dezelfde omstandigheden beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt, indien uit een uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.

Artikel 30

Afdeling 5. Bijzondere bepalingen inzake bezwaar en beroep (douane)

Artikel 30a

  • 3 Indien een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank betrekking heeft op een voor bezwaar vatbare beschikking die op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet is gegeven door Onze Minister, treedt voor de toepassing van dit hoofdstuk Onze Minister in de plaats van de inspecteur.

Artikel 30b

De administratieplichtige, bedoeld in artikel 9 van de Douanewet, die niet of niet volledig voldoet aan de vordering gegevensdragers, of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, wordt voor de toepassing van de artikelen 25 en 27e geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens artikel 8 van de Douanewet opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht.

Hoofdstuk VA. Heffingsrente en revisierente

Artikel 30f

  • 1 Met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting wordt rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld.

  • 2 Met betrekking tot de loonbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen wordt heffingsrente berekend ingeval:

    • a. een naheffingsaanslag wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft;

    • b. een teruggaaf van belasting plaatsvindt vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven.

    Heffingsrente wordt eveneens berekend indien en voor zover de in onderdeel a bedoelde belasting te laat, doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld, wordt betaald, behoudens ingeval de betaling plaatsvindt binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft.

  • 3 De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:

    • a. met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;

    • b. met betrekking tot de loonbelasting:

      • 1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de werknemer, de artiest, de beroepssporter of het buitenlandse gezelschap dan wel aan hem een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting dan wel de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet dan wel op de dag van de dagtekening van het afschrift van de beschikking of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;

      • 2°. in de overige gevallen waarin een naheffingsaanslag wordt opgelegd: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;

      • 3°. in de overige gevallen waarin een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of de beschikking of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;

    • c. met betrekking tot de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns en de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen:

      • 1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;

      • 2°. indien een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;

    • d. ingeval het tweede lid, tweede volzin, van toepassing is: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van betaling.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen afwijkende regels worden gesteld over de aanvang van het tijdvak waarover de rente wordt berekend voor gevallen waarin de belastingplicht voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting in de loop van het kalenderjaar ontstaat of eindigt.

  • 6 Het percentage van de heffingsrente in een kalenderkwartaal is gelijk aan de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet (de minimale biedrente), dan wel, indien dit lager is, het naar de gemiddelde koers van die dag door Onze Minister berekende, ongewogen gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext effectenbeurs te Amsterdam genoteerde staatsleningen waarbij dit effectieve rendement naar beneden wordt afgerond op een vijfvoud van honderdstenprocenten en vervolgens wordt verminderd met 0,5 procentpunt, met dien verstande dat het aldus bepaalde percentage van de heffingsrente vervolgens wordt vermeerderd met 3,00 procentpunt.

Artikel 30g

  • 1 Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de voorlopige aanslag, over het negatieve bedrag van de aanslag, alsmede over het bedrag van de teruggaaf.

  • 2 Heffingsrente wordt mede vergoed bij vermindering van:

    • a. het negatieve bedrag van de aanslag: over die vermindering;

    • b. de aanslag die geen negatief bedrag beloopt tot een aanslag die wel een negatief bedrag beloopt: over dat negatieve bedrag.

  • 3 Bij vermindering van de aanslag eindigt in afwijking in zoverre van artikel 30f, derde lid, het tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de vermindering blijkt.

  • 4 Het tweede lid vindt geen toepassing bij een vermindering van de aanslag die voortvloeit uit de verrekening van een verlies van een volgend jaar.

Artikel 30h

  • 1 Heffingsrente wordt in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, dan wel, indien artikel 30f, tweede lid, tweede volzin, van toepassing is, over het bedrag van de te laat betaalde belasting.

  • 2 De in rekening gebrachte heffingsrente wordt verlaagd bij vermindering van het positieve bedrag van de belastingaanslag, tenzij de vermindering voortvloeit uit de verrekening van een verlies van een volgend jaar.

Artikel 30i

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag dat ingevolge de artikelen 30f en 30h aan heffingsrente in rekening zou worden gebracht indien:

    • a. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van de premies voor de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over de jaren van die aftrek, of

    • b. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen: de mogelijkheid zou bestaan de aanspraak tot inkomen uit werk en woning te rekenen in het jaar waarop de aanspraak is ontstaan en ter zake daarvan een navorderingsaanslag op te leggen.

    Hierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent van de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de aanspraak, bedoeld in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het in artikel 30f, derde lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december van het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-03-2005.

1 Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd, indien:

  • a. door de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid, eerste volzin, of zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of aanspraak op periodieke uitkeringen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon wordt gerekend;

  • b. ingevolge artikel 3.133, 3.136 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, behoudens voorzover artikel 3.69, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van genoemde wet met betrekking tot deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen toepassing vindt;

  • c. ingevolge artikel 3.135 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.

2 De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid.

3 Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag dat ingevolge de artikelen 30f en 30h aan heffingsrente in rekening zou worden gebracht indien:

  • a. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van de premies voor de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over de jaren van die aftrek, of

  • b. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen: de mogelijkheid zou bestaan de aanspraak tot inkomen uit werk en woning te rekenen in het jaar waarop de aanspraak is ontstaan en ter zake daarvan een navorderingsaanslag op te leggen.

Hierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent van de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de aanspraak, bedoeld in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het in artikel 30f, derde lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december van het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten.

Artikel 30j

  • 1 De inspecteur stelt het bedrag van de heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het bedrag van de heffingsrente wordt op het aanslagbiljet of op het afschrift van de uitspraak of bij de bekendmaking afzonderlijk vermeld. Ingeval de eerste volzin geen toepassing vindt, blijkt het bedrag van de heffingsrente uit het afschrift van de beschikking.

  • 3 Met betrekking tot de revisierente bedoeld in artikel 30i zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30k

Onze Minister kan in het kader van een regeling voor onderling overleg op grond van het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (Trb. 1990, 173), de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen afwijkingen toestaan van de artikelen 30f, 30g en 30h.

Hoofdstuk VI. Bevordering van de richtige heffing

Artikel 31

Voor de heffing van de directe belastingen en de inkomstenbelasting wordt geen rekening gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad, of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat zij zouden achterwege gebleven zijn indien daarmede niet de heffing van de belasting voor het vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt.

Artikel 32

Het besluit van de inspecteur om een belastingaanslag met toepassing van artikel 31 vast te stellen, wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking en niet dan nadat Onze Minister daartoe toestemming heeft verleend.

Artikel 33

  • 1 In geval van twijfel of een beraamde rechtshandeling onder artikel 31 zou vallen, kan de belanghebbende deze vraag onderwerpen aan het oordeel van de inspecteur. De beslissing van de inspecteur wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Indien de inspecteur de in het eerste lid bedoelde vraag ontkennend beantwoordt, kan artikel 31 op de rechtshandeling, zo zij tot stand komt, niet worden toegepast, tenzij mocht blijken, dat de feiten niet volkomen overeenstemmen met de tevoren gegeven voorstelling.

Artikel 34

In geval van beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 32 of 33, handhaaft de rechtbank de uitspraak indien blijkt, dat de in de beschikking omschreven rechtshandeling voldoet aan de voor de toepassing van artikel 31 gestelde voorwaarden, en vernietigt het de uitspraak indien dit niet het geval is.

Artikel 35

Nadat de in artikel 32 bedoelde beschikking onherroepelijk is geworden kan daaraan uitvoering worden gegeven. Een na het onherroepelijk worden van de in de artikelen 32 of 33 bedoelde beschikking, met toepassing van artikel 31 vastgestelde belastingaanslag kan niet worden bestreden met het bezwaar, dat artikel 31 geen toepassing had mogen vinden.

Artikel 36

De termijnen van artikel 11, derde lid, artikel 16, derde en vierde lid, en artikel 20, derde lid, worden verlengd met de tijd die verloopt tussen de dagtekening van het afschrift van de in artikel 32 bedoelde beschikking en de dag welke valt een jaar na die waarop die beschikking onherroepelijk geworden dan wel vernietigd is.

Hoofdstuk VII. Bepalingen van interregionaal en van internationaal recht

Artikel 37

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van het beginsel van wederkerigheid, regelen worden gesteld, waardoor in aansluiting aan de desbetreffende bepalingen voorkomende in de wetgeving van een ander deel van het Koninkrijk of van een andere Mogendheid dan wel in de besluiten van een volkenrechtelijke organisatie, dubbele belasting geheel of gedeeltelijk wordt voorkomen.

Artikel 38

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regelen worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen, indien en voor zover het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een ander land van het Koninkrijk, een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie wordt geheven.

  • 2 Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een binnen het Rijk gevestigde werkgever, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.

Artikel 39

In de gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het internationale gebruik, daartoe noopt, wordt vrijstelling van belasting verleend. Onze Minister is bevoegd ter zake nadere regelen te stellen.

Hoofdstuk VIII. Bijzondere bepalingen

Afdeling 1. Vertegenwoordiging buiten rechte

Artikel 41

  • 1 Vertegenwoordiging kan plaats hebben krachtens volmacht dan wel met vergunning van de inspecteur.

  • 2 Hij die zich, ingevolge de belastingwet opgeroepen tot het mondeling aan de inspecteur verstrekken van gegevens en inlichtingen, voor het onderhoud met de inspecteur doet vertegenwoordigen, is desgevorderd gehouden zijn vertegenwoordiger te vergezellen.

Artikel 42

De bevoegdheden van een lichaam kunnen worden uitgeoefend en zijn verplichtingen kunnen worden nagekomen door iedere bestuurder.

Artikel 43

De bevoegdheden en de verplichtingen van een minderjarige, een onder curatele gestelde, iemand die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of wiens vermogen onder bewind is gesteld, kunnen worden uitgeoefend en nagekomen door hun wettelijke vertegenwoordiger, curator en bewindvoerder. Desgevorderd zijn laatstgenoemden tot nakoming van de verplichtingen gehouden.

Artikel 44

  • 1 Na iemands overlijden kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven, worden vertegenwoordigd door een hunner, de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder over de nalatenschap. Desgevorderd is ieder der in dit lid genoemde personen tot nakoming van die verplichtingen gehouden.

  • 2 Stukken betreffende belastingaangelegenheden van een overledene kunnen worden gericht aan een der in het eerste lid genoemde personen.

Artikel 45

Om geldige redenen kan de inspecteur vertegenwoordiging uitsluiten in de nakoming van een verplichting van hem die zelf tot die nakoming in staat is.

Artikel 46

De bepalingen van deze afdeling gelden niet met betrekking tot strafvordering.

Afdeling 2. Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing

Artikel 47

  • 1 Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:

    • a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;

    • b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.

  • 2 Ingeval de belastingwet aangelegenheden van een derde aanmerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig is, gelden, voor zover het deze aangelegenheden betreft, gelijke verplichtingen voor de derde.

  • 3 Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering van de inspecteur terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien.

Artikel 47a

  • 1 Met betrekking tot een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal waarin een niet binnen het Rijk gevestigd lichaam of een niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon een belang heeft van meer dan 50 percent en met betrekking tot een ander lichaam waarover dat niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of die natuurlijke persoon de zeggenschap heeft, is artikel 47, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers die in het bezit zijn van dat niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of die natuurlijke persoon. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin twee of meer lichamen of natuurlijke personen waarvan er ten minste één niet binnen het Rijk is gevestigd of woont, volgens een onderlinge regeling tot samenwerking een belang houden van meer dan 50 percent in een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal dan wel de zeggenschap hebben in een ander lichaam. Ter zake van die gegevensdragers kan worden volstaan met het voor raadpleging beschikbaar stellen van de inhoud daarvan door middel van kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels.

  • 2 Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde vennootschap en het andere lichaam is artikel 47, eerste lid, eveneens van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers die in het bezit zijn van een niet binnen het Rijk gevestigde vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal waarin een in het eerste lid bedoeld niet binnen het Rijk gevestigd lichaam of wonend natuurlijk persoon een belang heeft van meer dan 50 percent of die in het bezit zijn van een ander niet binnen het Rijk gevestigd lichaam waarover dat niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of die natuurlijke persoon zeggenschap heeft. Ter zake van die gegevensdragers kan worden volstaan met het voor raadpleging beschikbaar stellen van de inhoud daarvan door middel van kopieén, leesbare afdrukken of uittreksels.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het in die leden bedoelde niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de in die leden bedoelde natuurlijke persoon is gevestigd, onderscheidenlijk woont in een staat als is bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Stb. 1986, 249), met dien verstande dat waar het gaat om een Mogendheid waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat verdrag bepalingen moet bevatten omtrent het uitwisselen van inlichtingen als nodig zijn om uitvoering te geven aan de bepalingen van dat verdrag en aan de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten, met betrekking tot de belasting voor de heffing waarvan de inspecteur de gegevens en inlichtingen alsmede de gegevensdragers nodig heeft. Door Onze Minister worden de in dit lid bedoelde staten aangewezen.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan Onze Minister de inspecteur toestaan het eerste en het tweede lid alsnog toe te passen indien is gebleken dat bij toepassing van het derde lid de gevraagde inlichtingen niet kunnen worden verkregen.

  • 5 Voor een weigering om te voldoen aan de in dit artikel omschreven verplichtingen kunnen de vennootschap en het andere lichaam zich niet met vrucht beroepen op een gebrek aan medewerking van het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon.

Artikel 47b

  • 1 Ieder die de inspecteur verzoekt hem een sociaal-fiscaalnummer toe te kennen dan wel een hem toegekend sociaal-fiscaalnummer aan hem bekend te maken, is ter vaststelling van zijn identiteit gehouden een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken aan de inspecteur, die de aard en het nummer van dat document in de administratie opneemt.

  • 2 Degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben, is gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, aan de administratieplichtige opgave te verstrekken van zijn sociaal-fiscaalnummer, een document dat op hem betrekking heeft als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de administratie van de administratieplichtige te laten opnemen.

Artikel 48

  • 1 De in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, bedoelde verplichting geldt onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen.

  • 2 De inspecteur stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in kennis.

Artikel 49

  • 1 De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.

  • 2 Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.

Artikel 50

  • 1 Degene die een gebouw of grond in gebruik heeft, is verplicht de inspecteur en de door deze aangewezen deskundigen desgevraagd toegang te verlenen tot alle gedeelten van dat gebouw en alle grond, voor zover dat voor een ingevolge de belastingwet te verrichten onderzoek nodig is.

  • 2 De gevraagde toegang moet worden verleend, tussen acht uur ’s ochtends en zes uur ’s avonds, met uitzondering van zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen.

  • 3 Indien het gebouw of de grond wordt gebruikt voor het uitoefenen van een bedrijf, een zelfstandig beroep of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 52, eerste lid, wordt, voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is het onderzoek te doen plaatsvinden gedurende de in het tweede lid bedoelde uren, de gevraagde toegang verleend tijdens de uren waarin het gebruik voor de uitoefening van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid daadwerkelijk plaatsvindt.

  • 4 De gebruiker van het gebouw of de grond is verplicht desgevraagd de aanwijzingen te geven die voor het onderzoek nodig zijn.

Artikel 51

Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 47, 47a, 47b, 48 en 49 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.

Artikel 52

  • 1 Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.

  • 3 Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt.

  • 4 Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.

  • 5 De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.

  • 6 De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.

Artikel 52a

De bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen zijn gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, van degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben:

  • a. opgave te verlangen van diens sociaal-fiscaalnummer;

  • b. de identiteit vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 47b, tweede lid, en

  • c. in de administratie op te nemen diens sociaal-fiscaalnummer, een afschrift van het document, bedoeld in artikel 47b, tweede lid, en voorzover uit het afschrift niet de aard of het nummer van het document blijkt ook de aard of het nummer van dat document.

Artikel 53

  • 1 Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 zijn de in de artikelen 47 en 48 tot en met 50 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van:

    • a. de belastingheffing van derden;

    • b. de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

  • 2 Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen gehouden de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn eigener beweging te verstrekken aan de inspecteur volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels.

  • 3 De administratieplichtigen, bedoeld in het tweede lid, zijn gehouden bij de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, het sociaal-fiscaalnummer te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.

  • 4 Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op de personen en de lichamen als bedoeld in artikel 55, voor zover het de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen betreft.

Artikel 53a

  • 1 Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden kunnen alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, procureurs, artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn.

  • 2 Met betrekking tot de verplichtingen ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan administratieplichtigen is opgedragen, is artikel 51 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 54

De administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan de vordering gegevensdragers, of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, wordt voor de toepassing van de artikelen 25 en 27e geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens de artikelen 52 of 52a opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht.

Artikel 55

  • 1 Onze Ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk, verschaffen, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - de gegevens en inlichtingen, en wel kosteloos, die hun door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd.

  • 2 Onze Minister kan, op schriftelijk verzoek, ontheffing verlenen van de in het eerste lid omschreven verplichting.

Artikel 56

De verplichtingen welke volgens deze afdeling bestaan jegens de inspecteur, gelden mede jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst.

Afdeling 3. Domiciliekeuze en uitreiking van stukken

Artikel 57

In bezwaar-, verzoek-, beroep-, verweer- en verzetschriften moet hij die niet binnen het Rijk een vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, domicilie kiezen binnen het Rijk.

Artikel 58

Het uitnodigen tot het doen van aangifte van degene die niet binnen het Rijk een vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, alsmede het ingevolge de belastingwet uitreiken van een stuk aan die persoon, kan ook geschieden aan de binnen het Rijk gelegen vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep, dan wel aan de woning of het kantoor van de binnen het Rijk wonende of gevestigde vertegenwoordiger.

Afdeling 4. Herstel van vormverzuimen en overschrijding van termijnen

Artikel 59

  • 1 Betreft een verzoekschrift meer dan één belastingaanslag of beschikking, dan stelt de inspecteur de verzoeker in de gelegenheid het geschrift te vervangen door zoveel verzoekschriften als er belastingaanslagen of beschikkingen zijn. Maakt de verzoeker van de hem geboden gelegenheid gebruik, dan worden de nieuwe verzoekschriften geacht op dezelfde dag als het oorspronkelijke geschrift door de inspecteur te zijn ontvangen.

  • 2 Een bij een onbevoegde inspecteur ingediend verzoekschrift wordt geacht bij de bevoegde inspecteur te zijn ingediend op de dag waarop het bij eerstbedoelde inspecteur is ingekomen.

Artikel 60

Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift is artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 5. Toekenning van bevoegdheden

Artikel 61

Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering van de heffing en invordering van belasting van hen die niet binnen het Rijk een vaste woonplaats of plaats van vestiging hebben.

Artikel 62

Onze Minister is bevoegd regelen te geven ter uitvoering van de belastingwet.

Artikel 63

Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.

Artikel 65

  • 1 Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.

Artikel 66

Van de bij beschikking opgelegde boete kan door Onze Minister gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend.

Afdeling 6. Geheimhouding

Artikel 67

  • 1 Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.

  • 2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.

Hoofdstuk VIIIA. Bestuurlijke boeten

Afdeling 1. Beboetbare feiten

Paragraaf 1. Verzuimboeten

Artikel 67a

  • 1 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1 134 kan opleggen.

  • 2 Indien over een jaar zowel een aanslag als een conserverende aanslag wordt vastgesteld, wordt de in het eerste lid bedoelde boete uitsluitend opgelegd bij het vaststellen van de aanslag. Wordt over een jaar uitsluitend een conserverende aanslag vastgesteld, dan wordt die boete opgelegd bij het vaststellen van de conserverende aanslag.

Artikel 67b

  • 1 Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de aangifte voor een belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, dan wel niet binnen de in artikel 10 bedoelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 113 kan opleggen.

  • 2 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de aangifte had moeten worden gedaan.

Artikel 67c

  • 1 Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4 537 kan opleggen.

  • 2 Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.

  • 3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

Paragraaf 2. Vergrijpboeten

Artikel 67d

  • 1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

  • 2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door:

    • a. het bedrag van de aanslag, dan wel

    • b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;

      een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

  • 3 Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de aanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.

Artikel 67e

  • 1 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

  • 2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door:

    • a. het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel

    • b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;

      een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

  • 3 De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.

  • 4 Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen navorderingsaanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.

Artikel 67f

  • 1 Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

  • 2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.

  • 3 Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.

  • 4 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen, vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

Afdeling 2. Voorschriften inzake het opleggen van bestuurlijke boeten

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 67g

  • 1 De inspecteur legt de boete op bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 67k stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige, uiterlijk bij de in het eerste lid bedoelde beschikking, in kennis van de gronden waarop de oplegging van de boete berust.

  • 3 Op verzoek van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die de kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de inspecteur er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 4 Indien een boete gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de boete afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

Artikel 67h

Indien de grondslag voor een boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting, wordt de opgelegde boete naar evenredigheid verlaagd bij vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding van belasting, voor zover deze vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding het bedrag betreft waarover de boete is berekend.

Artikel 67i

  • 1 Geen boete wordt opgelegd aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die is overleden.

  • 2 Indien een boete op het tijdstip van het overlijden van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet onherroepelijk vaststaat, vernietigt de inspecteur de beschikking waarbij de boete is opgelegd op verzoek van een belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 Indien een boete op het tijdstip van het overlijden van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige onherroepelijk vaststaat, maar nog niet of niet volledig is betaald, verlaagt de inspecteur op verzoek van een belanghebbende de boete tot het op dat tijdstip betaalde bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 Het verzoek, bedoeld in het tweede, onderscheidenlijk derde lid, wordt ingediend binnen vijf jaren nadat de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is overleden.

Artikel 67j

Indien de inspecteur jegens de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is, voor zoveel nodig in afwijking van hoofdstuk VIII, afdeling 2, de belastingplichtige onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige niet langer verplicht ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen voorzover het betreft de boete-oplegging.

Artikel 67k

  • 1 Alvorens een vergrijpboete op te leggen, stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige in kennis van zijn voornemen daartoe, onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 2 De inspecteur stelt de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige in de gelegenheid binnen een door hem te stellen termijn de in die kennisgeving vermelde gronden gemotiveerd te betwisten.

Artikel 67l

  • 1 De inspecteur kan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige ten aanzien van wie de redelijke verwachting bestaat dat hem een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, oproepen voor een verhoor. In deze oproep deelt de inspecteur hem mede dat hij zich desgewenst kan doen bijstaan.

  • 2 Voordat het verhoor aanvangt, deelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

  • 3 Op verzoek van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de inspecteur er zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige tijdens het verhoor kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat; aan de tolk wordt ten laste van het Rijk een vergoeding toegekend ingevolge de Wet tarieven in strafzaken.

Artikel 67m

De inspecteur stelt de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige op diens verzoek in de gelegenheid inzage te nemen in, dan wel kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels te vervaardigen van de gegevensdragers waarop het voornemen tot het opleggen, dan wel het opleggen van een bestuurlijke boete berust.

Artikel 67n

Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

Artikel 67o

De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van het feit op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 76 van deze wet of artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 67p

Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van anderen dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige aan wie ingevolge de belastingwet een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Hoofdstuk IX. Strafrechtelijke bepalingen

Afdeling 1. Strafbare feiten

Artikel 68

  • 2 Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:

    • a. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;

    • b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt;

    • c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;

    • d. het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert;

    • e. het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, en deze niet bewaart;

    • f. het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 52, zesde lid, en deze niet verleent;

    • g. het uitreiken van een factuur of nota, en een onjuiste of onvolledige factuur of nota verstrekt;

    wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 3 Degene die niet voldoet aan de verplichting, hem opgelegd bij artikel 47, derde lid, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

  • 4 Niet strafbaar is degene die de in artikel 47a bedoelde verplichting niet nakomt ten gevolge van een voor het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon geldend wettelijk of rechterlijk verbod tot het verlenen van medewerking aan de verstrekking van de verlangde gegevens of inlichtingen of het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, dan wel ten gevolge van een hem niet toe te rekenen weigering van het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon de verlangde gegevens of inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen.

Artikel 69

  • 1 Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

  • 2 Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

  • 3 Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

Artikel 69a

Het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.

Afdeling 1A. Strafbare feiten in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen

Artikel 70

Overtreding van door Ons krachtens de belastingwet bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de derde categorie.

Artikel 71

Overtreding van door Onze Minister krachtens de belastingwet vastgestelde algemene voorschriften wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de tweede categorie.

Afdeling 2. Algemene bepalingen van strafrecht

Artikel 72

De bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld, zijn misdrijven. De overige bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 73

De Nederlandse strafwet is ook van toepassing op ieder die zich buiten het Rijk schuldig maakt aan enig in de belastingwet omschreven misdrijf.

Artikel 76

  • 2 Ten aanzien van feiten, met betrekking tot welke het proces-verbaal niet overeenkomstig artikel 80, tweede lid, in handen van de officier van justitie is gesteld, vervalt het recht tot strafvordering door vrijwillige voldoening aan de voorwaarden welke het bestuur van ’s Rijks belastingen ter voorkoming van de strafvervolging mocht hebben gesteld.

  • 3 Als voorwaarden kunnen worden gesteld:

    • a. betaling aan de Staat van een geldsom, te bepalen op ten minste € 2 en ten hoogste het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd;

    • b. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;

    • c. uitlevering, of voldoening aan de Staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;

    • d. voldoening aan de Staat van een geldbedrag gelijk aan of lager dan het geschatte voordeel - met inbegrip van besparing van kosten - door de verdachte verkregen door middel van of uit het strafbare feit;

    • e. het alsnog voldoen aan een bij de belastingwet gestelde verplichting;

  • 4 Het bestuur van ’s Rijks belastingen bepaalt telkens de termijn binnen welke aan de gestelde voorwaarden moet zijn voldaan en zo nodig tevens de plaats waar zulks moet geschieden. De gestelde termijn kan vóór de afloop daarvan éénmaal worden verlengd.

Afdeling 2A. Aanvullende algemene bepalingen van strafrecht (douane)

Artikel 76a

Artikel 76b

De Nederlandse strafwet is ook van toepassing op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan de in artikel 48, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, van de Douanewet omschreven overtreding.

Artikel 76c

Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 44, 45, 46, 47 en 48, eerste lid, onderdeel a, van de Douanewet omschreven strafbare feiten kunnen de in artikel 33a, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van het Wetboek van Strafrecht genoemde voorwerpen ook worden verbeurdverklaard, indien zij niet aan de in dat artikel bedoelde persoon toebehoren.

Afdeling 3. Algemene bepalingen van strafvordering

Artikel 77

  • 1 De rechtbanken vonnissen in eerste aanleg over bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten.

  • 2 De vonnissen zijn aan hoger beroep onderworpen, voor zover zij zijn gewezen:

    • a. ter zake van misdrijven;

    • b. ter zake van overtredingen ten aanzien van degene die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen, de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.

  • 3 Tegen andere vonnissen kan de verdachte hoger beroep instellen, indien hechtenis als hoofdstraf is opgelegd, een geldboete van € 113 of meer is opgelegd dan wel een verbeurdverklaring is uitgesproken; het openbaar ministerie kan hoger beroep instellen, indien het gelijke straffen heeft gevorderd.

Artikel 78

Ten aanzien van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten worden lichamen voor de toepassing van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering geacht te wonen, waar zij gevestigd zijn.

Artikel 80

  • 2 In afwijking van de artikelen 155, 156 en 157 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten ingezonden bij het bestuur van ’s Rijks belastingen. Het bestuur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie. De overige processen-verbaal doet het bestuur, met de inbeslaggenomen voorwerpen, toekomen aan de officier van justitie, indien het een vervolging wenselijk acht.

  • 3 De officier van justitie is bevoegd, de zaak ter afdoening weder in handen van het bestuur van ’s Rijks belastingen te stellen, hetwelk daarmede alsdan kan handelen overeenkomstig artikel 76.

Artikel 81

De ambtenaren belast met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.

Artikel 82

  • 1 In zaken waarin het bestuur van ’s Rijks belastingen het proces-verbaal niet ingevolge het bepaalde in artikel 80, tweede lid, aan de officier van justitie heeft doen toekomen, geldt ten aanzien van het bestuur van ’s Rijks belastingen hetgeen in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het openbaar ministerie is bepaald.

Artikel 83

Bij het opsporen van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij zijn bevoegd zich door bepaalde door hen aangewezen personen te doen vergezellen.

Artikel 84

Ten dienste van de vervolging en berechting van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, ambtenaren van de rijksbelastingdienst aanwijzen, die het contact onderhouden met het openbaar ministerie.

Artikel 85

De griffiers verstrekken aan het bestuur van ’s Rijks belastingen desgevraagd kosteloos afschrift of uittreksel van arresten of vonnissen, in belastingstrafzaken gewezen.

Artikel 86

Met betrekking tot gerechtelijke mededelingen inzake bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten hebben de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegdheden bij het Wetboek van Strafvordering aan ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, toegekend.

Artikel 87

Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen inzake bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten hebben de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegdheid van deurwaarders.

Artikel 88

Afdeling 4. Aanvullende algemene bepalingen van strafvordering (douane)

Artikel 88a

  • 1 Met betrekking tot bij wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet strafbaar gestelde feiten en met uitbreiding van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering is de inspecteur bevoegd een van misdrijf verdachte persoon die is aangehouden in of op een entrepot, ruimte voor tijdelijke opslag, plaats, spoorwegemplacement, haven, luchthaven, terrein, gebouw, erf of vervoermiddel, een en ander als bedoeld in de artikelen 12 en 14 van de Douanewet, of bij het juist hebben verlaten van een locatie of vervoermiddel als in die artikelen bedoeld, na aanhouding naar een plaats voor verhoor te geleiden dan wel diens aanhouding of voorgeleiding te bevelen.

  • 2 Indien de inspecteur die de verdachte heeft aangehouden of voor wie de verdachte wordt geleid de inverzekeringstelling of de bewaring van de verdachte nodig oordeelt, doet hij de verdachte voorgeleiden voor de officier van justitie of voor een hulpofficier van justitie.

  • 3 Indien de verdachte niet voor de officier of voor een hulpofficier van justitie wordt voorgeleid, wordt de verdachte, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.

  • 4 De verdachte mag niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.

Artikel 88b

  • 1 Goederen die in beslag zijn genomen ter zake van het begaan van strafbare feiten als bedoeld in de wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet, kunnen, voor zover de eisen van het onderzoek of het algemeen belang bij hun vernietiging of onbruikbaarmaking zich niet daartegen verzetten, zo nodig na monsterneming, overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels, tegen zekerheidstelling worden vrijgegeven.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van goederen, in beslag genomen in zaken waarin het bestuur van ’s Rijks belastingen het proces-verbaal ingevolge het bepaalde in artikel 80, tweede lid, aan de officier van justitie heeft doen toekomen.

  • 3 De overeenkomstig het eerste lid gestelde zekerheid treedt voor de toepassing van bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming, alsmede voor de uitoefening van het recht van verhaal, in de plaats van de in beslag genomen goederen.

Artikel 88c

  • 1 Van goederen die ter zake van het begaan van strafbare feiten als bedoeld in de wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet, in beslag zijn genomen van onbekende personen wordt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels in het openbaar mededeling gedaan.

  • 2 Indien niet binnen een jaar na dagtekening van de in het eerste lid bedoelde mededeling op voldoende wijze blijkt wie de ten aanzien van de in beslag genomen goederen bevonden overtreding van de in dat lid bedoelde wettelijke bepalingen heeft begaan en evenmin de belanghebbende bij de goederen aannemelijk maakt dat zij ten onrechte in beslag zijn genomen, vervallen de goederen aan de staat.

Hoofdstuk X. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 90

De krachtens de wet van 14 Juni 1930 (Stb. 244), houdende bepalingen tot voorkoming van dubbele belasting, uitgevaardigde voorschriften worden geacht krachtens Hoofdstuk VII te zijn uitgevaardigd.

Artikel 91

De wet van 13 Januari 1922 (Stb. 9), betreffende het opleggen van voorlopige aanslagen in de directe belastingen, wordt ingetrokken.

Artikel 92

De wet van 29 April 1925 (Stb. 171), tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen, wordt ingetrokken.

Artikel 93

De wet van 28 Juni 1926 (Stb. 227), houdende bepalingen met betrekking tot het overschrijden van in belastingwetten gestelde termijnen, wordt ingetrokken.

Artikel 94

De wet van 23 April 1952 (Stb. 191), houdende bepalingen inzake vervanging van het fiscale noodrecht, wordt ingetrokken, behoudens ten aanzien van begane strafbare feiten.

Artikel 95

  • 1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat verschillend kan zijn zowel voor de onderscheidene bepalingen van de wet als voor de onderscheidene belastingen en tijdvakken waarin of waarover deze worden geheven.

  • 2 Voor zoverre de bepalingen van deze wet ten aanzien van enige belasting in werking zijn getreden, blijven, behoudens ten aanzien van begane strafbare feiten, de bepalingen in andere belastingwetten betreffende de onderwerpen, geregeld in eerstbedoelde bepalingen, ten aanzien van die belasting in zoverre buiten toepassing.

Artikel 96

Deze wet kan worden aangehaald als "Algemene wet inzake rijksbelastingen".

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 2 juli 1959

JULIANA.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

Uitgegeven de achtentwintigste augustus 1959.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.