Rijkswachtgeldbesluit 1959

Geraadpleegd op 07-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002.
Geldend van 01-01-2001 t/m 27-08-2002

Besluit van 31 augustus 1959, houdende vaststelling van een nieuwe regeling tot toekenning van wachtgeld bij ontslag aan burgerlijke Rijksambtenaren

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 17 juli 1959, nummer A 592/U 2395, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid van de Ambtenarenwet 1929;

De Raad van State gehoord (advies van 11 augustus 1959 nummer 21);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken a.i., van 26 augustus 1959, nummer A 592/2756, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 Dit besluit verstaat onder betrokkene: de ambtenaar in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 dan wel de ambtenaar in vaste dienst in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, met uitzondering van de burgemeester, aan wie eervol ontslag is verleend:

    • a. in het kader van een reorganisatie indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie;

    • b. wegens verplaatsing van de dienst of het dienstvak of onderdeel daarvan, waarbij hij werkzaam is;

    • c. omdat hij - na een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij is benoemd of verkozen, te hebben aanvaard, en in verband daarmede van de waarneming van zijn ambt tijdelijk te zijn ontheven, na vervolgens te hebben opgehouden vorenbedoelde functie te bekleden - naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kon worden hersteld;

    • d. omdat hij, na afloop van verlof van lange duur, verleend met toepassing van artikel 34, uitgezonderd het derde en vijfde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement dan wel met toepassing van een overeenkomstige regeling, naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst kon worden hersteld.

    • e. omdat hij is opgehouden de functie van substituut-ombudsman te bekleden;

    • f. omdat hij een benoeming tot minister of staatssecretaris heeft aanvaard;

    • g. wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem in vaste dienst beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;

    • h. wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

    • i. op zijn aanvraag in verband met de aanvaarding van een functie buiten de overheid voorzover de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in artikel 49d of 49e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement danwel als bedoeld in de artikelen 84d of 84e van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en hij binnen twee jaar nadat hij een functie heeft aanvaard buiten de overheid, buiten zijn schuld of toedoen wordt ontslagen.

  • 2 Geen betrokkene in de zin van dit besluit is:

    • a. hij te wiens aanzien de toekenning van wachtgeld bij de wet is geregeld;

    • b. hij die laatstelijk een betrekking bekleedde waarin hij geen deelnemer was in de zin van het pensioenreglement;

    • c. hij aan wie eervol ontslag is verleend in de zin van het eerste lid, onderdelen a tot en met i, en deswege recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.

Artikel 3

  • 1 Dit besluit verstaat onder diensttijd, voorzover gelegen voor 1 januari 1996: de tijd zoals die voor betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet; voorzover gelegen op of na 1 januari 1996: de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP; in beide gevallen met uitzondering van de tijd:

    • a. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;

    • b. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, tenzij voor de toepassing van artikel 6, tweede en derde lid, en van artikel 7, eerste lid;

    • c. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een jaar, tenzij voor de toepassing van artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, en van artikel 7, eerste lid;

    • d. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

    • e. in een aangehouden betrekking.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, van artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, en van artikel 7, eerste lid, wordt in voorkomend geval diensttijd, bedoeld in artikel D 1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen. Het verzoek als bedoeld in artikel D2 van genoemde wet wordt daarbij geacht te zijn gedaan.

  • 3 Voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 3a

  • 1 Dit besluit verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

Artikel 4

  • 1 Dit besluit verstaat onder bezoldiging: de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (Stb. 1983, 571) vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad.

  • 2 In afwijking van het in het eerste lid bepaalde gelden de toelagen, bedoeld in de artikelen 14 en 18, eerste lid, van voornoemd besluit en de over die toelagen berekende vakantie-uitkering niet als deel van de bezoldiging.

  • 5 Indien de door een betrokkene over de laatste aan het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden genoten bezoldiging in de zin van het in het eerste lid genoemde besluit, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt, alsmede de over die maanden genoten vakantie-uitkering dan wel verkregen aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten waaronder begrepen de evengenoemde aanspraken bestonden, geldt in zoverre in afwijking van het eerste lid als bezoldiging, met inachtneming van het in het tweede, derde en vierde lid bepaalde, het gemiddelde van die inkomsten.

  • 6 De bezoldiging, omschreven in het eerste tot en met vijfde lid, wordt aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

  • 7 Voor betrekkingen die geleidelijk worden opgeheven, alsmede in bijzondere gevallen, kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 4a

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

  • 2 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar is met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

  • 3 Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste en tweede lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

Recht op wachtgeld

Artikel 5

  • 1 De betrokkene, bedoeld in artikel 2, eerste lid, de onderdelen a tot en met i, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:

    • a. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • b. op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • c. ter zake van dat ontslag recht heeft op een suppletie.

  • 2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is vastgesteld dan 80%. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt:

    • a. voor de toepassing van artikel 6 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van artikel 6, vierde lid, tevens een WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    • b. voor de toepassing van artikel 6a als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan betrokkene ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

  • 3 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie recht op wachtgeld, indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard, recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 6a van dit besluit.

    Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 8, onderdeel a, van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector rijk is geëindigd.

    Het wachtgeld eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen van de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 6a, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 7 van toepassing, met dien verstande dat gerekend wordt van het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

  • 4 Geen recht op wachtgeld heeft de betrokkene bedoeld:

    • a. in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, die andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden heeft geweigerd te aanvaarden;

    • b. in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met f, aan wie schriftelijk is medegedeeld dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden;

    • c. in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, indien Onze Minister, gehoord Onze Minister, hoofd van het daarbij betrokken departement van algemeen bestuur, van oordeel is dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing indien de betrokkene op de dag van ingang van zijn ontslag de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

  • 6 Onze Minister beslist over de toekenning van wachtgeld op aanvraag door de betrokkene.

Duur van het wachtgeld

Artikel 6

  • 1 De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest, wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

    3 maanden

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    5 jaar;

    0,5 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    10 jaar;

    1 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    15 jaar;

    1,5 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    20 jaar;

    2 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    25 jaar;

    2,5 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    30 jaar;

    3,5 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    35 jaar, en

    4,5 jaar

    bij een arbeidsverleden van ten minste

    40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van het dagloon in de zin van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector rijk, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Stb. 1972, 313), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) over de maximale duur bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

    worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en

    • b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; en

    • b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze Minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 10 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Artikel 6a

  • 1 In afwijking van artikel 6, wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid, is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;

    • c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 3 Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het tweede lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 8a, tweede lid, van de Uitkeringsregeling 1966, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.

  • 4 In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Vervolgwachtgeld

Artikel 6b

  • 1 De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 6, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

  • 2 De betrokkene die

    • a. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 6, eerste lid, heeft bereikt en

    • b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

  • 4 De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 6a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 6a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Bedrag van het wachtgeld

Artikel 7

  • 1 Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste 12 maanden gelijk aan 80% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% van die bezoldiging en vervolgens 70% van die bezoldiging. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben, indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement.

  • 2 Het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 6a, vierde lid, is gelijk aan 70% van de bezoldiging.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, ten hoogste 50% van de bezoldiging.

Bedrag van het vervolgwachtgeld

Artikel 7a

  • 1 Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657), of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel 8

  • 1 De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten, bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, terzake waarvan het wachtgeld is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste en derde lid, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 9

  • 1 De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de betrokkene met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2 Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 8 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de betrokkene afwijken.

  • 4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 8, derde en vierde lid.

  • 5 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt is hij verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Onze Minister worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of andere bron van inkomsten te geraken.

  • 6 De betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt door het aanvaarden van het wachtgeld geacht er in toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 10

Onze Minister kan bepalen, dat inkomsten, welke zijn genoten uit hoofde van overwerk, bij wijze van gratificatie, terzake van een vrijwillige verbintenis bij het Korps Nationale Reserve, als vrijwillige ambtenaar bij de politie, of bij andere door Onze Minister aan te wijzen reserve-organen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt als inkomsten.

Artikel 10a

  • 1 Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan Onze Minister. De betrokkene is eveneens verplicht zijn herstel terstond te melden.

  • 2 Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene de in het eerste lid bedoelde verplichting niet nakomt.

Einde en verval van het recht op wachtgeld

Artikel 13

  • 1 Het recht op wachtgeld eindigt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    • c. indien het recht op wachtgeld geheel wordt afgekocht;

    • e. op aanvraag van betrokkene.

  • 2 Het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit herleefde wachtgeld de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 6a, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

  • 3 Het recht op wachtgeld kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene:

    • a. zich zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;

    • b. de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig, of onjuist verstrekt;

    • c. de in artikel 4a, eerste en tweede lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • d. als ingeschrevene bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden;

    • e. niet ernstig tracht werk te vinden.

  • 4 Het recht op wachtgeld vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag als bedoeld in artikel 5, zesde lid, niet binnen een termijn van vijf jaren na het ontstaan van dat recht bij Onze Minister is ingekomen.

Vermindering en niet-uitbetaling van het wachtgeld

Artikel 14

  • 1 Indien de betrokkene:

    • a. een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;

    • b. in de gelegenheid is om op een wijze, die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;

    • c. inkomsten, als bedoeld in artikel 8 zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan;

    wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.

  • 2 Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene:

    • a. de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt;

    • b. metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland tenzij Onze Minister, op een door betrokkene daartoe gedane aanvraag, anders beslist;

    • c. geen WAO-uitkering aanvraagt dan wel weigert mee te werken aan een onderzoek tot vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid ter verkrijging van een WAO-uitkering;

    • d. niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 4a, eerste en tweede lid, gestelde verplichting.

Opschorting

Artikel 16

  • 1 Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die uit hoofde van ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn bezoldiging, wordt de verdere uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 3 Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die zich ingevolge wettelijke verplichting als militair of als noodwachter in werkelijke dienst bevindt of moet begeven, wordt op een daartoe strekkende aanvraag de verdere uitvoering van dit besluit voor de duur van die dienst opgeschort.

Samenloop van wachtgeld en invaliditeitspensioen dan wel uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

Artikel 17

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van dezelfde dienstverhouding aanspraak heeft op een WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van

    65% tot 80%:

    80%;

    55% tot 65%:

    60%;

    45% tot 55%:

    50%;

    35% tot 45%:

    40%;

    25% tot 35%:

    30%;

    15% tot 25%:

    20%;

    minder dan 15%:

    0%.

  • 2 De som van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, eventueel vermeerderd met het invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding van bedoeld onverminderd wachtgeld wordt het overschrijdende bedrag op het verminderde wachtgeld in mindering gebracht.

Tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 18

Aan de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van het Verplaatsingskostenbesluit 1989.

Betaling

Artikel 19

  • 1 Het wachtgeld, over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden. Wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast krachtens de artikelen 8, 9 of 14, of wordt artikel 13, derde lid, toegepast, dan is de uitkering gelijk aan het bedrag van het wachtgeld, dat de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden. Bij overlijden in de periode van opschorting van het wachtgeld krachtens artikel 16, eerste lid bestaat geen aanspraak op een uitkering als in dit artikel bedoeld.

  • 3 In dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven levenspartner met wie de niet-gehuwde betrokkene samenwoonde en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding alsmede de achtergebleven geregistreerde partner. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als weduwe of weduwnaar worden aangemerkt.

    Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract is gesloten.

  • 4 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag, aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overledene.

  • 5 Op de uitkering bedoeld in het tweede of derde lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens artikel 102a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, indien op de dag van overlijden artikel 17 van toepassing is.

  • 6 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede en derde lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Slotbepalingen

Artikel 23

De Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) is niet van toepassing op de termijnen gesteld in artikel 6, eerste en tweede lid, artikel 6a, tweede lid, artikel 6b, derde tot en met zesde lid, artikel 7, eerste lid, en artikel 19, tweede lid.

Artikel 24

  • 1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die, waarin het in het Staatsblad is geplaatst, en kan worden aangehaald als Rijkswachtgeldbesluit 1959.

  • 2 Met ingang van de in het voorgaande lid bedoelde dag vervalt het Koninklijk besluit van de 3e augustus 1922 (Stb. 479).

  • 3 Ten aanzien van degene, aan wie op grond van het in het voorgaande lid bedoeld besluit een wachtgeld is toegekend, hetzij ter zake van het voor de in het voorgaande lid bedoelde dag verleend ontslag wordt toegekend en die na bedoelde dag deswege nog aanspraak op wachtgeld kan maken, zijn de artikelen 1, 4, tweede lid, 6a, vierde tot en met zesde lid, 7, met uitzondering van het eerste lid, en 8 tot en met 23 van dit besluit van toepassing met dien verstande, dat de betrokkene aan wachtgeld niet minder zal ontvangen dan in geval het in het tweede lid bedoelde besluit nog van toepassing zou zijn.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk, 31 augustus 1959

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

E. H. TOXOPEUS.

Uitgegeven de vijftiende september 1959.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.