Algemene Kinderbijslagwet

Geraadpleegd op 18-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2017 en zichtdatum 30-09-2024.
Geldend van 01-01-2017 t/m 31-12-2017

Wet van 26 april 1962, tot vaststelling van een algemene kinderbijslagverzekering

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen vast te stellen inzake een algemene, de gehele bevolking omvattende, verplichte kinderbijslagverzekering;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • b. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;

  • c. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;

  • d. continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland.

Artikel 3

  • 1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.

  • 3 Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Artikel 4

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kind: eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind.

  • 3 Als pleegkind wordt beschouwd het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen een kind met een pleegkind wordt gelijkgesteld.

Artikel 5a

Bij een besluit ingevolge de artikelen 14, vierde lid, en 21 is mede belanghebbende het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.

Hoofdstuk II. Kring der verzekerden

Artikel 6

  • 1 Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die

    • a. ingezetene is;

    • b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Artikel 6a

Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:

  • a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Hoofdstuk III. De kinderbijslag

§ 1. Het recht op kinderbijslag

Artikel 6b

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder centrum voor topsport verstaan een voorziening waar een topsporter op tenminste toptalentniveau de mogelijkheid heeft op één locatie te trainen, wonen en studeren.

Artikel 7

  • 1 De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:

    • a. tot zijn huishouden behoort, of

    • b. door hem wordt onderhouden.

  • 2 De verzekerde heeft voor een kind van 16 of 17 jaar slechts recht op kinderbijslag indien:

    • a. de verzekerde heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, en 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, dan wel daarvan op grond van die wet is vrijgesteld;

    • b. het kind als leerling of deelnemer van een met een school of instelling als bedoeld in artikel 4a van de Leerplichtwet 1969 vergelijkbare inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt, dan wel met overeenkomstige toepassing van de vrijstellingsgronden van die wet van die verplichting is vrijgesteld;

    • c. het kind een startkwalificatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Leerplichtwet 1969 heeft behaald; of

    • d. het kind een school of instelling als bedoeld in onderdeel b heeft afgerond op vergelijkbare wijze als bedoeld in onderdeel c.

  • 3 Het niet voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, blijkt uit een daartoe strekkende mededeling van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het kind woont.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede en derde lid.

  • 5 Onverminderd het tweede lid heeft de verzekerde slechts recht op kinderbijslag voor een kind van 16 of 17 jaar indien het inkomen van dat kind niet meer bedraagt dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het inkomen van het kind.

  • 6 Het bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 12, eerste en tweede lid, wordt verdubbeld indien de verzekerde per kalenderkwartaal een bijdrage levert aan het onderhoud van het kind die meer bedraagt dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag en het kind, bedoeld in het eerste lid, niet tot het huishouden van de verzekerde noch als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort:

    • a. in verband met ziekte of gebreken van het kind; of

    • b. in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding aan een school of instelling in de zin van artikel 1, onder b of c, van de Leerplichtwet 1969 waar het kind staat ingeschreven of in verband met het volgen van onderwijs, genoemd in artikel 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 waar het kind overeenkomstig artikel 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 staat ingeschreven of in verband met het volgen van onderwijs aan een vergelijkbare inrichting van onderwijs buiten Nederland waar het kind staat ingeschreven, waarbij:

      • 1°. de verzekerde aantoont dat het kind een bij ministeriële regeling te bepalen beroepsopleiding volgt of als toptalent op het gebied van dans en muziek dan wel als topsporter op tenminste toptalentniveau een bij ministeriële regeling te bepalen school bezoekt voor het volgen van voortgezet onderwijs of een opleiding volgt in het voorbereidend beroepsonderwijs of in het beroepsonderwijs en als topsporter op tenminste toptalentniveau een opleiding bij een bij ministeriële regeling te bepalen centrum voor topsport volgt waardoor de afstand tussen het woonadres van de verzekerde of het woonadres van de ander tot wiens huishouden het kind laatstelijk behoorde en de dichtstbijzijnde instelling of school waar de beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs wordt aangeboden meer bedraagt dan een bij ministeriële regeling te bepalen aantal kilometers; of

      • 2°. de verzekerde een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen beroep uitoefent; of

      • 3°. de verzekerde of de ander tot wiens huishouden het kind laatstelijk behoorde in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen deel van Nederland woont, of de verzekerde aantoont dat hij of die ander in een gebied buiten Nederland woont waarbij niet verwacht kan worden dat het kind op basis van openbaar of eigen vervoer dagelijks heen en weer reist tussen school en het adres van de verzekerde of die ander; of

      • 4°. het het kind betreft van de verzekerde, bedoeld in artikel 7b, vierde lid, onderdelen a en b; of

      • 5°. de verzekerde aantoont dat het kind een bij ministeriële regeling te bepalen school bezoekt waarbij de afstand tussen het woonadres van de verzekerde of het woonadres van de ander tot wiens huishouden het kind laatstelijk behoorde en de dichtstbijzijnde school waar het onderwijs wordt aangeboden meer bedraagt dan een bij ministeriële regeling te bepalen aantal kilometers, met dien verstande dat de afstandseis niet geldt als het kind verplicht is gedurende het schooljaar meer dan drie nachten per kalenderweek op een aan de school gelieerde locatie te overnachten.

  • 7 Indien de beroepsopleiding of de school, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, onder 1°, niet langer is opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, onder 1°, dan wel indien gedurende de beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, onder 1°, een gelijke opleiding of school in die ministeriële regeling wordt opgenomen die valt binnen de afstand, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, onder 1°, blijft de verdubbeling van de kinderbijslag, bedoeld in het zesde lid, van toepassing tot de dag waarop het kind de opleiding of het onderwijs, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, onder 1°, niet langer volgt.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, en het zesde lid.

  • 9 Voor de toepassing van dit artikel wordt het kind geacht het onderwijs of de beroepsopleiding eerst na de vakantie te hebben beëindigd, indien:

    • a. het onderwijs of de beroepsopleiding wordt beëindigd tijdens een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de school of instelling vastgestelde vakantie, dan wel

    • b. het onderwijs of de beroepsopleiding wordt afgesloten met een eindexamen, dat kort voor het begin van de laatste door de Minister van Cultuur, Onderwijs en Wetenschap, de school of instelling vastgestelde vakantie van het desbetreffende schooljaar wordt afgelegd.

Artikel 7a

  • 1 Een verzekerde heeft voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.

  • 3 Indien een verzekerde of diens partner voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, en recht heeft op meer dan eenmaal de verdubbeling van de kinderbijslag, bedoeld in het eerste lid, heeft hij dan wel zijn partner recht op ten hoogste eenmaal het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien twee personen die voor eenzelfde kind recht hebben op kinderbijslag als bedoeld in het eerste lid, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, is voor de beoordeling van het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in het tweede lid, de situatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, van de ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, bepalend.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 7aa

  • 1 De verzekerde heeft geen recht op kinderbijslag overeenkomstig de bepalingen van deze wet voor een kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 7b

  • 1 Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin ten behoeve van hem op grond van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) recht op kinderbijslag bestaat.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ten behoeve van het kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont, recht bestaat op kinderbijslag voor:

    • a. de verzekerde, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;

    • b. de verzekerde, die in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woont; of

    • c. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde verzekerde.

Artikel 7c

  • 1 De persoon die tot op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 22 december 2005 tot wijziging van enige socialeverzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden (Stb. 718) voortgezet verzekerd was op grond van artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, zoals dat artikellid op die dag luidde, en op die dag nog recht op kinderbijslag had, behoudt recht op kinderbijslag, zolang het jongste kind voor wie de betrokkene voor 31 december 1999 recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.

Artikel 11

  • 1 Recht op kinderbijslag voor een kind ingevolge deze wet heeft slechts degene, die op de eerste dag van een kalenderkwartaal verzekerd is dan wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 7c.

  • 2 Recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind bestaat indien op de eerste dag van dat kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7, en, indien van toepassing, artikel 7a.

  • 3 In afwijking van het tweede lid is voor het recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind van 16 of 17 jaar het inkomen van dat kind, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, over dat gehele kalenderkwartaal bepalend.

Artikel 12

  • 1 Het basiskinderbijslagbedrag over een kalenderkwartaal bedraagt € 283,40 per kind.

  • 2 Het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, bedraagt voor een kind dat woont buiten Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het bedrag, genoemd in het eerste lid, respectievelijk artikel 7a, tweede lid. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar het kind woonachtig is en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100.

  • 3 Het aan een verzekerde over een kalenderkwartaal te betalen bedrag aan kinderbijslag bedraagt voor een kind, dat op de eerste dag van dat kwartaal:

    • a. jonger is dan 6 jaar: € 198,38

    • b. 6 jaar of ouder, maar jonger is dan 12 jaar: € 240,89 en

    • c. 12 jaar en ouder, maar jonger is dan 18 jaar: € 283,40

    van het op grond van het eerste en tweede lid vastgestelde basiskinderbijslagbedrag.

  • 4 De kinderbijslag op grond van het derde lid, onderdelen b en c, wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 13

  • 2 Het bedrag, genoemd in artikel 7a, tweede lid, wordt telkens gewijzigd met ingang van 1 januari. Bij een wijziging met ingang van 1 januari wordt dit bedrag verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage, als waarmee de consumentenprijsindex over de maand oktober daaraan voorafgaande, naar boven of naar beneden afwijkt van de consumentenprijsindex, waarop de laatste wijziging is gebaseerd. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant. In afwijking van de eerste zin blijft wijziging per 1 januari achterwege, indien de consumentenprijsindex over de maand oktober daaraan voorafgaande geen afwijking vertoont ten opzichte van de consumentenprijsindex, waarop de laatste wijziging is gebaseerd.

  • 3 Het bedrag, genoemd in artikel 12, eerste lid, wordt telkens gewijzigd met ingang van 1 januari en 1 juli. Bij een wijziging met ingang van 1 januari onderscheidenlijk 1 juli wordt dit bedrag verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage, al waarmede de consumentenprijsindex over de maand oktober daaraan voorafgaande onderscheidenlijk over de maand april daaraan voorafgaande, naar boven of naar beneden afwijkt van de consumentenprijsindex, waarop de laatste wijziging is gebaseerd. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant. In afwijking van de eerste zin blijft wijziging per 1 januari onderscheidenlijk per 1 juli achterwege, indien de consumentenprijsindex over de maand oktober onderscheidenlijk over de maand april daaraan voorafgaande geen afwijking vertoont ten opzichte van de consumentenprijsindex, waarop de laatste wijziging is gebaseerd.

  • 5 Indien daartoe naar Ons oordeel een bijzondere aanleiding bestaat, kan het bedrag, genoemd in artikel 7a, tweede lid, of artikel 12, eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur met ingang van een bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven datum worden verhoogd. De op grond van de vorige zin verhoogde bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 7a, tweede lid, respectievelijk artikel 12, eerste lid.

  • 6 Indien een verhoging als bedoeld in het vijfde lid samenvalt met een wijziging als bedoeld in het tweede lid of het derde lid, wordt het bedrag voorafgaande aan de verhoging gewijzigd en geschiedt de wijziging, in afwijking van het tweede lid en derde lid, bij de in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

  • 7 Hetgeen onder consumentenprijsindex als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan, wordt nader bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

  • 8 Indien het bedrag, genoemd in artikel 12, eerste lid, wordt gewijzigd, worden de uit de toepassing van artikel 12, derde lid, met betrekking tot dat bedrag voortvloeiende bedragen, samen met de dag waarop de wijziging ingaat, door of namens Onze Minister bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 9 Een wijziging van de kinderbijslag op grond van dit artikel vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 10 De Sociale verzekeringsbank betaalt de gewijzigde kinderbijslag, bedoeld in het negende lid, bij de eerstvolgende betaling van de kinderbijslag nadat de wijziging, bedoeld in het tweede dan wel derde lid, heeft plaatsgevonden.

§ 2. Het geldend maken van het recht op kinderbijslag

Artikel 14

  • 1 De Sociale verzekeringsbank stelt op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat. De aanvraag om het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, wordt ingediend voor 1 december van het kalenderjaar na het kalenderjaar waarover recht op het extra bedrag aan kinderbijslag bestaat.

  • 2 Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de Sociale verzekeringsbank beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verder bij de aanvraag te verstrekken gegevens.

  • 3 Het recht op kinderbijslag kan niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. Het recht op kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, kan niet vroeger ingaan dan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, werd ingediend.

  • 4 Indien de verzekerde nalaat een aanvraag om kinderbijslag in te dienen, kan deze aanvraag worden ingediend door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dat tevens adviseert aan wie de kinderbijslag wordt betaald.

Artikel 14a

  • 1 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en terzake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:

    • a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag;

    • b. indien anderszins de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op kinderbijslag bestaat.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid af te zien.

  • 3 Indien de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald niet op grond van artikel 15a desgevraagd aantoont dat is voldaan aan artikel 15a, eerste lid, onderdelen a en b, en als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld tot wiens huishouden het kind behoort, wordt het recht op kinderbijslag vastgesteld, herzien of ingetrokken en het recht op kinderbijslag geldend gemaakt overeenkomstig hoofdstuk III, paragraaf 1 en 2.

Artikel 15

  • 1 De verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.

  • 2 De verplichting van het eerste lid geldt niet indien:

    • a. die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens dit onderdeel van toepassing is, of

    • b. het kind voor wie kinderbijslag wordt betaald recht krijgt op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 15a

  • 1 In aanvulling op artikel 15 kan de Sociale verzekeringsbank de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald verzoeken aan te tonen dat:

  • 2 Teneinde de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald daartoe in de gelegenheid te stellen, kan de Sociale verzekeringsbank bij dit verzoek aanbieden met de toestemming van de verzekerde of de bewoner van de woning waar het kind woont, de woning van verzekerde onderscheidenlijk de woning waar het kind woont binnen te treden.

  • 3 Indien door het ontbreken van toestemming van de bewoner niet kan worden vastgesteld tot wiens huishouden het kind behoort, heeft dit gevolgen voor het recht op en het geldend maken van het recht op kinderbijslag.

Artikel 16

  • 1 De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.

  • 2 De verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen en anderszins aan de Sociale verzekeringsbank desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 3 De verzekerde, alsmede de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, onthouden zich van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

Artikel 17

  • 2 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde dan wel de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 5 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 17a wordt opgelegd.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 17a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, van de verplichting, bedoeld in artikel 15. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 15, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 15, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2 In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan kinderbijslag is verleend.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, van de verplichting, bedoeld in artikel 15, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de verzekerde, of aan de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 5 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, van de verplichting, bedoeld in artikel 15, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan kinderbijslag is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

  • 7 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 8 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

  • 11 Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijke kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Artikel 24c, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 12 Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het elfde lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.

Artikel 17c

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling van de bestuurlijke boete kan worden verleend alsmede omtrent de hoogte van het op grond van artikel 17g, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt.

Artikel 17g

  • 1 De Sociale verzekeringsbank verrekent de bestuurlijke boete en een eerdere bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in artikel 17a, vijfde lid, met kinderbijslag op grond van deze wet, ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet of een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, die degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel degene met wie hij een huishouden vormt, ontvangt.

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.

§ 3. De betaling van de kinderbijslag

Artikel 18

  • 1 De Sociale verzekeringsbank betaalt de kinderbijslag en het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat, respectievelijk binnen drie maanden na indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 14, eerste lid, tweede zin.

  • 2 Indien twee personen, die gezamenlijk een huishouden vormen, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag uitbetaald aan degene van hen die zij gezamenlijk daartoe hebben aangewezen.

  • 3 Bij gebreke van een gezamenlijke aanwijzing als bedoeld in het tweede lid bepaalt de Sociale verzekeringsbank aan welke persoon de kinderbijslag wordt uitbetaald.

  • 4 Indien twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag waarop degene recht heeft, tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet betaald.

  • 5 Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.

  • 6 Indien de persoon aan wie op grond van het vierde of vijfde lid kinderbijslag zou moeten worden betaald indien hij een aanvraag zou hebben ingediend, geen aanvraag heeft ingediend, wordt de kinderbijslag, in afwijking van het vierde en vijfde lid, betaald aan de persoon die daartoe wel een aanvraag heeft ingediend. Indien de persoon, bedoeld in de eerste zin, die geen aanvraag heeft ingediend, alsnog een aanvraag indient, wordt de kinderbijslag aan hem betaald na afloop van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend, mits de aanvraag in de eerste twee maanden van dat kalenderkwartaal is ingediend. Indien de aanvraag, bedoeld in de tweede zin, is ingediend in de laatste maand van een kalenderkwartaal dan wordt de kinderbijslag aan hem betaald na afloop van het kalenderkwartaal volgend op het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot situaties van samenloop, bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid, nadere en aanvullende regels worden gesteld waarbij bepaald kan worden dat aan een ander persoon de kinderbijslag wordt uitbetaald dan de persoon, bedoeld in het vierde en vijfde lid.

  • 8 De kinderbijslag die op grond van het tweede tot en met vijfde en zevende lid aan een verzekerde wordt betaald, kan op verzoek van die verzekerde in gedeelten aan meer verzekerden worden betaald.

Artikel 19

De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de kinderbijslag op of schorst de betaling, indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:

  • a. het recht op kinderbijslag niet of niet meer bestaat;

  • b. recht op een lagere kinderbijslag bestaat, of

  • c. de verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling aan welke op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, een verplichting hem of haar op grond van de artikelen 15, 15a, eerste lid, en 16 opgelegd, niet is nagekomen.

Artikel 19a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de kinderbijslag op, indien blijkt dat het door de verzekerde verstrekte adres van hemzelf of van zijn kind afwijkt van het adres waaronder de verzekerde of het kind in de basisregistratie personen staat ingeschreven.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de kinderbijslag;

    • b. indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de verzekerde.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan de Sociale verzekeringsbank gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat.

Artikel 20

Indien voor hetzelfde kind kinderbijslag of een naar aard en strekking daarmee overeenkomende gezinsbijslag kan worden betaald ingevolge deze wet en ingevolge een rechtens geldende regeling, bestaande in een ander land, of ingevolge een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop met dergelijke gezinsbijslagen of ter voorkoming van dubbele kinderbijslag.

Artikel 21

De Sociale verzekeringsbank is bevoegd, voor zover nodig na ingewonnen advies van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de kinderbijslag voor een kind te betalen aan een ander dan de rechthebbende.

Artikel 21a

Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op de nog niet vastgestelde kinderbijslag beschouwd als kinderbijslag op grond van deze wet.

Artikel 22

De kinderbijslag die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van degene aan wie de kinderbijslag wordt betaald af te wijken van de in de eerste volzin genoemde drie maanden.

Artikel 23

  • 1 De kinderbijslag is:

    • a. onvervreemdbaar;

    • b. niet vatbaar voor verpanding of belening;

    • c. behoudens voor zoveel dit dient tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind, of tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag als bedoeld in artikel 24, niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag noch voor beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

  • 2 Volmacht tot ontvangst van kinderbijslag, onder welke vorm of welke benaming ook door de verzekerde verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

Artikel 24

  • 1 De kinderbijslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, teruggevorderd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 De in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15.

  • 4 De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

  • 5 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 6 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

  • 7 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 24a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank kan de onverschuldigd betaalde kinderbijslag, bedoeld in artikel 24, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

  • 2 Artikel 17g is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, de Sociale verzekeringsbank de aflossingsbedragen lager vaststelt; en

    • b. indien degene van wie wordt teruggevorderd, dan wel degene met wie hij een huishouden vormt, kinderbijslag op grond van deze wet ontvangt, in afwijking van artikel 17g, eerste lid, het besluit tot terugvordering ten uitvoer kan worden gelegd door verrekening met die bijslag.

Artikel 24b

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.

Artikel 24c

  • 1 In afwijking van artikel 24, eerste lid, kan de Sociale verzekeringsbank, op verzoek van de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien bij medewerking aan een schuldregeling, indien:

    • a. redelijkerwijs te voorzien is dat verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;

    • b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c. een naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank betrouwbaar voorstel voor een schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;

    • d. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt; en

    • e. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, van de verplichting, bedoeld in artikel 15, en hiervoor een boete als bedoeld in artikel 17a is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet naleven van die verplichting aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het besluit tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald gewijzigd indien:

    • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald zijn schuld aan de Sociale verzekeringsbank niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.

Artikel 24d

Een vordering van de Sociale verzekeringsbank als bedoeld in de artikelen 24 en 24c is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen, bedoeld in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 25

  • 1 Indien over een tijdvak, waarover krachtens de Wet studiefinanciering 2000 aan een kind studiefinanciering is verleend, naderhand ten behoeve van dat kind recht op kinderbijslag wordt vastgesteld, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd die kinderbijslag over dat tijdvak en over latere tijdvakken, in plaats van aan degene aan wie de kinderbijslag zou dienen te worden betaald, zonder diens machtiging tot het bedrag van de betaalde studiefinanciering over dat tijdvak te betalen aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 2 Van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan de Sociale verzekeringsbank gebruik maken tot en met twee kalenderjaren na de vaststelling van het recht op kinderbijslag.

Hoofdstuk V. De financiering

Artikel 29a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in het derde lid, in de vorm van een Algemeen Kinderbijslagfonds dat deel uitmaakt van de Sociale verzekeringsbank, alsmede door de met toepassing van artikel 17a verkregen boeten.

  • 2 In de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Algemeen Kinderbijslagfonds wordt voorzien door het Rijk, onderscheidenlijk de afdracht van de boeten, bedoeld in artikel 17a, door de Sociale verzekeringsbank.

  • 3 De ingevolge deze wet uit te keren kinderbijslagen en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Algemeen Kinderbijslagfonds.

Hoofdstuk VI. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en het beroep in cassatie

Artikel 29c

  • 1 Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde lid is gedaan.

  • 3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 30

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

Artikel 31

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk VII. Strafbepalingen

Artikel 36

Een gedraging die in strijd is met een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.

Hoofdstuk VIII. Slotbepalingen

Artikel 41

Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt geregeld bij ministeriële regeling.

Artikel 41b

  • 1 Op de persoon die op grond van een verdrag, de voorlopige toepassing van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie in afwijking van artikel 7b recht heeft op kinderbijslag en wiens recht op kinderbijslag uitsluitend zou eindigen als gevolg van de opzegging of wijziging van dat verdrag, de beëindiging van de voorlopige toepassing van dat verdrag dan wel de beëindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie, blijft artikel 7b gedurende de eerste twee kalenderkwartalen vanaf de buitenwerkingtreding van het verdrag, de inwerkingtreding van de desbetreffende wijziging respectievelijk de beëindiging van de voorlopige toepassing of de beëindiging van de daarmee gelijk te stellen situatie buiten toepassing.

  • 2 Het eerste lid blijft van toepassing zolang het kind op de eerste dag van de in dat lid bedoelde kalenderkwartalen woont in hetzelfde land als waar hij op de eerste dag van het daaraan voorafgaande kalenderkwartaal woonde en de verzekerde blijft voldoen aan de overige voorwaarden voor het recht op kinderbijslag.

  • 3 Onze Minister deelt mede ten aanzien van welk land, met inbegrip van de dag waarop, een verdrag als bedoeld in het eerste lid zodanig is gewijzigd dat niet langer in afwijking van artikel 7b recht op kinderbijslag kan bestaan, een verdrag als bedoeld in het eerste lid buitenwerking is getreden als gevolg van opzegging dan wel de voorlopige toepassing van een verdrag of een daarmee gelijk te stellen situatie als bedoeld in het eerste lid is beëindigd.

Artikel 42

Deze wet kan worden aangehaald onder de titel: "Algemene Kinderbijslagwet".

Artikel 43

De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 26 april 1962

JULIANA.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

G. M. J. VELDKAMP.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

De Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,

A. C. W. BEERMAN.

Uitgegeven de vierentwintigste mei 1962.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.